Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 191]
| |
102.De behandeling dezer categorie berust hoofdzakelijk op hetgeen in I §§ 41-42 in het algemeen en in §§ 43-69 in het bijzonder omtrent de bijwoordelijke bepalingen is medegedeeld. In tegenstelling met de adnominale bepalingen, die de voorstelling eener zelfstandigheid beperken, bleken de adverbiale bepalingen te dienen tot beperking der voorstellingen van werkingen, toestanden en soms ook van eigenschappen, doordat zij die in verband brengen hetzij met eenig punt of deel van de ruimte of tijd, hetzij met eene andere werking of toestand als oorzaak of gevolg, of ook doordat zij bijzonderheden vermelden omtrent aard en omvang van werking of toestand, of van hunne verhouding tot de werkelijkheid. Deels drukken deze bepalingen alzoo uit aanschouwde of gedachte relaties (nl. die van ruimte, tijd, causaliteit en modaliteit), deels de qualiteit, en de quantiteit of intensiteit van werkingen of toestanden. Verder waren de vormen dezer bepalingen tot vijf rubrieken te brengen: zelfstandige nwdn. of vnwdn. met een voorzetsel, zelfst. nwdn. in den accusatief, zelfst. nwdn. in den genitief, infinitieven met een voorzetsel, en eindelijk eene rubriek van woorden, die zonder eenige verandering of verbinding als bepalingen van werkingen of toestanden kunnen voorkomen en onder den naam van bijwoorden of adverbia eene afzonderlijke rubriek vormen. Het onderzoek omtrent de geschiedenis der bijwoorden - nadere bijzonderheden hieromtrent volgen in de leer der woordvorming, - leert, dat zij van zeer uiteenloopenden | |
[pagina 192]
| |
oorsprong zijn. Een beperkt aantal, b.v. aan, af, bij, in, toe, uit, voor en nog eenige andere, zijn niet als afleidingen te beschouwen, maar anders zijn de meeste terug te brengen tot substantieven, adjectieven, nominale vormen van het ww., voornaamwoorden of telwoorden, en zijn dan soms versteende naamvalsvormen (steeds, rechtstreeks), soms praepositionale verbindingen (indertijd, terug), òf ook afleidingen en samenstellingen, (zachtjes, speelsgewijze), waaronder zelfs enkele, die uit een kleinen zin ontstaan zijn, b.v. misschien (uit het mag geschiên = 't kan gebeuren, vgl. fr. peut-être en eng. may-be) en weliswaar. Het gemeenschappelijke uiterlijke kenmerk al dezer woorden van zoo uiteenloopenden oorsprong is hunne onveranderlijkheid, in tegenstelling met de adnominale woorden, die ter uitdrukking van de congruentie (vgl. § 28) meer of minder belangrijke vormveranderingen vertoonen. Die onveranderlijkheid is intusschen slechts een bijkenmerk en alleen een gevolg van de hoofdzaak, dat de bijwoorden in dezen of genen vorm gefixeerd zijn voor de ééne voorname functie, die zij te vervullen hebben. Want wat deze woorden van heterogenen oorsprong in de eerste plaats tot ééne categorie brengt, is het feit, dat zij op zich zelf staande de beteekenis van een praedicaat of een attribuut kunnen bepalen, d.w.z. beschrijvend of aanduidend een element kunnen aangeven, verkregen door de voorstelling te analyseeren van eene werking, toestand of eigenschap, waargenomen aan eene zelfstandigheid en uitgedrukt als gezegde of als bepaling. De zin: Daardoor dreef de boot toen langzaam hierheen, wekt de voorstelling van eene boot, waarvan waargenomen werd, dat zij dreef. Maar al de gespatiëerde woorden geven kenmerken aan, die in dat drijven op te merken waren: hierheen eene locale aanwijzing, toen eene vermelding van den tijd, daardoor eene aanduiding van de oorzaak, en langzaam eene beschrijving van de wijze. Was dit geval niet waargenomen als eene werkelijkheid, maar werd het alleen mogelijk geacht, dan kon deze modaliteitsonderscheiding ook nog door een woord aangegeven worden b.v. door de toevoeging van misschien, waarschijnlijk, enz. Uit dit feit, dat de bijwoorden vooral door hunne beteekenis | |
[pagina 193]
| |
tot één rubriek gebracht worden, vloeit een verschil voort ten aanzien van de adnominale woorden. Daar was op grond van zeer belangrijke verschillen in vorm en beteekenis beide eene onderverdeeling in vijf rubrieken noodig (vgl. § 28), nl. lidwoorden, bijv. nwdn., bijv. voornwdn., telwoorden en deelwoorden; van eene dergelijke splitsing is bij de adverbiale woorden geen sprake. Het verschil in vorm en oorsprong loopt hier in het geheel niet parallel met het verschil in beteekenis, en zoo vormen de bijwoorden één enkele groep met één functie, nl. die van adverbiale bepaling, waarvan het overzicht alleen vereenvoudigd kan worden, door ze te rangschikken naar de volgorde der beteekenissen, die in de leer van den enkelvoudigen zin (I §§ 41-69) onderscheiden zijn. Naast deze eene functie staan echter eenige secondaire diensten. Het bijwoord kan ook de functie van andere zinsdeelen overnemen, vervolgens optreden als plaatsvervanger van pronomina, die van voorzetsels afhankelijk zijn, en eindelijk nog als verbindingswoord fungeeren. Deze bijfuncties zijn in de tweede plaats te bespreken.
| |
Bijwoorden.Het bijwoord als bijw. bepaling. | |
103.De bijwoorden zijn op grond van het vorenstaande te omschrijven als onverbuigbare woorden, die als bijwoordelijke bepalingen bijzonderheden vermelden omtrent eene als praedicaat of attribuut vermelde werking, toestand of eigenschap: Hij denkt ernstig na. Hij is ernstig ziek. Zijne uiterst zwakke gezondheid. Alleen zijn een deel der bijwoorden vatbaar om door gelijksoortige veranderingen als het bijv. nwd. comparatie uit te drukken. Later zal echter de vraag besproken moeten worden, of het wel juist is, de vormen der comparatie ook tot de buiging te rekenen. | |
[pagina 194]
| |
Naar de indeeling der bijwoordelijke bepalingen (I § 41) zijn de bijwoorden eveneens in vijf Ga naar voetnoot1) hoofdgroepen te verdeelen, 1o. bijwdn. van plaats; 2o. bijwdn. van tijd; 3o. bijwdn. van oorzaak en gevolg (causaliteit); 4o. bijwdn. van hoedanigheid en hoeveelheid (qualiteit en quantiteit); 5o. bijwdn. van modaliteit (voorstellingswijze).
Opmerking. De tegenstelling: teekenend, beschrijvend, noemend, praediceerend, en: aanwijzend, aanduidend, demonstratief (vgl. § 6), die zich bij de naamwoorden het sterkst openbaart in de scheiding der substantieven en adjectieven van de pronomina, openbaart zich ook bij de bijwoorden, al geeft ze hier tot geen splitsing aanleiding. Vooral onder de eerste drie groepen doet de overgroote meerderheid niet anders dan eene plaats, een tijd of eene oorzaak aanduiden: hier, daar, herwaarts, derwaarts, nu, dan, toen, hierdoor, daardoor, enz. Onder de vierde groep daarentegen komen weinig aanduidende woorden voor: hoe, zoo, zus, (= op die wijze), hoeveel, zooveel, en enkele andere; maar hebben de beschrijvende de overhand: mooi, snel, vlug, enz. Gelijk gezegd is, geeft dit tot geen nadere indeeling aanleiding, maar toch volgt uit deze overeenkomst van een groot aantal bijwoorden met de pronomina, dat men, als het noodig is, kan spreken van aanwijzende bijwoorden: hier, daar, nu, dan, toen, hierdoor, daardoor, hiertoe, hiermede, zoo, dus, enz.; van vragende bijwoorden: waar, wanneer, waardoor, waarom, waartoe, waarmede, hoe, hoeveel, enz.; en ook van onbepaalde bijwoorden: ergens, nergens, ooit, nooit, zus of zoo, waar-ook, wanneer-ook, hoe-ook, enz. Zelfs zou men de later te bespreken voegwoorden, die uit een bijw. + dat ontstaan zijn (vgl. § 123 Opm. 1), ‘relatieve bijwoorden’ kunnen noemen, opgrond van hunne overeenkomst met de betr. vnwdn.
| |
104.De bijwoorden van plaats (vgl. I § 44, 1o) duiden eene plaats of eene richting aan: hier, daar, waar, ergens, nergens, elders, ginds, rond, rondom (in het rond), overal, alom, allerwegen, halverwege, onderweg, aan, achter, voor, na, achteraan, vooraan, beneden, boven, binnen, buiten, bezijden, bij, door, om, in, uit, langs, mede, tegen, hiernaast, daarnaast, links, rechts, op, neer, onder, over, dicht, dichtbij, ver, veraf, heinde | |
[pagina 195]
| |
en ver, wijd en zijd; - hiervandaan, daarvandaan, waarvandaan, hierheen, daarheen, waarheen, herwaarts, derwaarts, werwaarts, hemelwaarts, bergop, stroomaf, links af, rechtsom, af, toe, heen, weg, voort, achteruit, vooruit, enz.
Opmerkingen. 1. De bijwoorden aan, achter, beneden, bezijden, binnen, boven, buiten, bij, door, in, langs, om, onder, op, over, tegen. uit, voor, e.a. kunnen ook als voorzetsel voorkomen. Zij staan dan steeds vóór een zelfst. nwd. of voornwd. en drukken daarmede verbonden eerst eene bepaling uit. 2. Ofschoon onder de voorbeelden de bijw., die eene plaats, en die, welke eene richting uitdrukken, zooveel mogelijk bijeengebracht zijn, zijn er ook wel bijw., die zoowel de eene als de andere beteekenis kunnen hebben, wat dan afhangt van den zin, waarin zij voorkomen. In Hij ligt neer en Hij knielt neer, wijst neer in het eerste geval eene plaats, in het tweede geval eene richting aan. 3. De overgroote meerderheid der bijw. van plaats zijn aanduidend. Meestal is de plaats, waar de spreker zich bevindt, of die, waarvan in den zin sprake is, het uitgangspunt der plaatsaanwijzing: Hij komt hier. Hij ging naar Rotterdam. Hier vond hij... enz. Slechts samenstellingen als: huiswaarts, stroomaf en dergelijke geven iets meer dan eene aanduiding.
| |
105.De bijwoorden van tijd (vgl. I § 47, 1o) duiden een tijdpunt, eene richting in den tijd, een duur, of de frequentie (meerdere of mindere herhaling) van eene werking of toestand aan: nu, dan, toen, wanneer, heden, vandaag, thans, tegenwoordig, tevens, onderwijl, middelerwijl, gelijktijdig, vroeg, laat, tijdig, bijtijds, tijdelijk, voorloopig, voorshands, vroeger, voorheen, destijds, indertijd, weleer, onlangs, laatst, gisteren, eergisteren, kortgeleden, kortelings, daareven, zooeven, net, juist, pas, aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk, terstond, van stonden aan, straks, temet, morgen, overmorgen, binnenkort, mettertijd, hierna, voortaan, eerlang, later, eens, hiernamaals, ooit, nooit, immer, nimmer; sedert, sinds, af, toe; lang, kort, steeds, gewoonlijk, doorgaans, somtijds, zelden, andermaal, nogmaals, opnieuw, weer, twee-, drie-, menigmaal, dikwijls, nu en dan, herhaaldelijk, vaak, telkens, telkenmale, nu eens-dan weer, dagelijks, jaarlijks, jaarin-jaaruit, jarenlang, dag aan dag, enz.
Opmerkingen. 1. De bijwoorden, die de frequentie uitdrukken, houden eigenlijk een quantiteitsbegrip in en zouden alzoo ook tot de | |
[pagina 196]
| |
vierde hoofdgroep te brengen zijn. De reden, waarom deze soort van bepalingen toch in deze rubriek geplaatst zijn, is aangegeven in I § 68 Opm. 2. Tot de fouten van den dag behoort het misbruik om destijds in de beteekenis van indertijd te gebruiken, b.v.: De minister heeft destijds verklaard,... enz. Het gebruik van destijds is alleen gepast, wanneer vooraf uitdrukkelijk een tijd genoemd is, waarop dit aanwijzende bijwoord terugslaat.
| |
106.De bijwoorden van causaliteit duiden van eene werking of toestand aan: 1o. eene oorzaak (vgl. I § 53): hierdoor, daardoor, waardoor, dientengevolge. 2o. eene reden of grond (vgl. I § 54): hierom, daarom, waarom, dan ook (= dan ook), ook, mitsdien, dus, derhalve, alzoo, bijgevolg, dies, deswege, diensvolgens, alle bestemd om op eene vermelde reden of grond terug te wijzen. Om een volgenden grond aan te kondigen dienen: immers, namelijk en toch, waarbij zich aansluiten: althans en trouwens. 3o. een middel (vgl. I § 55): hiermede, daarmede, waarmede, hierdoor, daardoor, waardoor. 4o. een doel (vgl. I § 57): hiertoe, daartoe, waartoe, te dien einde. 5o. eene voorwaarde (vgl. I § 58): desnoods, desverlangd, desgevraagd, desgevorderd, desverkiezende. Ook anders in den zin van zoo niet, dan... (vgl. II § 18). 6o. eene toegeving (vgl. I § 59): echter, evenwel, toch, dan (= echter), nochtans, intusschen, ondertusschen, niettemin, desniettemin, desniettegenstaande, desondanks. Al deze bijwoorden zijn aanduidend en wijzen terug op eene te voren genoemde of beschreven oorzaak, reden, grond, enz. In die onder 5o duidt des op den inhoud van den zin, waarin de bepaling voorkomt: Desverlangd worden de goederen op zicht gezonden. Eenige met halve samengestelde bijwoorden zijn meer noemend en moeten onder 2o of 4o gebracht worden: ambtshalve (krachtens iemands ambt), beleefdheidshalve (uit beleefdheid of om beleefd te zijn), veiligheidshalve (om veilig te zijn), zuinigheidshalve (uit zuinigheid of om zuinig te zijn), welstaanshalve, enz.
| |
[pagina 197]
| |
Opmerkingen. 1. Onder de begrippen, die de causaliteitsgroep insluit, behooren ook die van gevolg, besluit (of daad) en gevolgtrekking (vgl. I § 51 of II § 19). Het is echter niet mogelijk, door een enkel bijwoord een dergelijk begrip uit te drukken; daartoe is steeds een nevengeschikte of ondergeschikte zin noodig (vgl. II § 22 en § 84). 2. De woorden althans en trouwens zijn onder 2o. gebracht, omdat ze dienen ter inleiding van nevengeschikte zinnen, waarvan zij den inhoud ook als eene soort van motiveering aankondigen. Althans kondigt een grond aan, dien de spr. zelf ongenoegzaam vindt: Die jongen heeft niet meegedaan; althans ik heb er niets van gemerkt. Trouwens daarentegen leidt eene verklaring in, die de spr. alleszins afdoende vindt: Hij heeft met glans het examen doorstaan; trouwens hij had zijn tijd goed besteed en geen inspanning ontzien. 3. De verbindingen met hier, daar en waar, die in de paragraaf voorkomen, kunnen telkens ook uitgebreid worden met er, ergens, nergens en overal (vgl. verder § 110).
| |
107.De bijwoorden van hoedanigheid en hoeveelheid geven beschrijvend of aanduidend in het bijzonder aan: 1o. eene hoedanigheid (vgl. I § 65): snel loopen, weelderig tieren, zich dapper weren, slaafsch gehoorzamen, doodelijk wonden, openlijk verklaren, schriftelijk mededeelen, angstig omkijken, amphitheatersgewijze oploopen, speelsgewijs iets leeren, schertsend antwoorden, enz., en verder zoo, zus, hoe, aldus, of dus, eveneens, desgelijks, anders, enz. 2o. eene begeleidende of eene uitblijvende omstandigheid (vgl. I § 66): vergeefs (zonder gevolg), gaarne of noode (met of zonder lust), zelfs, slechts, maar, nog, reeds, pas, nauwelijks, op zijn best, ook, mede, eveneens, insgelijks, alleen, samen, tegelijk, bovendien, buitendien, daarenboven, vooral, inzonderheid, ten eerste, ten tweede, vervolgens, voorts, verder, wijders, eindelijk, ten slotte, ten laatste, integendeel, daarentegen, enz., en verder: blootshoofds, barrevoets, goedschiks, kwaadschiks, rechtstreeks, voetstoots, halfstok, enz. 3o. eene beperking (vgl. I § 67): hieromtrent, daaromtrent, waaromtrent, dienaangaande, mijnentwege (= wat mij betreft), desbetreffende, deels, eensdeels, anderdeels, eenerzijds, anderzijds, enz. | |
[pagina 198]
| |
4o. de hoeveelheid of intensiteit eener werking of den graad eener qualiteit (vgl. I § 68): veel, weinig, half, meer, minder, heel, al (in al dikker, enz.), zeer, erg, genoeg. te, bijzonder, bijna, schier, nagenoeg, nauwelijks, hoogst, ongemeen, verbazend, schrikbarend, doodelijk, ontzettend, uitnemend, uiterst, alleszins, eenigszins, veelszins, enz.
Opmerkingen. 1. De bijwoorden van hoedanigheid naderen het meest tot de adjectieven en verhouden zich tot het werkwoord als een adjectief tot zijn substantief. Daar het onverbogen praedicatieve adjectief en het onveranderlijke bijwoord in vorm gelijk zijn, dreigt het onderscheid tusschen beide hier het eerst uit het taalgevoel te verdwijnen. Oorspronkelijk bestond deze vormgelijkheid niet. In het got. gingen de adjectivische bijwoorden uit op -ba, b.v.: ubils (adj.) en ubilaba (adv.) = slecht; of op -ô, b.v.: ga-leika Ga naar voetnoot1) (= gelijk) en galeikô (= op gelijke wijze). De uitgang -ba is tot het got. beperkt, de uitgang -o Ga naar voetnoot2) is gemeenschappelijk aan de andere dialecten: ohd.: ubilo (adv.) naast ubil (adj.), gi-lîho naast gi-lîh, mahtîgo naast mahtîg; - ouds.: bittro en bittar, hluttro en hluttar (louter), gerno (gaarne) en gern (begeerig), lango (langen tijd) en lang, rehto (wettig) en reht, sêro (zeer) en sêr (pijnlijk); - ondfr.: hardo en hart, hluttar-lîko en hluttar, reht-lîko en reht-lîk, stillo en stilli enz. In het mhd. en het mnl. ging o in e over, b.v. mnl. harde, lange, lude, stille, sere, enz.; in het nhd. en nnl. verdween de uitgang op enkele geïsoleerde voorbeelden na, als gaarne, dichte (in dichte-bij), volle (in volle groot), enz. Naast vermelden uitgang ontwikkelde zich ook een groep bijwoorden op leik-ô, lîche(n), lîko, like, naast adjectieven op lîk, lic, lijk, en naarmate de -o tot -e verzwakte of verdween, breidde deze adjectiefs-uitgang -lijk als adverbiaalteeken zich uit. Later is dat gebruik in het nhd. en het nnl. weer beperkt, en is de zwaarmoedige, deftige, gewichtige uitgang, overal waar hij doelloos of hinderlijk was, weer in verval geraakt. Zoo worden derhalve, ofschoon wij nog een zeker aantal vormen op -lijk bij voorkeur als adverbia gebruiken, de meeste adjectieven, die voor bijwoordelijk gebruik vatbaar zijn, als zoodanig liefst in hun stamvorm gebezigd; in tegenstelling met het eng., waar de uitgang -ly (uit ags. lice) zoowel in romaansche als in ags. woorden het regelmatige adverbiale suffix werd. Ook in de noorsche talen heeft deze uitgang zich voor de bijw. functie gehandhaafd. Eene andere oorzaak, die het adjectivische bijwoord en het praedicatieve adjectief tot elkander bracht, is hierin gelegen, dat dit laatste, oorspronkelijk in de oudere germ. dialecten evenals in het | |
[pagina 199]
| |
gr. en lat. met zijn substantief congrueerend Ga naar voetnoot1), langzamerhand die congruentie opgaf en onverbogen bleef. Een gevolg van een en ander is, dat er zich enkele gevallen voordoen, waarin adjectief en adverbium niet altijd scherp te scheiden zijn. Het praedicatieve adjectief als naamw. deel van het gezegde is door zijne verbinding met een koppelww. licht herkenbaar. Maar indien het als bep. van gesteldheid (praed. attribuut) voorkomt, kan de vraag rijzen, of het niet als bijwoord op te vatten is: Begeerig keek de arme jongen naar het stuk vleesch. Vriendelijk en vroolijk ging hij heen, norsch en knorrig kwam hij thuis. Vriendelijk ontving hij mij. Vriendelijk scheen de maan. Norsch scheepte hij mij af. Somber dreunde de brandklok. Somber bomde de zware klok, enz. Door de onveranderlijkheid van het praedicatieve adjectief is er geen practisch belang aan dergelijke quaesties verbonden. Het onderzoek ervan is niet anders dan eene contrôle van het taalgevoel. In den tweeden zin zijn vriendelijk, vroolijk, norsch en knorrig duidelijk praedicatieve adjectieven, en vriendelijk in den derden zin met norsch in den vijfden even duidelijk bijwoorden (= op vriendelijke, op norsche wijze). Begeerig daarentegen drukt zoowel de gesteldheid van den knaap uit, als zijne manier van kijken. Stond er: Begeerig greep hij naar het vleesch, dan zou men niet aarzelen het een bijwoord te verklaren. In den vierden en zesden zin is de personificatie, die men in maan en brandklok voelt, eene aanleiding om in vriendelijk en somber adjectieven te zien, maar in den laatsten zin wordt somber weer meer als adverbium gevoeld. Op dergelijke wijze is in zulke gevallen omtrent de onderscheiding te beslissen; het spreekt echter vanzelf, dat er gevallen moeten zijn, waarin het onmogelijk is tot eene beslissing te komen. Te beproeven, of men het adjectieve woord door op... wijze vervangen kan, is meest een doelmatig hulpmiddel. 2. Uit hetgeen in de vorige opmerking gezegd is, volgt ook de beslissing over de vraag, hoe men in zinnen als: 's Winters is hij het vlugst, en Hij loopt het vlugst, de gespatiëerde woorden zal classificeeren. Vlugst is in het eerste geval de onverbogen praedicatieve superlatief van het adjectief vlug Ga naar voetnoot2), in het tweede geval de superlatief van het bijwoord vlug. Het voorafgaande 't is in beide gevallen als een rudimentair voorzetsel te beschouwen (vgl. § 37, Opm.), dat later voor een lidwoord is gehouden en in schrift door het werd voorgesteld. Ga naar voetnoot3) 3. Onder de bijwoorden van omstandigheid zijn de meeste aandui- | |
[pagina 200]
| |
dend en gewoonlijk moet de omstandigheid uit het verband opgemaakt worden. Al de voegwoordelijke bijwoorden van het aaneenschakelend en zuiver tegenstellend zinsverband zijn hier bijgevoegd, omdat zij terugwijzen op den voorgaanden zin, waarmede de inhoud van den zin, waarin zij als bijwoorden staan, gepaard gaat of in tegenstelling is. De geïsoleerde genitieven als blootshoofds, - waarvan sommige in het adjectivische deel het genitiefteeken verloren hebben, terwijl het bij halfstok ook aan het substantief is afgesleten - zijn beschrijvend en naderen daardoor tot de bijwdn. van hoedanigheid. Stellig hiertoe te brengen zijn genitiefvormen als luidkeels, stormenderhand, gewapenderhand, enz.
| |
108.De bijwoorden van modaliteit (vgl. I § 69) dienen om in den ruimen zin, waarin de spraakkunst den term modaliteit opvat, uit te drukken, in welke verhouding de spreker zich den inhoud van een zin tot de werkelijkheid denkt Ga naar voetnoot1) of voorstelt. Zij kunnen: 1o. de werkelijkheid bevestigen: ja, wel, al, (wie al, wie niet) blijkbaar, gewis, inderdaad, stellig, zeker, voorwaar, waarachtig, waarlijk, werkelijk, ongetwijfeld, enz. 2o. eene noodzakelijke werkelijkheid uitdrukken: bepaald, beslist, noodwendig, noodzakelijk, volstrekt, enz. 3o. eene mogelijke werkelijkheid uitdrukken: licht, misschien, soms, denkelijk, mogelijk, vermoedelijk, waarschijnlijk, enz. 4o. eene schijnbare werkelijkheid uitdrukken: schijnbaar, oogenschijnlijk; 5o. naar eene werkelijkheid vragen of de vraag versterken: wel? immers? toch? niet waar? ook? 6o. opwekken om iets werkelijkheid te doen worden: Haast u toch! Kom dan! Ga je gang maar! 7o. eene werkelijkheid of mogelijkheid toegeven (vgl. II § 93 Opm.): wel, zeer, al, ook, en schoon (= al in ofschoon). 8o. eene werkelijkheid ontkennen: neen, niet, geenszins, onmogelijk, volstrekt niet.
Opmerkingen. 1. Wat de bijwoorden van modaliteit aangeven, wordt ook vaak uitgedrukt door kleine zinnen, die tusschen de deelen | |
[pagina 201]
| |
van een zin ingevoegd worden: geloof ik, meen ik, denk ik, hoop ik, vrees ik, zie ik, hoor ik, is 't niet, me dunkt, enz. Misschien is zelf uit zulk een kleinen zin ontstaan. 2. Ja en neen dienen eigenlijk om eene bevestiging of ontkenning te versterken, evenals wel? en niet? of niet waar? het eene vraag doen. 3. Aandacht verdienen nog de eigenaardige ontkenningen: geen zier, geen lor, geen haar, geen duit, geen sikkepit, geen spier, geen duivel. In het mnl. was het aantal uitdrukkingen, waarmede eene ontkenning kon versterkt worden, zeer talrijk; o.a. niet een stof, niet een oort, niet een penninc, n. een mijt, n. een aas (kleinste goudgewicht), n. een spore, n. een maalgie, n. een gruis, n. een drop, n. een gras, n. een spier, n. een hooi, n. een stroo, n. een caf, n. een clene caf, n. 1/10 van een caf, n. een blad, n. een loof, n. een boon, n. een noot, n. een vijgh, n. een leur, n. een zier (wormpje), n. een ei, n. een vere, n. een haar, n. een beet, en nog vele andere meer. (Vgl. De Jager, N. Verscheidenheden). De vervanging van niet een door geen is van lateren tijd. In het mhd. werden veel gebruikt: blat, bast, brôt, hâr, ei, enz. Vgl. ook fr. ne pas (geen pas), ne point (geen punt), ne goutte (geen drop), lat. nihil (ne hilum, geen vezel), enz. Ook niets (got. ni vaiths, ohd. ni wiht = niet een ding) is oorspr. eene versterkte ontkenning.
| |
Het bijwoord in zijne bijfunctiën. | |
109.Het bijwoord kan soms, zonder zijn karakter te verliezen, bij of in plaats van zinsdeelen staan, waarbij of waarvoor in den regel andere woordsoorten gebruikelijk zijn: 1o. Het bijwoord behoudt soms zijn onveranderlijken vorm en daarmede zijn karakter van bijwoord, als het attributief staat bij een substantief geworden infinitief: Het vlug vooruitkomen. Dit onmiddellijk toegeven. Het nu en dan rusten, enz. Ook bij gesubstantiveerde adjectieven en deelwoorden doet zich dit verschijnsel voor: Het soms raadselachtige van zijne woorden. De ongeduldig wachtenden, enz., terwijl het ook voorkomt in als apposities gebruikte substantieven met hun praediceerend karakter: De heer A., indertijd notaris te B., Napoleon Bonaparte, eindelijk president van de republiek, enz. 2o. Een zeker aantal bijwoorden kunnen als postpositum het karakter van eene bijvoeglijke bepaling krijgen: De deur rechts. De stapel links. Het huis hiernaast. De kamer | |
[pagina 202]
| |
beneden. De menschen voor. De jongens buiten. Een dag daarna. Eene maand vroeger. De kosten er van. De middelen er toe. De berichten dienaangaande. Mijn broer alleen kan dat niet betalen. De bloedverwanten samen onderhielden het gezin, enz. 3o. De bijwoorden van omstandigheid zelfs, vooral, ook, juist, slechts, alleen (= slechts) en niet kunnen, voor- of nageplaatst, bij alle mogelijke zinsdeelen staan, om ten opzichte daarvan in het bijzonder eene versterking, eene isoleering, eene ontkenning uit te drukken: Zelfs de koning. De koningin vooral. Ook hij. Slechts hier. Juist uw neef. Alleen mijn broer of mijn broer alleen kan dat weten. Zelfs krasse middelen faalden. Vooral op den Dam. Niet hij. Niet hier. Niet met geweld, enz. Hierbij kan gevoegd worden het gebruik van bijna en schier bij substantief gebruikte telwoorden: Bijna iedereen. Schier elk. 4o. Een aantal bijwoorden, meest van locale beteekenis, kunnen, als toestanden uitdrukkende, in de functie van naamw. deel van het gezegde (praedicaatswoord) voorkomen: De boot is aan. De kerk is aan. De kachel is aan. Het horloge is achter. Het werk is af. Hij is af (bij een spel). Hij is doodaf. Hij is alleen. Ik ben bij met mijn werk. Het geld is binnen. De zweer is door. De klok is gelijk. De poeier is in. De kinderen zijn mee. De klok is na. Het gordijn is neer. Het uur is om. De zon is onder. De man is op of doodop. De koek is op. De maan is op. De lamp is op. De pijn is over. Het werk is onderhanden. De deur is toe. Moeder is uit. De lamp is uit. De pret is uit. De klok is voor. De tijd is voorbij. Het boek is weg. Zij waren samen, enz. Hierbij sluiten zich aan de aanduidende en vragende bijw. van wijze: Zoo is het. Hoe is het? 5o. Eenige bijwoorden kunnen eene plaats of een tijd als eene zelfstandigheid aanwijzen en door een voorzetsel van richting voorafgegaan worden: van hier, van daar, tot hier, naar buiten, van achteren, van voren, sinds toen, tot nu, enz. 6o. Eindelijk kunnen eenige bijwoorden, vóór eene praepositionale plaats- of tijdsbepaling geplaatst, dienen om die be- | |
[pagina 203]
| |
paling te verscherpen: dicht bij de stad, ver van huis, vlak bij de brug, diep in het bosch, achter in de kerk, boven op den wagen, onder aan het been, kort voor vieren, lang na twaalven, vroeg in den morgen, laat in den avond, precies twaalf uur, enz.
Opmerkingen. 1. In het onder 1o. genoemde geval is het gebruik van het bijwoord toe te schrijven aan het levendig blijven van de verbale beteekenis in de substantieve woorden. Paul Ga naar voetnoot1) wijst er op, hoe eveneens een bijwoord te herkennen is in het eerste lid van samenstellingen als: fijnproever, langslaper, schoonschrijver, eerstgeborene, en ook, hoe het gebruik van een bijv. nwd. in plaats van een bijwoord aanleiding geeft tot dubbelzinnigheid bij werkersnamen als: ein guter Erzähler, en ook bij andere substantieven, die wel geen werkersnamen zijn, maar toch een staat, stand of beroep uitdrukken: ein guter Kutscher, enz. Wij ontkomen aan die dubbelzinnigheid door het gebruik van den zoogenaamden sterken vorm van het adjectief: een goed verteller, een goed ruiter, enz., waarover nader in de leer der vormen. 2. Het Ned. Wdb. brengt alleen in zijne beteekenissen van zonder gezelschap en zonder medewerking (vgl. 4o. en 2o.) tot de bijv. nwdn., en evenzoo ook in zijne isoleerende beteekenis (vgl. 3o.), wanneer het op personen of zaken betrekking heeft. Voor de bijw. functie blijft dan alleen over het gebruik van het woord in die laatste bet. ten aanzien van gezegden, bepalingen of geheele zinnen. Wanneer men let op de onveranderlijkheid van alleen, zijne onvatbaarheid voor comparatie, - al is dit aan zijne absolute bet. toe te schrijven, - het verloren gaan van het gevoel voor zijne etym. bet. (al-een = geheel een) en de daarmede in verband staande verdubbeling van de l, en verder op de analogie met het tegengestelde samen in de twee eerste beteekenissen van alleen, en met het synonieme slechts in de laatste, dan zijn hierin voldoende redenen gelegen om het woord in al zijne beteekenissen en functiën tot de rubriek der bijwoorden te brengen. 3. Ofschoon de onder 4o. vermelde gezegden ontstaan moeten zijn onder den invloed van ww. als: aankomen, aangaan, aanmaken, enz., is het onjuist steeds aan eene ellips te denken. Bovendien verzet zich de beteekenis daartegen; de bijwoorden drukken alle nog iets meer uit dan een perfectum, nl. een toestand, volgende op en verkregen door de voltooide werking. Hoe deze bijwoorden zich niet tot adjectieven hebben kunnen ontwikkelen, is aangewezen in § 39, Opm. 2, II, 1o.
| |
[pagina 204]
| |
110.In de tweede plaats heeft zich voor bijzondere diensten eene groep samengestelde bijwoorden ontwikkeld, bekend onder den naam van voornaamwoordelijke (pronominale) bijwoorden. Het zijn samenstellingen van daar, hier en waar - waarvan die met daar de oudste en meest voorkomende zijn, - met de bijwoorden: aan, af, achter, bij, binnen, buiten, boven, beneden, door, in, langs, mede, na, om, onder, op, over, tegen, toe, uit, en voor, of met de voorzetsels: naar, nevens, omtrent, tusschen en van. Deze groep heeft zich langzamerhand uitgebreid, ook tot combinaties met er, ergens, nergens en overal als eerste lid, en bij het verbleeken van de plaatsbepalende beteekenis, zijn de samenstellingen plaatsvervangers geworden van voornwdn., afhankelijk van voorzetsels; nl. die met er voor persoonlijke, met daar voor aanwijzende, met waar voor vragende, met daar en waar voor betrekkelijke en met ergens, nergens en overal voor onbepaalde voornaamwoorden; b.v. op den stoel = er op; op dezen stoel = hierop; op dien stoel = daarop; op welken stoel = waarop; de stoel op welken = de stoel waarop; op iets = ergens op; op niets = nergens op; op alles = overal op, enz. In het mnl. worden deze woorden, zoowel van personen als van zaken gebruikt; later zijn ze bij voorkeur (niet uitsluitend) van zaken gebezigd. Deze voornaamwoordelijke bijwoorden hebben door hunne pronominale beteekenis uitgebreider functie gekregen en komen alzoo in de volgende drie gevallen voor: 1o. als bijwoordelijke bepaling: Hij sprong er af. Daarna ging hij heen. Hierdoor kwam hij te kort. Hij gaat daarom heen. Hij paait er zijne schuldeischers mee. Hiertoe werd een lokaal aangekocht. Daaromtrent heb ik niets nieuws mede te deelen. 2o. als oorzakelijk voorwerp: Hij rekent er op. Hierover denk ik anders. Daartoe was hij niet te bewegen. Waarvan spreekt hij? Hij bemoeit zich ergens, nergens, overal mee. 3o. als bijvoeglijke bepaling: De middelen er toe. De gevolgen hiervan. Inlichtingen daaromtrent.
| |
[pagina 205]
| |
Opmerkingen. 1. Het gebruik van pronominale bijwoorden van personen is niet uitgesloten, maar het heeft iets familiaars en soms iets plomps: De collega, waarover ik laatst sprak. De dame, waarmee ik gedanst heb. 2. De deelen dezer samenstellingen worden vaak door andere zinsdeelen gescheiden: Ik heb er geen kwaad in gezien. De zaak, waar ik u over sprak. Soms zal men, in het belang van den zinsbouw, liever niet dan wel scheiden: De wet, waarover de Tweede Kamer beraadslaagt, is te verkiezen boven De wet, waar de Tweede Kamer over beraadslaagt. Doch dit is eene quaestie van smaak: niet-scheiden is strenger, wel scheiden wat losser. Het een of het ander kan op zijn tijd de voorkeur verdienen. 3. Eene andere kleine quaestie is deze, of het laatste deel van zulke pronominale bijwoorden een bijwoord of een voorzetsel is. Hier kan men van den regel uitgaan, dat het voorzetsel zich eerst van het bijwoord scheidt, als het vóór een substantief komt te staan. Daarin is alzoo te vergelijken met de deur in, en daarlangs met de rivier langs. Zoo is er reden om al deze woorden voor bijwoorden te houden, tenzij ze, als de in de laatste plaats genoemde: naar, nevens, omtrent, enz. uitsluitend als voorzetsels in gebruik zijn, of zich door een bijzonderen vorm van het verwante bijw. onderscheiden. De verwantschap tusschen beide categorieën is intusschen te nauw, dan dat ze niet met elkaar zouden afwisselen. Voorheen kwam daer af voor, waar wij thans daarvan bezigen, en daermet voor het tegenwoordige daarmede (vgl. Huygens, Voorhout: Daermet gaan de daegjens crimpen, enz.
| |
111.Eindelijk zijn er onder de bijwoorden eene zekere groep, die, ofschoon zij evenzeer als de overige bijwoordelijke bepalingen zijn, samengevat kunnen worden onder den naam van voegwoordelijke bijwoorden, aangezien zij dienen om het zinsverband tusschen twee nevengeschikte zinnen aan te geven. Het karakter dezer woorden is reeds uiteengezet in II § 6. ‘Zij verrichten een dubbelen dienst: zij maken een zinsdeel (bijw. bep.) uit van den tweeden of volgenden zin, welk zinsdeel tegelijkertijd verbindingsmiddel wordt, doordat het terugwijst naar den inhoud van den vorigen zin. Daarom is de hoofdnaam bijwoorden en de secundaire functie wordt aangewezen door den term voegwoordelijk.’ De uiterlijke kenmerken, waaraan zij te onderscheiden vallen, zijn: 1o. dat zij niet altijd vooraan behoeven te staan in den | |
[pagina 206]
| |
tweeden zin, maar middenin en zelfs achteraan kunnen komen: Hij kon echter... enz., Hij riep daarom... enz. 2o. dat zij, vooropgeplaatst, als elke andere bijw. bepaling inversie bewerken: Echter kon hij... Daarom riep hij...enz. Het volgende overzicht is eene samenvatting van II §§ 9-22; uit de daaraan toegevoegde verwijzingen blijkt, onder welke rubrieken in de vorige paragrafen deze bijwoorden, afgezien van hun voegwoordelijk karakter, te brengen zijn. Zij drukken uit: 1o. Aaneenschakelend zinsverband: a. gewoon: insgelijks, daarbij, ook, mede, alsook, alsmede, eveneens. (§ 107, 2o.) b. versterkend: bovendien, buitendien, daarenboven, ja, zelfs, niet alleen-maar ook. (§ 107, 2o.) c. rangschikkend: allereerst, vooreerst, ten eerste, dan, daarna, ten tweede, verder, nog, voorts, wijders, vervolgens, eindelijk, ten laatste en ten slotte. (§ 107, 2o.) d. verdeelend: deels-deels, eensdeels-anderdeels, eenerzijds-anderzijds, nu eens-dan weder. (§ 107, 3o.) 2o. Tegenstellend zinsverband: a. zuiver: daarentegen. (§ 107, 2o.) b. vervangend: integendeel (§ 107, 2o.), neen (§ 108, 8o.) c. beperkend: echter, toch, evenwel, intusschen, ondertusschen, dan, nochtans, niettemin, desniettemin, desondanks, desniettegenstaande (§ 106, 6o.) d. scheidend: anders (§ 106, 5o.) 3o. Oorzakelijk zinsverband: a. tot aankondiging van eene volgende oorzaak, reden of grond: immers, namelijk, toch, althans, trouwens (§ 106, 2o). b. ter verwijzing naar eene voorafgaande oorzaak, reden, grond, middel of doel: hierdoor, daardoor, dientengevolge; hierom, daarom, dan ook, ook, mitsdien, dus, derhalve, alzoo, bijgevolg, dies, deswege, diensvolgens; hiermede, daarmede, hiertoe, daartoe (§ 106 1o, 2o, 3o en 4o).
Opmerking. Wel moet, zoowel ten opzichte van het in de vorige, als van het in deze paragraaf gezegde, in het oog gehouden worden, dat hier slechts bijfunctiën beschreven en benoemd worden. In een zin als: Het had geweldig gesneeuwd; daardoor kwamen de treinen | |
[pagina 207]
| |
te laat, kan daardoor op drie wijzen benoemd worden: naar zijne hoofdfunctie is het een bijwoord van oorzaak; wegens zijne pronominale functie als aanduiding van door het sneeuwen is het een voornaamwoordelijk bijwoord; en als aanwijzer van het logisch verband tusschen beide zinnen een voegwoordelijk bijwoord.
| |
112.In § 107 Opm. 1 en 2 en in § 109 zijn de belangrijkste grensvraagstukken op het gebied der bijwoorden besproken; in de volgende hoofdstukken komt de scheiding tusschen bijwoord en voorzetsel en die tusschen bijwoord en voegwoord aan de orde. Verder is te herinneren aan § 39 II 1o, waar de bijvoeglijke naamwoorden verzameld zijn, die uit bijwoorden kunnen ontstaan, wat de tegenstelling uitmaakt van den overgang van bijv. nwd. tot bijwoord, die in § 107 beschreven is. Verdere bijzonderheden daaromtrent behooren tot de Woordvorming. Het waar, het wanneer, dat vervelende maar en dergelijke, zijn voorbeelden van bijwoorden, die substantieven geworden zijn. |
|