Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 208]
| |||||||||
113.Met dit hoofdstuk wordt het gebied der begrippen verlaten voor dat der betrekkingen, nl. voorzoover deze door bijzonder daartoe bestemde woorden uitgedrukt worden. Ter toelichting van deze beperking behoort eene korte beschouwing van het begrip betrekking in grammaticalen zin aan de beschrijving en indeeling der betrekkingswoorden vooraf te gaan. Uit al de vorige hoofdstukken is in bijzonderheden gebleken, hoe de in § 4 aangegeven hoofdgroepen der begrippen (vgl. hierbij § 7, Opm. 2) over de verschillende woordcategorieën verdeeld zijn. Tot benoeming of aanduiding van de zelfstandigheden dienen de substantieven met de personalia, en verder alle zelfstandig gebruikte woorden. Het eigenschaps begrip wordt beschrijvend of aanduidend uitgedrukt door de klasse der bijvoeglijke woorden, en wel in de eerste plaats door adjectieven en participia en, voorzoover de hoeveelheid en rangorde als attributen opgevat worden, ook door numeralia. Voor de vermelding van werkingen (toestanden) dienen de werkwoorden, en daar waar ook de bijwoorden begrippen uitdrukken, zijn dit weer meestal eigenschaps-begrippen (vgl. § 107, Opm. 1). Alzoo, ofschoon eigenschappen en werkingen alleen geconstateerd kunnen worden door de analyse van zelfstandigheden, kunnen ze met deze als soorten van begrippen behoorlijk gecoördineerd worden, d.i. als zaken, die uit een of ander oogpunt overeenstemming vertoonen, op ééne lijn gesteld worden. De betrekkingen staan daar echter met een eigen karakter tegenover. Zij komen voor tusschen de zelfstan- | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
digheden, eigenschappen en werkingen, en het is gebleken, hoe het alleen door eene soort van abstractie, - nl. door het wegdenken van de verbindingen tusschen de elementen van het denken, - mogelijk is, de begrippen van zelfstandigheden, eigenschappen en werkingen te isoleeren. Begrippen verhouden zich tot betrekkingen, gelijk in de algebra de grootheden of hoeveelheden voorstellende lettersymbolen zich verhouden tot de operatieteekens +, -, ×, :, enz. Ga naar voetnoot1). Wat nu de uitdrukkingsvormen voor deze betrekkingen betreft, blijkt hier vooral (vgl. § 7, Opm. 1), hoe vaak logische en grammaticale onderscheidingen elkander niet dekken. Een overzicht van de in den zin voorkomende betrekkingen zal dit nader doen uitkomen.
I. De allerbelangrijkste is de praedicatieve betrekking, d.i. die tusschen onderwerp en praedicaat, welke zich openbaart in de persoonsvormen der werkwoorden, en die de uitdrukkingsvorm is voor de bewustzijnsfunctie, bekend onder den naam van oordeelen. Dit oordeelen toch is niets anders dan het uitdrukkelijk vermelden van eene werking of toestand als gebonden aan een persoon of zaak (subject), aan eenig punt in den tijd, en gedacht in eene bepaalde verhouding tot de werkelijkheid. In de leer der vormen zal nader onderzocht worden, hoe de uitdrukking dezer betrekking aan de gezegdewoorden geschiedt en in den loop der tijden veranderd en meest vereenvoudigd is. Hoe de hulpww. van tijd en van wijze en de koppelww. hierbij belangrijke diensten bewijzen en dus voor een deel betrekkingswoorden zouden kunnen heeten, is gebleken uit de §§ 86-91. Wat zich daartegen verzet, is het feit, dat zij, afgescheiden van hunne bijzondere functie, daarnaast toch altijd de persoons-, tijds- en modus-aanwijzing blijven verrichten, die de hoofdelementen van het praediceeren uitmaken Ga naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
Verder zij herinnerd, hoe ook de bijwdn. van modaliteit uitdrukkingsvormen voor de praedicaatsbetrekking zijn.
II. In de tweede plaats is te onderscheiden de objectieve betrekking, de verbinding van een werkings- of toestandsbegrip met dat van een noodzakelijk daarin betrokken zelfstandigheidsbegrip. Die betrekking kan, al naarmate het object een passief, een actief of een causaal karakter heeft, uitgedrukt worden door een accusatief, een datief of een genitief. Deze betrekking wordt intusschen zoozeer door den aard der verbonden begrippen beheerscht, dat ze ook gevoeld wordt, wanneer b.v. - gelijk in vele moderne talen en ook in het nnl. met uitzondering van den acc. M.E. het geval is - de 4e nvl. aan den 1en gelijk wordt, òf als het verschil tusschen 3en en 4en nvl. geheel of nagenoeg verdwijnt, òf als de genitief vervangen wordt door een accusatief (vgl. des levens moe en het leven moe). Intusschen is hier, bij het verval van het naamvalsverschil als betrekkingsteeken, een nieuwe aanwijzer ontstaan in de voorzetsels: aan en voor bij sommige meewerkende en de voorzetsels: aan, achter, bij, in, enz. bij vele oorzakelijke voorwerpen.
III. Eene derde betrekking is de attributieve betrekking, d.i. in de eerste plaats de betrekking tusschen eene eigenschap, uitgedrukt door een adjectief, en eene zelfstandigheid, - maar ook tusschen eene eigenschap, uitgedrukt door een bijw. van hoedanigheid, en eene werking, welke laatste betrekking logisch volkomen gelijkwaardig aan de eerste is. In het eerste geval wordt deze betrekking uitgedrukt door vóórplaatsing en congrueerende verbuiging van het adjectief; in het tweede geval ontbreekt elk uiterlijk teeken, daar het adverbium onveranderd blijft. Hierbij is echter op te merken, hoe er onder de adjectieven een groot aantal voorkomen (vgl. § 39 II 1o-3o), die alleen dienen, om eene locale of temporale betrekking, eene betrek- | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
king van oorsprong, of eene betrekking, die door een genitief of eene voorzetselbepaling kan worden uitgedrukt, in den vorm van een attribuut aan een substantief toe te voegen. Feitelijk zijn deze adjectieven dus uit den aard van hunne beteekenis betrekkingswoorden, maar zij stellen de betrekking als een attribuut voor. Verder is in § 19 gebleken, dat de voornaamwoorden - behoudens eenige uitzonderingen - eene individualiseerende betrekking tot den 1en, 2en of 3en persoon uitdrukken, zoodat ook deze door hunne beteekenis tot de betrekkingswoorden behooren en, voorzoover zij bijvoeglijk zijn, eveneens door congrueerende verbuiging hunne betrekking tot het substantief uitdrukken. Maar ook bestaat de mogelijkheid, dat zelfstandigheids-begrippen tot andere zelfstandigheidsbegrippen in attributieve betrekking worden gebracht. In enkele gevallen kan dit geschieden door eenvoudige appositie: een glas wijn (vgl. I § 40 g) enz., maar in den regel is daarvoor een uitdrukkelijke vorm noodig, waarvoor dan gebruikelijk zijn de genitief (I § 40 e), òf een substantief, vergezeld van een voorzetsel (I § 40 f). Toch valt hier een onderscheid te constateeren. Bij elke attributieve verbinding wordt eene tweeheid als eenheid voorgesteld. Maar de verbinding van eigenschap en zelfstandigheid is eene innerlijke verbondenheid; de eigenschap toch is een element van de zelfstandigheid. De attributieve verbinding van twee zelfstandigheden daarentegen is eene verbondenheid van meer uitwendigen aard. En al ontstaat ook hier eene eenheid en verliest het bepalende begrip zich in het bepaalde, zoolang de zelfstandigheden afzonderlijk genoemd blijven: een zak zout, het paleis des konings, brieven uit Italië, is de samensmelting der begrippen minder volkomen. (Vgl. § 70, Opm. 1).
IV. De vierde betrekking, die in den enkelvoudigen zin is waar te nemen, kan de adverbiale worden genoemd, mits daaronder alleen de locale, temporale en causale betrekkingen verstaan worden; onder II toch is aangewezen, hoe de adverbiale hoedanigheidsbepalingen eene attributieve betrekking aan- | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
geven. Het bijzondere van deze betrekking is, dat zij verband aanwijst van eene werking of toestand tot een punt in de ruimte, tot een punt in den tijd, of tot eene andere veroorzakende of veroorzaakte werking of toestand. Daartoe dienen in de eerste plaats de sterk ontwikkelde groepen der adverbia van plaats en tijd en de wat minder rijke groep der causale bijwoorden. Maar als deze betrekking door een zelfstandigheidsbegrip moet uitgedrukt worden, dan is er weer een merkteeken noodig en komen daarvoor in aanmerking enkele accusatieven, enkele zeer zeldzame genitieven (zijns weegs, mijns ondanks), maar in rijken overvloed voorzetsels, die met een substantief vereenigd veel duidelijker en aanschouwelijker de betrekking aangeven, dan eenig bijwoord doen kan. Bij de behandeling der bijwoordelijke bepalingen is in I § 44 Opm. 2, in § 47 Opm. 2 en verder in § 50 aangewezen, hoe een substantief in die gevallen van natuur verandert en niets anders uitdrukt, dan een punt in de ruimte (naast den stoel - naast de plaats van den stoel), een punt in den tijd (vóór Hoorne = voor de terechtstelling van Hoorne), of eene werking of toestand (door den gifbeker = door het drinken van den gifbeker).
V. Bij al deze betrekkingen tusschen begrippen (woorden), waardoor deze tot een oordeel (zin) zijn ineengegroeid, komt vervolgens de betrekking tusschen oordeelen (zinnen) onderling, waardoor deze tot één oordeel (samengestelde zin) samensmelten. In de leer van den samengestelden zin (2e stuk) is uiteengezet, van welken aard deze zinsbetrekking kan zijn en hoe veelzijdig de middelen, waardoor zij wordt uitgedrukt. Ook hier doet zich het verschijnsel voor, dat de betrekking vooral in de beteekenis der verbonden deelen ligt en het betrekkingsteeken ontbreekt of weinig te beteekenen heeft; òf dat de betrekking wordt uitgedrukt door een zinsdeel, terugslaande op een element van een voorgaanden zin; óf dat zij wordt aangewezen door uitdrukkelijke verbindingsmiddelen, die geen andere functie hebben dan als merkteeken van de zinsbetrekking dienst te doen.
| |||||||||
114.Uit deze uiteenzetting blijkt alzoo, hoe de uitdrukking der betrekkingen tusschen zinsdeelen en zinnen onderling van | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
zeer afwisselenden aard is. Binnen de grenzen van een enkelen zin geschiedt zij door adjectieven en bijwoorden, door verbale vormen en naamvalsvormen, maar ook en het uitdrukkelijkst door voorzetsels. En tusschen de zinnen onderling kan het geschíeden door voornaamwoorden (betrekkelijke) en bijwoorden (pronominale en voegwoordelijke), maar ook wederom door uitsluitend tot deze functie bestemde woorden: de voegwoorden. Hiermede is de plaats dezer woorden in de uitdrukking der grammaticale betrekkingen aangewezen. Zij voorzien slechts voor een deel in de vervulling dezer behoefte, maar zij doen het uitdrukkelijk en hebben geenerlei andere functie.
| |||||||||
Voorzetsels. | |||||||||
115.De voorzetsels zijn woorden, bestemd om, voorzoover dit niet of te vaag door naamvalsvormen geschiedt, een zelfstandigheidsbegrip (woord) hetzij in attributieve betrekking te brengen tot eene andere zelfstandigheid, hetzij in adverbiale of in objectieve betrekking tot eene werking of toestand: Het haantje op den toren. Hij stond op den toren. Hij rekent op uwe komst. Kortweg: een voorzetsel dient, om een substantief of substantief gebruikt woord als bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling, of als omschreven voorwerp te gebruiken. Een groot aantal voorzetsels zijn bijwoorden, in bijzondere functie gebezigd en daarmede in vorm gelijk: aan, achter, buiten, boven, beneden, bezijden, bij, door, in, langs, na, om, onder, op, over, tegen, uit, voor, enz.; enkele onderscheiden zich van het verwante bijwoord door een bijzonderen vorm, b.v.: met, naar, tot en te naast mede, na en toe. Andere zijn van nominalen (krachtens, ondanks, enz.), of van verbalen oorsprong (gedurende, aangaande, nopens, trots, enz.) Ook zijn er eenige uitdrukkingen, die door veelvuldig gebruik voor de praepositionale functie geïsoleerd zijn: ter zake van, uit hoofde van, ingeval van, enz. De beteekenissen der voorzetsels zijn het best te overzien door eene samenvatting van de bepalingen en voorwerpen | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
waarbij zij gebruikelijk zijn. Daar zij in de bijwoordelijke bepalingen het meest in hunne oorspronkelijke kracht en beteekenis voorkomen, gaan deze vooraf en volgen daarna de bijvoeglijke bepalingen en de omschreven voorwerpen.
| |||||||||
116.In de bijwoordelijke bepalingen kunnen de voorzetsels de volgende betrekkingen uitdrukken:
I. In bepalingen van plaats (I § 44, 2o) eene betrekking: van plaats of richting: aan, achter, beneden, bezijden, binnen, boven, buiten, door, in, langs, naar, naast, om, om-en-bij, omstreeks, omtrent, onder, op, over, rondom, te, tegenover, te midden van, tot, tusschen, uit, van, voor, enz.
II. In bepalingen van tijd (I § 47, 2o) eene betrekking: van tijd, tijdrichting of duur: aan (den avond van zijn leven), bij (die gelegenheid), binnen (het jaar), buiten (de vacantie), door (de week), gedurende, staande, hangende, in, met (Paschen), na, om, omstreeks, onder, op, over, sedert, sinds, te, tegen, tot, tusschen, tijdens, van.... af, enz.; en vóór infinitieven: alvorens te en na te.
III. In bepalingen van causaliteit eene betrekking: 1o. van oorzaak (I § 53): door (den regen), van (schrik), bij (ervaring), voor (- den vijand vluchten), ten gevolge van; en vóór infinitieven door te (door in den tocht te zitten). 2o. van reden en grond (I § 54): om (den regen), wegens, uit (wanhoop), op (verzoek), uithoofde van, naar aanleiding van, ter zake van, met het oog op, op grond van, luidens, naar luid van, krachtens, uit kracht van, enz. 3o. van middel (I § 55): met, door, door middel van, en vóór infinitieven. door te en met te. 4o. van gevolg (I § 56): tot (mijn schrik), tot.... toe. 5o. van doel (I § 57): tot (herstel van gezondheid), ter, om, voor, ten behoeve van, ter wille van, om den wille van, en vóór infinitieven: om te en ten einde te. 6o. van voorwaarde (I § 58): bij, ingeval van. 7o. van toegeving (I § 59): ondanks, niettegenstaande, trots, in weerwil van, in spijt van, spijt.
IV. In bepalingen van hoedanigheid en hoeveelheid, waarvan de eerste, gelijk in § 113 III is aangewezen, | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
in attributieve betrekking tot eene werking staan, hebben de voorzetsels niet die sprekende beteekenis, welke hun in de voorgaande bepalingen eigen is, en vormen zij met het substantief eigenlijk eene soort van samengesteld adverbium, dat vaak door een enkel bijwoord kan worden vervangen, b.v. met ongeduld (ongeduldig), in toorn (toornig), in paren (paarsgewijze). Na dit niet in alle gevallen even scherpe onderscheid aangewezen te hebben, laten wij hier toch de voornaamste voorzetsels volgen, die in deze rubriek gebruikelijk zijn; nl. in bepalingen: 1o. van hoedanigheid (I § 65): in (het geheim), met (milde hand), in (rijen), aan (hoopen), per (rijtuig), te (voet), op (de koord dansen), aan (stukken), tot (pulver verbranden), het op (een zuinigje aanleggen), enz. 2o. van omstandigheid (I § 66): bij (een kaarsje), buiten (bezwaar van 's rijks schatkist), in (een roes), met, zonder, onder, op (zijne knieën), in plaats van, bij wijze van, en vóór infinitieven: zonder te, in plaats van te, laat staan van te. 3o. van beperking (I § 67): aangaande, betreffende, omtrent, nopens, jegens, voor, tegen, ten aanzien van, ten opzichte van, aan (geld), in (rang), van (beroep), buiten (mij), behoudens, enz. 4o. van graad en verhouding (I § 68): op (zijn best), in (hooge mate), naar, naarmate van, naar gelang van.
V. Onder voorbehoud van dezelfde opmerking als bij IV gemaakt is, zijn nog aan te teekenen als voorzetsels, die in eene bepaling van modaliteit fungeeren kunnen (I § 69): naar (alle waarschijnlijkheid), volgens (mijn oordeel), enz.
Opmerking. Vooral waar een voorzetsel in eene bepaling van hoedanigheid of omstandigheid voorkomt, kan het, in verband met hetgeen hierboven opgemerkt is, in eene eindelooze verscheidenheid van beteekenissen voorkomen, welke te verzamelen echter de taak is der woordenboeken. Vgl. b.v. in het Ned. Wdb. de artt. aan, achter, om, onder, op. Over den zoogenaamden invloed der voorzetsels op den naamvalsvorm zal gehandeld worden in de leer der vormen. Enkele etymologische bijzonderheden zijn voorloopig reeds aangeteekend bij de bespreking der bijw. bepalingen in het 1e stuk.
| |||||||||
117.In de bijvoeglijke bepalingen verricht het voorzetsel de volgende diensten: | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
1o. Het voorzetsel van drukt dezelfde betrekkingen uit als de genitief (vgl. I § 40 e): De symphonieën van Beethoven (voortbrenger). De ontwerper van de wet (voortbrengsel). De ouders van Willem (bezitter). De directeur van de fabriek (id.) Een vloed van tranen. Eene keur van boeken (verdeeld geheel). Het rijzen van het water (onderwerp). Het bedwingen van het water (voorwerp); en drukt verder nog een aantal betrekkingen uit, die niet door een genitief aan te geven zijn: Een man van beteekenis. Een woord van verzoening. Eene juffrouw van gezelschap. Een paling van een pond. Eene parel van het helderste water, enz. Ook de omschrijving der stoffelijke bijv. nwdn. door van sluit zich hierbij aan: Eene deur van ijzer. Een bijzonder geval vormen voorbeelden als: Een reus van een kerel. Een snoes van een kind. Een dot van een hoedje. Scheepstouwen van zenuwen. Kalfsbiefstukken van handen en wolbalen van beenen (Van Deyssel), in welke constructie het bepaalde woord juist het bepalende is. 2o. Evenals het lijdend voorwerp van eene gesubstantiveerde werking door een genitief of eene bep. met van wordt uitgedrukt, kan een meewerkend of een oorzakelijk voorwerp met het gebruikelijke voorzetsel als bijv. bepaling aan een verbaal substantief toegevoegd worden: Eene gift aan de armen. Ons belang bij die zaak. De nieuwsgierigheid naar den uitslag. Zijn beroep op de wet, enz. 3o. Dezelfde voorzetsels, die eene bijw. bep. inleiden, dienen ook om eene dergelijke bepaling op attributieve wijze aan een substantief toe te voegen: Het haantje op den toren. De week na Paschen. Een ongeluk door eigen schuld. Een zelfmoord uit wanhoop. Eene verbinding door een tramdienst. Eene poging tot ontvluchting. Hulp in nood. Uw vertrek ondanks mijn verbod. Een tocht te voet. Een hoed zonder rand. Toegevendheid ten aanzien van kinderen. Bevordering naar anciënneteit, enz.
Opmerkingen. 1. Uit de voorbeelden blijkt, dat in deze wijze van attributieve verbinding de twee zelfstandigheidsbegrippen tot één begrip samensmelten, en het tweede slechts een kenmerk van het eerste wordt. Zoo worden genitief en voorzetselbepaling logisch onge- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
veer gelijkwaardig met eigenschapswoorden. In § 39 II 2o en 3o is dan ook gebleken, hoe zij in sommige gevallen door adjectieven te vervangen zijn, maar intusschen is in § 113 III aangetoond, dat de samensmelting der begrippen bij de aanwending van genitieven en voorzetselbepalingen toch minder volkomen wordt. Zoo wordt in eene deur van ijzer en soldaten uit Indië meer de aandacht op de bepaling gevestigd, dan in eene ijzeren deur en Indische soldaten. De verschillende bijbeteekenissen, die attributieve verbindingen met van evenals de genitieven kunnen hebben, liggen noch in den genitiefsuitgang, noch in het voorzetsel, maar alleen in den aard der verbonden begrippen. 2. Ten aanzien van bepalingen als in 3o wordt dikwijls de vraag geopperd, of hier al dan niet aan eene ellips gedacht moet worden, als: op den toren (staande), na Paschen (volgende), uit wanhoop (gepleegd), enz. De vraag is maar, wat men door eene ellips verstaat. Meent men, dat in eene vroegere taalperiode die aanvullingen wel voorkwamen, dan is deze voorstelling geheel onjuist. Vat men den term ‘ellips’ op, niet als ‘weglating’ maar als ‘verzwijging’, dan is er geen bezwaar tegen. Logisch toch zijn deze aanvullingen onvermijdelijk, wanneer men zich de betrekking der begrippen juist wil voorstellen. De zaak is alleen, dat de taal deze latente werkingsbegrippen, als voor de uitdrukking overtollig, verzwijgt.
| |||||||||
118.Ter omschrijving van eene objectieve betrekking zijn gebruikelijk: 1o. voor de betrekking van meewerkend voorwerp: aan en voor (vgl. I § 27 Opm. 3 en 4). 2o. voor die van oorzakelijk voorwerp: aan, achter, bij, in, met, naar, om, onder, op, over, tegen, tot, uit, van en voor (vgl. I § 31, 3o en § 33).
Opmerking. In het onder 1o genoemde geval is het richtingsbegrip van het voorz. aan in deze datief-functie nog duidelijk te herkennen en gemakkelijk is het zich voor te stellen, hoe uit de plaatsbepalende beteekenis van voor zich die van ten behoeve van moet hebben ontwikkeld. Verder is in I § 33 aangetoond, hoe de voorzetsels meer dan een naamvalsvorm geschikt zijn om de betrekking der oorzakelijke voorwerpen tot de gezegden te veraanschouwelijken: vreezen voor, zorgen voor, strijden tegen, heerschen over, trotsch zijn op, enz.
| |||||||||
119.Buiten de opgenoemde gevallen komen ook nog voorzetselbepalingen voor (vgl. I § 7 e) als naamwoordelijk deel van het gezegde: in de war zijn, uit de mode zijn, op | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
til zijn, enz. In § 48 is echter reeds aangewezen, hoe deze uitdrukkingen in meerdere of mindere mate het karakter van adjectieve samenstellingen hebben, waarin de voorzetsels zich verliezen, zoodat zij hier niet geacht kunnen worden eene betrekking uit te drukken. Eindelijk moet nog herinnerd worden, hoe in enkele gevallen een praedicatief attribuut (vgl. I § 74) door een van de voorzetsels tot, in, voor vergezeld kan zijn: water tot wijn maken, tot ridder slaan, in een zoutpilaar veranderen, voor gierig houden, voor dood verklaren, enz.
| |||||||||
120.Uit voorbeelden als op den berg en den berg op, over het plein en het plein over, door het bosch en het bosch door blijkt, hoe tusschen het voorgeplaatste voorzetsel en het achtergeplaatste bijwoord een vrij duidelijk verschil van beteekenis ontstaan is. Het voorzetsel drukt dan eene plaats, het bijwoord eene richting of eene doorloopen ruimte uit. Niet altijd echter is dit verschil zoo duidelijk: uitdrukkingen als het huis langs en langs het huis, het hok in en in het hok, enz. verschillen te weinig, om niet voor en door elkaar gebruikt te worden. Het uiterlijke kenmerk, postpositum of praepositum, blijft dan voldoende om bijwoord en voorzetsel uiteen te houden. De onderscheiding van voorzetsel en voegwoord is in het volgende hoofdstuk te bespreken. Alleen is nog aan te teekenen, hoe (het) voor en (het) tegen tot substantieven geworden voorzetsels zijn.
| |||||||||
Voegwoorden. | |||||||||
121.De voegwoorden zijn de uitdrukkingsvormen voor de betrekking tusschen zinnen, die tot een geheel vereenigd worden, zonder dat zij van een dier zinnen zelf een zinsdeel uitmaken. In zoover komen zij dus met de voorzetsels overeen, dat zij ten aanzien van de zinnen denzelfden dienst doen, als de voor- | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
zetsels ten aanzien van de zinsdeelen. Enkele voegwoorden als en, maar, of kunnen ook zinsdeelen, die in gelijke betrekking staan, verbinden. Het voegwoord moet echter in dit opzicht voor het voorzetsel in belangrijkheid onderdoen. Een voorzetsel concurreert in de uitdrukking der betrekking alleen met de naamvalsvormen en kan, waar het vereischt wordt, maar hoogst zelden weggelaten worden, zonder dat de zin verstoord wordt, vgl. b.v. eene mand met vruchten en eene mand vruchten, enz. Hier is zelfs nog eenig verschil van beteekenis. Bij de zinnen daarentegen is de onderlinge betrekking meestal in hun inhoud gelegen en is verder de toon, waarop ze uitgesproken worden, van veel beteekenis, waardoor het verbindingswoord heel vaak kan gemist worden (vgl. II § 6). Verder geschiedt de uitdrukking van het verband herhaaldelijk door woorden, die een zinsdeel uitmaken van een volgenden zin en door terugwijzing naar den vorigen de verbinding aangeven, als: de betrekkelijke voornwdn. (§ 62), de voornaamwoordelijke bijwoorden (§ 110), die een betr. vnwd. met een voorzetsel vervangen (waarvan, waarin, waarmede, enz.), en eindelijk de voegwoordelijke bijwoorden (§ 111). Zoo is het aantal zuivere voegwoorden, die niets anders doen dan verbinden, zeer beperkt. Het overzicht der voegwoorden sluit zich aan bij de leer van den samengestelden zin (2e stuk), waarheen hier voor de kleine bijzonderheden omtrent den oorsprong der voegwoorden en hunne synonimiek voor een belangrijk deel moet worden verwezen. Het volgende geeft ter wille van het gemakkelijke overzicht eene samenvatting ervan.
| |||||||||
122.Naar de verdeeling van het zinsverband in nevenschikkend en onderschikkend (II § 2) zijn er ook nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden. Echte nevenschikkende voegwoorden zijn alleen de volgende: 1o. voor aaneenschakelend verband: en, noch, alsmede; 2o. voor tegenstellend verband: maar, doch en of; 3o. voor oorzakelijk verband: want. | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Alle andere verbindingsmiddelen tusschen nevengeschikte zinnen zijn voegwoordelijke bijwoorden (vgl. § 111).
Opmerkingen. 1. De grens is hier zeer scherp getrokken en de groep beperkt tot die woorden, die in 't geheel niet als zinsdeelen gevoeld worden, nooit in of aan het eind van den tweeden zin kunnen staan en nooit inversie bewerken. Er zijn er echter onder de voegwoordelijke bijwoorden, die zeer dicht de voegwoorden naderen. Alsmede is onder 1o. opgenomen, omdat het, schoon gelijk in bet. met insgelijks en eveneens, alleen dienen kan tot toevoeging van een zinsdeel, waarop dan in het bijzonder de aandacht wordt gevestigd: Er werd aangedrongen op schadevergoeding, alsmede op ontslag en vervolging der schuldige beambten. Ja en neen (uit ni-ein, als lat. non uit ne-unum), alsmede integendeel bewerken geen inversie, maar worden door eene kleine pauze gevolgd, vaak aangewezen door eene komma. Ook echter, evenwel, nochtans, intusschen en ondertusschen staan dikwijls zonder inversie. Het beperkend tegenstellende dan bewerkt geen inversie, en kan niet anders dan vooraan staan: Wij liepen uit alle macht; dan de trein was weg. Het nadert dus bijna volkomen het voegwoord, maar het moet noodzakelijk een zwaren klemtoon hebben. Het is hetzelfde oorspronkelijk augmentatieve (toevoegende) dan, dat in nochtans (= nog dan, mnl. nodan, nodanne) voorkomt. Immers (II § 21 Opm. 2) staat nu met, dan zonder inversie. 2. De etymologie dezer voegwoorden verspreidt weinig licht over hunne beteekenis. En is waarschijnlijk terug te brengen tot een voorzetsel, op dezelfde manier als nog nu het voorz. met het voegw. en vervangen kan: Mevrouw N. met haar oudsten zoon zijn (mv.) gedagvaard. Noch is eene samenstelling met de beteekenis niet ook (Franck) of nu ook (Kluge). Maar, uit ne ware (indien het niet ware), waaruit ook hd. nur, heeft als eerste beteekenis slechts. Doch is hetzelfde als toch, dat er een friesche bijvorm van is. Of uit mnl. ofte, hd. oder gaat terug tot een onzeker verklaard got. aiththau. Want, een speciaal Saksisch woord, met wanneer verwant, werd in het mnl. zoowel onderschikkend als nevenschikkend gebruikt; vgl. voor het eerste gebruik: En geenre genaden en woudemen plegen, Want si die boden hadden verslegen. Hieruit is alleen te constateeren, dat ook de echte voegwoorden tot adverbia zijn terug te brengen. De beteekenis, die zij nu hebben, heeft zich ontwikkeld en begrensd met en in den samengestelden zin, die uit den aard der zaak tot een verder stadium van taalontwikkeling behoort.
| |||||||||
123.De onderschikkende voegwoorden dienen om zekere rubrieken van bijzinnen te verbinden aan een zin, waarvan zij een zinsdeel uitmaken, en gaan steeds gepaard | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
met de eigenaardige constructie van den bijzin: o.........p (vgl. II § 34), waarbij de persoonsvorm door de voorwerpen en bijw. bepalingen van het subject is gescheiden. Ook hier is het aantal echte voegwoorden zeer beperkt, maar het getal is uitgebreid door tal van verbindingen, die uit de grondvoegwoorden ontstaan zijn.
I. In de eerste plaats zijn te noemen de voegwoorden dat en of: 1o. Dat dient ter inleiding van eene afhankelijke mededeeling in de functies van onderwerp, lijdend voorwerp, oorz. voorwerp of bijvoeglijke bepaling: Het is goed, dat hij komt. Ik hoor, dat hij komt. Ik reken er op, dat hij komt. Het bericht, dat hij komt, is valsch (vgl. II § 41 a). 2o. Of dient ter inleiding van eene afhankelijke vraag (1e soort) in dezelfde functies als in 1o.: Het is onzeker, of hij komt. Ik weet niet, of hij komt. Ik ben nieuwsgierig, of hij komt. De vraag, of hij komt, blijft onbeantwoord (vgl. II § 41 b).
Opmerkingen. 1. In II § 43 Opm. 1 en 2 is reeds vermeld, hoe ten aanzien van deze beide voegwoorden wordt aangenomen, dat het vgw. dat ontstaan is uit het aanw. vnwd. dat, en het vgw. of terug te brengen is tot een vraagwoord, met de bet. wellicht in hoofdzinnen (got. ibai, verwant met een subst. iba = twijfel), en de daaruit voortvloeiende bet. indien in voorwaardelijke of vragende bijzinnen. Deze woorden hebben van hunne oorspr. bet. niets overgehouden, dan dat dat een merkteeken is van een stelligen, en of van een twijfelachtigen inhoud van den bijzin. De belangrijkheid en zuiverheid van dat als verbindingsmiddel is aanleiding geweest om het met een bijzonderen naam te onderscheiden als grammatisch verbindend voegwoord of relatief partikel. In overeenstemming met dit laatste spraakgebruik zou men of wellicht interrogatief partikel kunnen noemen. 3. Een bijv. bijzin met het vgw. dat komt in de eerste plaats na verbale substantieven, vooral van zeg- en denk- en waarnemings-werkwoorden: De mededeeling, de meening, de bewering, de verzekering, de verwachting, de ontdekking enz. dat...., terwijl die met of achter werkings- en toestandsnamen met een vragende of onderzoekende bet. volgen: De vraag, het onderzoek, de twijfel, de nieuwsgierigheid, enz. of... Eene afhankelijke mededeeling met het vgw. dat kan ook bij wijze van appositie als bijv. bijzin staan achter substantieven, als in de volgende vbn.: Het spreekwoord, dat nieuwe bezems schoon vegen. De stelling, dat de drie zwaartelijnen van een driehoek elkander in één punt snijden. Het feit, dat hij bekend heeft. Het geval, dat.... De omstandigheid, dat.... enz. (Vgl. II § 65).
| |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
II. In de tweede plaats zijn te vermelden de onderschikkende voegwoorden, waarmede de adverbiale bijzinnen ingeleid worden. 1o. de voegwoorden van plaats (II § 72): waar, vanwaar, werwaarts, waarheen, tot waar, zoover (als). 2o. de voegwoorden van tijd (II § 74): als, wanneer, nu, terwijl, toen, nadat, alvorens, eer(dat), voor(dat), tot(dat), sinds(dat), sedert(dat), zoodra (als), zoolang (als), zoo vaak (als), zoo dikwijls (als). 3o. de voegwoorden van causaliteit: a. van oorzaak (II § 79): doordat, doordien. b. van reden of grond (II § 80): omdat, dewijl, vermits, nu, daar, aangezien, naardien, uit hoofde dat. c. van middel (II § 83): doordat. d. van gevolg, besluit of gevolgtrekking (II § 84): zoodat, waardoor, waarom, weshalve. e. van doel (II § 85): opdat, ten einde. f. van voorwaarde (II § 86): als, wanneer, indien, zoo, mits, ingeval (dat), gesteld dat, aangenomen dat, verondersteld dat, tenzij en ten ware, hetzij- hetzij. g. van toegeving (II § 93): ofschoon, schoon, hoewel, hoezeer, niettegenstaande (dat), in weerwil dat, in spijt dat, toegegeven dat, of-al, of-ook, ondanks dat. 4o. de voegwoorden van wijze en graad: a. van omstandigheid (II § 99): terwijl, zonder dat, in plaats dat, laat staan dat, daargelaten dat. b. van vergelijking (II § 102): als, gelijk, zoo, evenals, evenmin als, dan, alsof; als dient ook als voegwoord van gesteldheid in bepalingen van gesteldheid: Als vader heeft hij het recht.... enz. c. van (graadaanwijzend) gevolg (II § 105): (zoo).... dat, (te).... dan dat. d. van beperking (II § 107): voorzoover, inzooverre, behalve dat, uitgezonderd dat, uitgenomen dat, dan dat. e. van verhouding (II § 111): naarmate (dat), naar gelang (dat). 5o. de voegwoorden van modaliteit (II § 112): zooals, gelijk, naar. | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Als bijzonderheid moet hieraan toegevoegd worden, dat bijzinnen, door eenige van de onder 1o. en 2o. genoemde voegwoorden van plaats en tijd ingeleid, ook als bijvoeglijke bijzinnen kunnen voorkomen bij substantieven, die eene plaats of een tijd beteekenen: De plek, waar het ongeluk voorgevallen was. De school, vanwaar hij kwam. Het eiland, werwaarts (of waarheen) hij verbannen werd. Het kruispunt, tot waar hij mij vergezelde. Op de dagen, als (of wanneer) het wat druk was. De tijd, toen hij in dienst was. De dag, voordat hij examen deed. Het jaar, nadat hij getrouwd was. De inleidende woorden veranderen in deze functie niet van karakter en blijven alzoo voegwoorden. (De voegwoorden als, toen en wanneer in de laatste zinnen kunnen ook eenvoudig door dat vervangen worden.)
Opmerkingen. 1. De synonimiek dezer voegwoorden en hun oorsprong zijn in bijzonderheden behandeld in II § § 69-112, en wat het eerste onderwerp betreft, zij daarheen verwezen. Die omtrent den oorsprong worden hier in samenvattend overzicht herinnerd. I. Een zeer groot deel van deze voegwoorden hebben dit gemeen, dat zij eene aanduidende bijw. bepaling inhouden, die uitgebreid is tot een zin, terwijl het relatieve partikel dat de vooropstaande bijw. uitdrukking tot een onderschikkend voegwoord heeft gestempeld. Dit partikel dat bleef in sommige gevallen, maar regel is, dat het weer verdween. Dat eerste bijwoordelijke element kan dan zijn: 1o. een bijwoord: waar(dat), werwaarts(dat), waarheen(dat), wanneer(dat), nu(dat), toen(dat), (o)vermits(dat), zoodat, waardoor(dat), waarom(dat), weshalve(dat). 2o. een substantief met een voorzetsel (of ook een bijw., voorafgegaan door een voorz.): vanwaar(dat), tot waar(dat), terwijl(dat), uit hoofde (dat), ten einde (dat), ingeval (dat), naarmate (dat), naar gelang (dat). Hierbij sluit zich zonder voorzetsel aan: dewijl (= die wile) dat. 3o. een voorzetsel, gevolgd door dien, datief van het aanw. vnwd. dat, in welk geval zich het verschijnsel kon voordoen, dat òf meestal de datief wegviel, òf dat in enkele gevallen het rel. part. dat onderdrukt werd: na(dien)dat, eer(dien)dat, tot(dien)dat, sinds(dien)dat, door(dien)dat, doordien(dat), om(dien)dat, naardien(dat), indien(dat), bijaldien(dat), enz. In navolging daarvan is men ook jongere voorzetsels en praepositionale uitdrukkingen als voegwdn. gaan bezigen: niettegenstaande (dat), ondanks dat, in weerwil dat, in spijt dat, in plaats dat, enz. In het mnl. komen nog tal van deze uitvoerige vormen voor, die bewijzen, welk een groot aandeel het vgw. dat in de vorming dezer voegwoorden gehad heeft: danen dat (= van daar dat), daerwaert | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
dat, daerna dat, doe (= toen) dat, wanneer dat, daerom dat, ter wilen dat, der wilen dat, onder dien dat, (= onderwijl dat), tote dien dat, vore dien dat, binnen dien dat, in dien dat, te dien dat (= opdat), op dien dat (op voorwaarde dat), bi aldien dat, na dien dat (redeng. naardien en verhoudingaanduidend naardat), enz. Maar ook treft men al verscheidene kortere vormen aan: ere dat, vore dat, sider dat, enz., en nog korter: vore, tote, ere, enz. (Verdam, Mnl. Wdb. II 85). II. Eene tweede groep van voegwoorden is er, welke hierin overeenkomen, dat ze door verbinding met als ontstaan zijn. Dit voegw., uit het mnl. bijw. alse (= alzoo) ontstaan, dient op zich zelf om een tijd, eene voorwaarde of eene gelijkheid aan te geven, maar gaat ook in de laatste bet. vele verbindingen aan: zooals, evenals, evenmin als, gelijk (als), maar ook: zoover (als), zoolang (als), zoo vaak (als), zoo dikwijls (als), voorzooverre (als), en inzooverre (als). Ook hier zijn de eerste elementen bijwoorden, maar blijven zij als voegwoorden beschouwd, ook wanneer als geabsorbeerd wordt. Hiernaast staat dan, dat voor het aangeven van eene ongelijkheid de voorkeur heeft - schoon ook als daarvoor dient, - maar waaruit alleen het uitsluitende vgw. dan (= behalve) en het negatieve dan dat achter een hoedanigheidswoord met te (zie hierboven 4o c.) zich ontwikkeld hebben. III. Eene derde groep vormen die voegwoorden, welke uit een voltooid deelwoord bestaan, gevolgd door dat, nl.: aangezien (dat), gesteld dat, aangenomen dat, verondersteld dat, toegegeven dat, daargelaten dat, uitgezonderd dat, uitgenomen dat. Dit zijn alle absolute deelwoorden (vgl. § 101), waarvan de volgende zin als object is te beschouwen. Door het vele gebruik is dit besef uit het taalgevoel verdwenen; achter aangezien is zelfs het gebruik van dat opgehouden, en steeds staan ze als alle voegwoorden vóóraan in den zin, zoodat zij geheel het merk van voegwoorden hebben gekregen. IV. Nog een klein getal voegwoorden hebben zich uit het straks vermelde of in zijne voorwaardelijke beteekenis van indien ontwikkeld. Behalve dat het op zich zelf soms nog eene voorwaarde kan inleiden: Och, of vader nog leefde, dan zou.... enz., komt het ook voor in de verbindingen: of-al, of-ook Ga naar voetnoot1), ofschoon (= indien al), en alsof (= als indien). V. Eindelijk zijn er nog een paar voegwoorden uit kleine zinnen ontstaan: tenzij en ten ware (uit het en zij dat, het en ware dat = indien het niet zij, niet ware dat; (vgl. II § 88). Verder hetzij (= indien het zij), dat anaphorisch (II § 30 Opm.) twee voorwaarden inleidt, waarvan de eene, zoowel als de andere vervuld kan worden, en dat daardoor ook voor nevenschikkend gebruik in den zin van òf - òf bruikbaar is geworden. En eindelijk sluit zich hierbij aan laat staan dat voor eene (uitblijvende) omstandigheid (II § 99 Opm.). | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
2. Uit deze analyse blijkt alzoo, dat het aantal streng voegwoordelijke elementen, waarvan de grondbeteekenis geheel verbleekt is, zich tot enkele bepaalt: dat en of, als en dan, waaraan nog het voorwaardelijke zoo, dat geen uitspruitsels heeft, kan worden toegevoegd. De vraag is nu, of de vele voegwoorden, die ter inleiding gebruikelijk zijn, door de wijzigende elementen, die zij bevatten, niet als zinsdeelen beschouwd moeten worden. Dat op deze vraag een ontkennend antwoord past, blijkt, als men eenige bijw. bijzinnen aandachtig beschouwt; b.v.: Hij gaat ter markt, waar (dat) = (ter plaatse dat) het hem 't voordeeligst is. Hij ging heen, toen (dat) = (op den tijd, dat) hij gereed was. Hout drijft op het water, door (dien) dat = (door de oorzaak dat) het lichter is. Ik keek hem na, zoo ver (hoe ver?) als ik hem zien kon, enz. Wanneer men op die wijze de logische beteekenis van deze en dergelijke verbindingen nagaat, dan komt men tot het besluit, dat indien er eene bepaling in mocht liggen opgesloten, het er eene is van den hoofdzin en niet van den bijzin, waarin ze voorkomt. Doch het is nog geen bepaling; alleen wordt embryonistisch aangeduid, van welken aard de bepaling zal worden, als zij door voltooiing van den bijzin compleet is.
| |||||||||
124.Na de begrenzing van het gebied der voegwoorden kan het zijn nut hebben de gevallen aan te wijzen, waar meer of minder gevaar bestaat om voegwoorden met andere categorieën van woorden te verwarren.
I. Naast een bijv. bijzin, ingeleid door het voegw. dat, kan staan een bijv. bijzin, aanvangende met het betr. vnwd. dat, b.v.: 1. Het bewijs, dat ge mij vraagt, kan ik niet leveren. 2. Het bewijs, dat hij schuldig is, kan ik niet leveren. In den eersten zin is dat het voorwerp van vraagt; het kan vervangen worden door hetwelk, en het wordt door die vervangen, wanneer het bepaalde woord door een mann., vr. of meerv. substantief, b.v. verklaring, bewijzen, vervangen wordt. Altemaal aanwijzingen, dat het een betr. vnwd. is. In den tweeden zin is dat geen zinsdeel en het blijft onveranderd, onverschillig van welk geslacht of getal het bepaalde woord is. Alzoo is dat hier een voegwoord. II. In II § 41 b. zijn als tweede type onder de bijzinnen, behalve de afhankelijke vragen der 1e soort (die met of), ook die der 2e soort vermeld, aanvangende met vragende voornwdn. en vragende bijwoorden. Voorbeelden van deze type van bijzinnen, die in de functie van onderwerp, lijdend voorwerp, oorzakelijk voorwerp en bijvoeglijke bepaling kunnen voorkomen, zijn: | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
De analogie in dit overzicht toont reeds dadelijk aan, dat de beginwoorden in deze bijzinnen alle vraagwoorden zijn, deels voornwdn., deels bijwoorden. Zij komen alle voor in duidelijk herkenbare functies, zijn alzoo zinsdeelen, en er is dus geen enkele reden om waar, wanneer, enz. voor voegwoorden te houden. Ten overvloede wordt het vragend karakter dezer woorden aangetoond door de mechanische proef, dat het vragende of er achter ingelascht kan worden: waar of, wanneer of, enz. In het oog gehouden moet worden, dat dergelijke afhankelijke vragen alleen als bijv. bijzinnen kunnen voorkomen bij werkings- en toestandsnamen, als: de vraag, het onderzoek, de mededeeling, de nieuwsgierigheid, enz. III. Aan het slot van § 123 II zijn vermeld bijvoeglijke zinnen als: De plek, waar het ongeluk voorgevallen was. De school, vanwaar hij kwam. Het eiland, werwaarts of waarheen hij verbannen werd. Het kruispunt, tot waar hij mij vergezelde. Op dagen, als of wanneer het wat druk was. De tijd, toen hij in dienst was. De dag, voordat hij examen deed. Het jaar, nadat hij getrouwd was. Het zijn bijwoordelijke zinnen van plaats en tijd, die hier bijvoeglijk gebruikt worden, op gelijke wijze als een bijwoord van plaats of tijd (vgl. § 109 2o) als bijv. bepaling kan staan. Dat de woorden, waarmede de tijdbepalende bijzinnen aanvangen, voegwoorden en geen bijwoorden zijn, zal niemand betwijfelen. Evenmin is er dan reden, om het bij de beginwoorden der plaatsbepalende zinnen te doen en die voor bijwoorden te houden. Ten overvloede kan er op gewezen worden, dat, indien de laatste opvatting juist ware, het niet anders dan vragende bijwoorden zouden kunnen zijn en daarvan is in geen geval sprake. Het zijn zeer duidelijk aanwijzende woorden. Werd de betrekking van deze bijzinnen tot het antecedent door voornwdn. uitgedrukt, dan zou dit door betr. vnwdn. moeten geschieden: op welke, van welke, naar hetwelk, enz., waarvan in § 62, Opm. 2 is aangetoond, dat het aanwijzende woorden zijn. IV. In II § 84 - en in overeenstemming daarmede in § 123 II 3o d - zijn waardoor en waarom, als aequivalenten van zoodat, voeg- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
woorden genoemd, omdat zij dan kunnen opgevat worden als: door welke oorzaak dat en om welke reden dat. Er is echter ook bij opgemerkt, dat men zulke zinnen met waardoor en waarom mede kan opvatten als bijv. bijzinnen, die den geheelen hoofdzin tot antecedent hebben. Bij die opvatting zijn het dan pronominale bijwoorden, ter vervanging van door hetgeen en om hetgeen. Het verschil tusschen de eene en de andere opvatting ontsnapt aan de omschrijving. V. Bij de voegwoorden van toegeving (§ 123 II 3o g) is al aan het hoofd van toegevende bijzinnen: Al is hij rijk,... enz. niet opgenomen. Erkend moet worden, dat het woord sterk geïsoleerd is en zijne beteekenis reeds weinig of niet meer gevoeld wordt, evenmin als die van schoon in: Schoon hij rijk is. Dat al echter niets geen invloed heeft op de woordschikking - Al doet hij zijn best is slechts eene omzetting van: Doet hij al zijn best (II, § 93 Opm.) - is een reden om het bijwoord te blijven noemen. Het is een belangrijk kenmerk van de onderschikkende voegwoorden, dat zij door de constructie van den bijzin (o......p) gevolgd worden. VI. In II § 110 zijn verzameld en naar hunne logische beteekenis ingedeeld de bijzinnen, die de bijzonderheid vertoonen, dat zij met of beginnen, de woordorde van den hoofdzin hebben en meest een verscholen ontkenning inhouden. De beteekenis dier zinnen is daar uiteengezet. Een voorbeeld van eene vermoedelijk onoplosbare vraag is het, of dit vgw. of het nevenschikkende of (got. aitthau, hd. oder) dan wel het onderschikkende of (got. ibai, hd. ob) is. Het Ned. Wdb. tracht het geval te verklaren door van het laatste, Van Helten (Vondels taal II § 280) en met dezen Terwey (T. en L. II, 76), door van het eerste uit te gaan. De moeilijkheid is hierin gelegen, dat dit of in het laat-mnl. in gebruik kwam, toen de beide vgwdn. of al niet meer gescheiden waren en de tweede negatie in een aantal gevallen wel onder den invloed der traditie aangehouden werd, maar blijkbaar uit het taalgevoel was verdwenen, daar ze ook al telkens wegbleef. Hoe dit echter zij, hetzij of als een onderstellend si dan wel als een alternatief ou opgevat is, voor het tegenwoordig taalgevoel is het noch het een, noch het ander. Het heeft zich zoowel van het eene als van het andere of volkomen gedifferentiëerd en eene geheel speciale functie gekregen, nl. om in vereeniging met eene voorafgaande ontkenning eene sterke bevestiging als tegenstelling uit te drukken: Er was niemand, of hij schreide = Iedereen schreide. Niet zoodra (nauwelijks) waren we binnen, of het begon te regenen = Dadelijk of zoodra toen we binnen waren, begon het te regenen. Ik ga niet op reis, of het moet mooi weer zijn = Ik ga uitsluitend op reis, als het mooi weer is. Nooit zie ik hem, of ik moet lachen = Altijd als ik hem zie, moet ik lachen. De som is niet zoo groot, of hij kan die wel betalen = De som is zoo matig, dat hij die wel kan betalen. Hij dacht niet anders, of hij was afgewezen | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
= Hij dacht alleen, dat hij was afgewezen. De overige gevallen bij gezegden als: Het scheelde niet veel, of.... Het duurde niet lang, of.... Er is geen twijfel aan, of.... enz. kunnen ook weergegeven worden door: Het scheelde zeer weinig, Het duurde heel kort, Er is volkomen zekerheid, enz. Verder komt hier nog de bijzonderheid bij, dat de tweede zin eigenlijk de hoofdgedachte uitdrukt, waaraan de eerste eene wijziging toevoegt, behalve wanneer de bijzin voorwaardelijk is: Of het moet... enz. Door een en ander heeft dit of in deze functie eene zoo geïsoleerde stelling gekregen, dat het noch bij de nevenschikkende, noch bij de onderschikkende voegwoorden in te deelen is. Dat de tweede zin de schikking van den hoofdzin heeft, doet hiertoe niets af; die rangschikking was er reeds, ook toen of nog niet of niet zoo algemeen in gebruik was. |
|