Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
C.H. den Hertog, Nederlandsche spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers (3 delen). W. Versluys, Amsterdam 1903-1904.
-
-
gebruikt exemplaar
exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 3080 D 8: 1-3
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de tweede druk van de Nederlandsche spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers van C.H. den Hertog, in drie delen uitgegeven in 1903-1904. De oorspronkelijke tekst dateert uit 1892-1896.
redactionele ingrepen
Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd.
De errata in deel III op p. 243-244 zijn in dit bestand verwerkt. De lijst met errata is opgenomen in deze verantwoording.
Deel III, p. 18: tussen vierkante haken is de kop ‘De leer der woordsoorten’ toegevoegd.
Deel III, p. 82: 40a). → 40b).: ‘... die ter uitbreiding van de mededeeling dienen. (Vgl. I, § 40b).’
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (Deel I: p. II; Deel II: p. II en IV) en de pagina's met advertenties (Deel I: p. 158-160) zijn niet opgenomen in de lopende tekst..
[Deel I]
[pagina I]
NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST.
HANDLEIDING
ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
DOOR
C.H. DEN HERTOG.
1e STUK
DE LEER VAN DEN ENKELVOUDIGEN ZIN.
Tweede Druk.
AMSTERDAM. - 1903. - W. VERSLUYS.
[pagina V]
INHOUD.
Blz. | |
Inleiding. | 1. |
1. Beteekenis der taal. - 2. Dialect en beschaafde taal; drie dialecten-groepen in ons land. - 3. Spreektaal en schrijftaal; de laatste bij de beschouwing der taalverschijnselen op den voorgrond. - 4. Belang der ontwikkeling van taalgevoel en taalbegrip (of taalinzicht). - 5. Indeeling der taalstudie; beschouwing der natuurvoorwerpen als voorbeeld bij de behandeling der spraakkunstige verschijnselen. - 6. Juiste opvatting van het wezen en de taak der spraakkunst. - 7. Voorrang van den analytischen boven den synthetischen gang. - 8. Aanschouwelijk en naar de vatbaarheid der leerlingen gerangschikt taalonderwijs onmisbaar als voorbereiding eener meer wetenschappelijke beoefening der grammatica. - 9. Drieërlei standpunt bij de beschouwing van den zin; het opmerken van beteekenis en vorm leidend beginsel bij de beschouwing der zinsdeelen. | |
Vorm en beteekenis van den zin. | 13. |
1. Drieërlei doel van alle spreken en schrijven; spreken en schrijven in woorden en in zinnen. | |
De deelen van den zin. | 16. |
2. Rangschikking der zes soorten van zinsdeelen. | |
Het gezegde. | 17. |
3. Definities. - 4. Onderscheiding der gezegden in naamwoordelijke en werkwoordelijke. | |
Het naamwoordelijk gezegde. | 20. |
5. Het uitdrukken van het begrip van een toestand door een enkel werkwoord en door een werkwoord + een naamwoord. - 6. Werkwoordelijk deel van het nw. gez. - 7. Naamwoordelijk deel van het nw. gez. | |
Het werkwoordelijk gezegde. | 28. |
8. Integreerende deelen van het ww. gez. - 9. Verschil tusschen werkw. en naamw. gez. ten aanzien van de uitdrukking van een toestandsbegrip. | |
Het onderwerp. | 30. |
10. Definitie. - 11. Woordsoorten, die als onderwerp fungeeren. - 12. Middelen om het onderwerp onbepaald voor te stellen. - 13. Zinnen, waarin het spraakk. onderwerp ontbreekt. - 14. Eenige bijzondere termen verklaard. |
[pagina VI]
Voorwerpen. | 36. |
15. Verwantschap met de onderwerpen. - 16. Subjectieve werkwoorden. - 17. Objectieve werkwoorden. Drieërlei betrekking tusschen subject en object. - 18. Vorm der voorwerpen. | |
Het lijdend voorwerp. | 41. |
19. Definitie. - 20. Woordsoorten, die als lijdend voorwerp fungeeren. - 21. Bijzonderheden (l.v. onvermeld; looze voorwerpen; tijdelijk overgankelijke ww.; overg. werkwoorden, in sommige gevallen met zijn vervoegd; persoonsvorm + infinitief). - 22. Niet tot lijdende onderwerpen te maken lijdende voorwerpen. - 23. Overgangen. | |
Het meewerkend voorwerp. | 53 |
24 Definitie: analyse van het karakter van het meew. voorw. - 25. Waarom de term ‘meewerkend voorwerp’ boven andere termen de voorkeur verdient. - 26. Graden der activiteit van het meew. voorwerp. - 27. Vorm van het meew. voorw. - 28. Bijzonderheden (werkwoorden, die zoowel den 4en als den 3en naamval regeeren; het hedendaagsche Nederlandsch minder gevoelig voor het onderscheid tusschen datief en accusatief dan het Mnl. en het Duitsch; de naamval van het voorwerp bij onpers. werkw.) - 29. Overgangen. | |
Het oorzakelijk voorwerp. | 64. |
30. Definitie. - 31. Woordsoorten en vormen, die als oorzakelijk voorwerp fungeeren. - 32. Beteekenis van het oorz. voorw. - 33. Vorm van het oorz. voorw. - 34. Hoe in twijfelachtige gevallen uit te maken, of men al dan niet met een oorz. voorw. te doen heeft. | |
Bepalingen. | 74. |
35. Taak der bepalingen. - 36. Nadere omschrijving van het begrip. - 37. Onderscheiding der bepalingen naar de functie. | |
Bijvoeglijke bepalingen. | 79. |
38. Aard der door de bijv. bep. vermelde bijzonderheden.- 39. Woordsoorten, die als bijvoeglijke bepaling fungeeren. - 40. Bijzonderheden (het lidwoord de eenvoudigste bijv. bep.; beteekenis en dienst der bijv. naamwoorden; nadere beschouwing der bijv. voornaamwoorden; historische bijzonderheid omtrent sommige telwoorden; opmerkingen aangaande bepalende deelwoorden en infinitieven; drie manieren om een zelfst. naamw. als bijv. bepaling te gebruiken, beteekenissen van den bijvoeglijken genitief; drie soorten van voorzetselbepalingen; rolverwisseling bij appositie; twee groepen van bijwoorden.) | |
Bijwoordelijke bepalingen. | 89. |
41. De bijwoordelijke bepalingen tegenover de bijv. bep. |
[pagina VII]
en de voorwerpen; groepeering der door de bijw. bep. medegedeelde omstandigheden in vier rubrieken. - 42. Woordsoorten, die als bijwoordelijke bepaling fungeeren. | |
Bijw. bepalingen van plaats. | 92. |
43. Definitie; soorten van plaatsbepalingen. - 44. Vorm. - 45. Bijzonderheden (richtingsbepaling of accusatief van plaats, gevolgd door een bijwoord; plaatsaanwijzing door twee voorzetsels; gezegden, waarbij de vermelding eener plaatsbepaling noodzakelijk is; overgangen.) | |
Bijw. bepalingen van tijd. | 95. |
46. Nauwkeuriger tijdsaanwijzing dan door de tijdvormen van het werkwoord mogelijk is; definitie; soorten van tijdsbepalingen. - 47. Vorm. - 48. Bijzonderheden (tijdsbep., gevolgd door een bijwoord, tijdsaanwijzing door twee voorzetsels; destijds en indertijd, foutief gebruik der bijwoorden gisteren, vandaag, morgen, enz.; opm. betreffende sinds en sedert; hoe de deelwoorden staande en hangende tot voorzetsels geworden zijn; onderscheid tusschen tijdbepalenden genitief en tijdbep. accusatief; overgangen.) | |
Bijw. bepalingen van oorzaak en gevolg. | 100. |
49. Bij de causale bepalingen afzonderlijke benoeming der onderverdeelingen noodzakelijk. - 50. Omschrijving der begrippen oorzaak en gevolg in hunne eenvoudigste beteekenis; uitdrukking van oorzakelijk verband. - 51. De betrekking tusschen oorzaak en gevolg in bijzonderheden nagegaan. - 52. Algemeene opmerkingen omtrent den vorm. | |
a. Bepalingen van oorzaak (§ 53.) | 103. |
b. Bep. van reden en grond (§ 54.) | 104. |
c. Bep. van middel (§ 55.) | 105. |
d. Bep. van gevolg (§ 56.) | 106. |
e. Bep. van doel (§ 57.) | 106. |
f. Bep. van voorwaarde (§ 58.) | 107. |
g. Bep. van toegeving (§ 59.) | 108. |
60. Hoe de oorz. bepalingen bij het onderwijs op zeer eenvoudige wijze te behandelen zijn. - 61. Overgangen. | |
Bijw. bepalingen van hoedanigheid en hoegrootheid. | 110. |
62. Overzicht der soorten van bepalingen, die tot deze rubriek te brengen zijn. - 63. Wenken betreffende de keus, door den taalonderwijzer uit deze nieuwe stof te doen. - 64. Vorm. | |
a. Bepalingen van hoedanigheid (§ 65.) | 112. |
b. Bep. van omstandigheid (§ 66.) | 113. |
c. Bep. van beperking (§ 67.) | 114. |
d. Bep. van hoeveelheid, graad en verhouding (§ 68.) | 115. |
[pagina VIII]
Bijw. bepalingen van modaliteit (§ 69.) | 116. |
Bepalingen van gesteldheid. | 120. |
70. Waarom de bepaling van gesteldheid afzonderlijk behandeld dient te worden. - 71. Splitsing der bepalingen van gesteldheid in twee soorten. | |
Bepalingen van gesteldheid der eerste soort (§ 72.). | 122. |
Bepalingen van gesteldheid der tweede soort. | 125. |
73. Overwegingen, die er toe leiden, ook deze deelen van het gezegde tot de bep. van gesteldheid te brengen. - 74. Beteekenis; onderscheiding van drie gevallen. - 74a. Voorzetselbepalingen en bijwoorden in de functie van bep. van gesteldheid. - 75. Vorm. | |
Bijzonderheden. | 129. |
De infinitief als zinsdeel. | 130. |
76. Infinitief en werkingsnaam. - 77. Recapitulatie van de diensten der infinitieven. - 78. Infinitieven, die met den voorafgaanden persoonsvorm een geheel uitmaken. | |
Mededeelende, vragende en gebiedende zinnen. | 137. |
79. Overzicht der vormen. - 80. Bijzonderheden. | |
a. Mededeelende zinnen. | 140. |
81. Inversie. | |
b. Vragende zinnen. | 141. |
82. Twee soorten; vragende zinnen met de woordorde van den mededeelenden zin; oratorische vragen. | |
c. Gebiedende zinnen (§ 83.). | 142. |
Onvolkomen zinnen. | 143. |
84. De termen onvolkomen en onvolledig. - 85. Oorzaken van het gebruik van onvolkomen zinnen. - 86. Belangrijkste ellipsen. - 87. Vormquaesties. | |
Proeven van zinsontleding (§ 88). | 147. |
Aanhangsel. | 152. |
[Deel II]
[pagina I]
NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST.
HANDLEIDING
ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
DOOR
C.H. DEN HERTOG.
2e STUK
DE LEER VAN DEN SAMENGESTELDEN ZIN.
Tweede Druk.
AMSTERDAM. - 1904. - W. VERSLUYS.
[pagina V]
INHOUD.
Blz. | |
Inleiding. | 1. |
Nevenschikking en onderschikking. | 3. |
1. Definitie van den samengestelden zin. - 2. Tweeërlei verband tusschen de deelen van een samengestelden zin. De termen bijzin en hoofdzin. | |
Nevenschikkend zinsverband. | 5. |
3. Verdeeling in aaneenschakelend, tegenstellend en oorzakelijk verband. - 4. Wederkeerige afhankelijkheid tusschen nevengeschikte zinnen. - 5. Bij tegenstellend en oorzakelijk verband slechts eene verbinding van twee, bij aaneenschakelend verband ook eene verbinding van meer zinnen mogelijk. Moeilijkheid om het aaneenschakelend verband te definiëeren. - 6. Verduidelijking van het verband door verbindingsmiddelen De echte voegwoorden met de voegwoordelijke bijwoorden vergeleken. - 7. Asyndeton en polysyndeton. - 8. Voorloopige omschrijving der samentrekking. | |
Aaneenschakelend verband. | 12. |
9. Toon, waarop aaneenschakelend verbonden zinnen worden uitgesproken. Verdeeling in vieren. - 10 Gewoon aaneensch. verband. - 11. Versterkend aaneensch. verband. - 12. Rangschikkend aaneensch. verband. - 13. Verdeelend aaneensch. verband. | |
Tegenstellend verband. | 16. |
14. Nadere beschouwing van den aard van dit verband. Verdeeling in vieren. - 15. Zuiver tegenst. verband. - 16. Vervangend tegenst. verband. - 17. Beperkend tegenst. verband. - 18. Scheidend tegenst. verband. | |
Oorzakelijk verband. | 20. |
19. Herinnering aan de beschouwingen in het 1ste stuk over de betrekking tusschen oorzaak en gevolg. - 20. Verdeeling in tweeën. - 21. Oorzaak, reden of grond in den nazin. - 22. Gevolg, besluit of gevolgtrekking in den nazin. - 23. Bijzonderheden omtrent de verbindingsmiddelen. | |
Samentrekking. | 26. |
24. Nadere beschouwing van dit taalzuinigheidsverschijnsel. - 25. Gewenschte beperking der beteekenis van den term ‘samentrekking’. - 26. Algemeene regel betreffende de |
[pagina VI]
mogelijkheid der samentrekking. - 27. Voorbeelden van het samentrekken van zinsdeelen, die niet in beteekenis overeenkomen. - 28. Gevallen, waarin gezondigd wordt tegen den regel, dat de samengetrokken deelen niet in grammaticale functie mogen verschillen. - 29. Verschil in woordschikking een beletsel. - 30. Ongeoorloofde samentrekking van zinnen, die slechts schijnbaar nevengeschikt zijn. | |
Onderschikkend zinsverband. | 35. |
31. Het gebruik van bijzinnen tot de hoogere trappen der taalontwikkeling te rekenen. Het ontstaan van het gebruik van bijzinnen buiten beschouwing. - 32. Nadere beschouwing van het onderschikkend verband. - 33. Vier vormen, waarin de bijzin voorkomen kan. - 34. Eigenaardige woordschikking hoofdkenmerk van den gewonen vorm des bijzins. - 35. Pauzeering en toon. - 36. De bijzin in den vorm van den hoofdzin. - 37. De beknopte vorm. - 38. De onvolledige vorm. | |
De indeeling der bijzinnen. | 43. |
39. Evenals bij de zinsdeelen indeeling naar den dienst met beschrijving van den vorm. - 40. Indeeling in vijf groepen.- 41. Vijf typen voor den gewonen vorm van den bijzin. - 42. Eenige termen toegelicht. | |
Onderwerpszinnen. | 47. |
43. Dienst en vorm. - 44. Onderwerpszinnen in hoofdzin-vorm. - 45. Beknopte onderwz. - 46. Practische oefeningen, aan de behandeling der onderwz. te verbinden. - 47. Bijzondere vormen. | |
Gezegdezinnen. | 54. |
48. Dienst en vorm. | |
Voorwerpszinnen. | 57. |
49. Dienst. Verdeeling in drie groepen. | |
Lijdende voorwerpszinnen. | 57. |
50. Vorm. - 51. Lijdende voorwz. in hoofdzin-vorm. - 52. Beknopte lijd. voorwz. - 52a. Zinnen als: Wie meent gij, dat benoemd zal worden? | |
Meewerkende voorwerpszinnen. | 61. |
53. Vorm. - 54. Bijzinnen type-c, voorafgegaan door voor, die het karakter van een meew. voorw. hebben. - 55. Bijzinnen met de beteekenis van een possessieven datief. | |
Oorzakelijke voorwerpszinnen. | 62. |
56. Herinnering aan de beschouwingen in het 1ste stuk over het oorzakelijk voorwerp. - 57. Vorm. - 58. Oorz. voorwz. in hoofdzin-vorm. - 59. Beknopte oorz. voorwz. - 60. Bijzondere vorm. |
[pagina VII]
Bijvoeglijke bijzinnen. | 67. |
61. Dienst. Beperken en uitbreiden. - 62. Vorm. - 63. Betrekkelijke vnwdn. Bijvoeglijk gebruik van het betr. vnwd. welke. Bijvoeglijke bijzinnen met den geheelen inhoud van den hoofdzin als antecedent. - 64. Voornaamwoordelijke bijwoorden. - 65. Bijv. bijzinnen type-a, en b. Bijv. bijzinnen type-c, ontstaan uit gewezen oorz. voorwerpszinnen van hetzelfde type. - 66. Bijv. bijzinnen type-e. - 67. Bijv. bijzinnen in hoofdzin- en beknopten vorm. - 68. Bijzondere vormen. | |
Bijwoordelijke bijzinnen. | 78. |
69. Dienst. Beperking regel, uitbreiding zeldzame uitzondering. - 70. Vorm. - 71. Verdeeling in vijf groepen. | |
Bijw. bijzinnen van plaats. | 82. |
72. Dienst en vorm. - 73. Overgangen. | |
Bijw. bijzinnen van tijd. | 84. |
74. Dienst en vorm. - 75. Beknopte bijw. bijzinnen van tijd. - 76. Bijzondere vorm. - 77. Overgangen. | |
Bijw. bijzinnen van oorzaak en gevolg. | 88. |
78. Onderverdeeling. | |
a. Bijw. bijzinnen van oorzaak. | 89. |
79. Dienst en vorm. | |
b. Bijw. bijzinnen van reden en grond. | 90. |
80. Dienst en vorm. - 81. Beknopte bijw. bijzinnen van oorzaak, reden en grond. - 82. Bijzondere vormen. | |
c. Bijw. bijzinnen van middel. | 93. |
83. Dienst en vorm. Beknopte vorm de meest voorkomende. | |
d. Bijw. bijzinnen van gevolg, besluit of gevolgtrekking. | 94. |
84. Dienst en vorm. | |
e. Bijw. bijzinnen van doel. | 95. |
85. Dienst en vorm. Beknopte bijw. bijzinnen van doel. | |
f. Bijw. bijzinnen van voorwaarde. | 96. |
86. Dienst. De term veronderstelling. - 87. Vorm. - 88. Uitsluiting eener voorwaarde. - 89. Bijw. bijzinnen van voorwaarde in den vorm van een vragenden of van een gebiedenden zin. - 90. Beknopte bijw. bijzinnen van voorwaarde. - 91. Onvolledige bijw. bijzinnen van voorwaarde. - 92. Bijzonderheden. | |
g. Bijw. bijzinnen van toegeving. | 101. |
93. Dienst en vorm. - 94. Bijw. bijzinnen van toegeving in den vorm van een mede eelenden zin (in de aanv. wijs) of van een gebiedenden zin. - 95. Beknopte bijw. bijzinnen van toegeving. - 96 Onvolledige bijw. bijzinnen van toegeving. |
[pagina VIII]
- 97. Bijw. bijzinnen, waarin de onverschilligheid van een zinsdeel toegegeven wordt. | |
Bijw. bijzinnen van hoedanigheid en graad. | 106. |
98. Verdeeling in vijf groepen. | |
a. Bijw. bijzinnen van vergelijking. | 107. |
99. Dienst en vorm. - 100. Onvolledige bijw. bijzinnen van vergelijking. - 101. Bijzondere vormen. | |
b. Bijw. bijzinnen van omstandigheid. | 111. |
102. Dienst en vorm. - 103. Beknopte bijw. bijzinnen van omstandigheid. - 104. Bijzondere vorm. | |
c. Bijw. bijzinnen van graadaanwijzend gevolg. | 113. |
105. Dienst en vorm. Beknopte bijw. bijzinnen van graadaanwijzend gevolg. - 106. Bijzondere vormen. | |
d. Bijw. bijzinnen van beperking. | 116. |
107. Dienst en vorm. - 108. Onvolledige bijw. bijzinnen van beperking. - 109. Bijzondere vorm. - 110. Nog een bijzondere vorm. Recapitulatie der zoogenaamde bijzinnen met of. | |
e. Bijw. bijzinnen van verhouding. | 121. |
111. Dienst en vorm. | |
Bijw. bijzinnen van modaliteit. | 121. |
112. Dienst en vorm. | |
Proeven van zinsontleding (§ 113). | 122. |
Aanhangsel. | 130. |
[Deel III]
[pagina I]
NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST.
HANDLEIDING
ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
DOOR
C.H. DEN HERTOG.
3e STUK
DE LEER DER WOORDSOORTEN.
Tweede Druk.
AMSTERDAM. - 1903. - W. VERSLUYS.
[pagina V]
INHOUD.
Blz. | |
Inleiding. | 1. |
1. Omschrijving van het onderwerp. - 2. Voorrang der schrijftaal boven de spreektaal bij het waarnemen van taalfeiten. - 3. Taalregels als aanbevelenswaardige normen bij het taalgebruik. - 4. In hoeverre zij bindend zijn. - 5. Eenheid van denken en spreken. Factoren werkzaam bij den oorsprong der taal. - 6. Verband tusschen de eerste spraakklanken en de daarmede verbonden begrippen. - 7. Ontwikkeling der taal in zinnen. - 8. Het gemeenschappelijke en het individueele in de taal. | |
Het woord in het algemeen. | 18. |
Het wezen van het woord. | 18. |
1. Het woord een deel van een zin. - 2. Woordklank en beteekenis de physische en de psychische kant van het woord. - 3. Woordklank en schriftbeeld. - 4. Voorstelling en begrip. - 5. Definitie van het woord. Noemende en aanduidende woorden. | |
De indeeling der woorden. | 25. |
6. Voorwaarden van classificatie. - 7. De klassieke indeeling der woordsoorten. - 8. De indeeling der tien woordsoorten in hoofdgroepen. | |
Zelfstandigheidswoorden. | 31. |
Zelfstandige naamwoorden. | 31. |
9. Definitie en indeeling. Het begrip zelfstandigheid. - 10. Overzicht der zelfst. naamw. naar hunne beteekenis. - 11. Getals- en geslachtsonderscheiding. - 12. Voorwerps-, stof- en verzamelnamen. - 13 en 14. Soortnamen en eigennamen. - 15. Eigennamen als soortnamen. - 16. De diensten van het substantief. - 17. De woorden, die een substantief kunnen vergezellen. | |
Zelfstandige voornaamwoorden. | 52 |
18. Verhouding van het zelfst. vnwd. tot het zelfst. nwd. - 19. Algemeen karakter der vnwdn. en indeeling. | |
Persoonlijke voornaamwoorden | 55. |
20. Definitie. - 21. Diensten. - 22. Bijzondere diensten (majesteitsmeervoud, beleefdheidsvorm, enz.) - 23. Veelzijdig gebruik van het pers. vnwd. het. - 24. Het als onb. vnwd. - 25. De voornwdn. zich en elkander. - 26. Het aanw. vnwd. ter vervanging van het pers. vnwd. - 27. Overgangen. |
[pagina VI]
Bijvoeglijke of adnominale woorden. | 68. |
De woordsoorten, die als adnominale bepalingen kunnen dienen. Individualiseerende en classificeerende woorden. | |
Lidwoorden. | 69. |
29. Oorsprong. - 30. Eenvoudigste vorm van individualisatie. - 31. Het lidwoord in generaliseerende beteekenis. - 32. Oorzaken van weglating. - 33. Onmogelijkheid van individualisatie. - 34. Overbodigheid. - 35. Weglating als gevolg der grammaticale functie. - 36. Streven naar kortheid. - | |
Bijvoeglijke naamwoorden. | 82. |
38. Classificeerende woorden bij uitnemendheid. - 39. Beteekenis der adjectieven. - 40. Trappen van vergelijking. - 41. Metonymisch gebruik van bijv. nwdn. - 42. Diensten. - 43. Congruentie. - 44. Oorzaken van uitsluitend attributief gebruik. - 45. Oorzaken van uitsluitend praedicatief gebruik. - 46. Volgorde bij twee of meer adjectieven. - 47. Substantiveering van adjectieven. - 48. Overgangen. | |
Voornaamwoorden. | 98. |
49. Individualiseerende woorden bij uitnemendheid. - 50. Attributief gebruik regel. | |
Bezittelijke voornaamwoorden. | 100. |
52. Oorsprong en beteekenis. - 53. Vervanging door het aanw. vnwd. - 54. Zelfstandig gebruik. | |
Aanwijzende voornaamwoorden. | 102. |
55. Beteekenis. - 56. Zelfstandig gebruik. - 57. Het adjectief zelf. - 58. Terugwijzende demonstrativa. - 59. Vooruitwijzende demonstrativa. | |
Vragende voornaamwoorden. | 109. |
60. Beteekenis. - 61. Bijv. en zelfst. functies. | |
Betrekkelijke voornaamwoorden. | 111. |
62. Demonstrativa als verbindingsmiddel. - 63. Diensten. - 64. Bijvoeglijk gebruik van welke. - 65. Bijzonderheden. - 66. Voorwaarden, waaraan het antecedent moet voldoen. | |
Onbepaalde voornaamwoorden. | 118. |
67. Zelfstandige onb. vnwdn. - 68. Bijvoeglijke onb. vnwdn. | |
Telwoorden. | 120. |
69. Hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. - 70. Vijfderlei gebruik van de bepaalde hoofdtelwoorden. - 71. Onbepaalde hoofdtelwoorden. - 72. Bepaalde en onbepaalde rangtelwoorden. - 73. Andere woordsoorten, uit de telwoorden voortgekomen. | |
Werkings- of toestandswoorden. | 132. |
Werkwoorden. | 132. |
74. Het drieledig karakter van het werkwoord als gezegdewoord, als koppel- en hulpww., en als nominaalvorm. |
[pagina VII]
Het werkwoord als gezegdewoord. | 134. |
75. Het begrip werking. Indeeling der beteekenissen. - 76. Subjectieve en objectieve ww. - 77. Transitieve en intransitieve ww. - 78. Oorzaken van het zoowel transitief als intransitief gebruik van sommige ww. - 79. Lijdende vorm (passivum). - 80. De wederkeerende ww. (reflexiva) een bijzonder gebruik van transitieve en intransitieve ww. - 81. Transitief-reflexieve ww. - 82. Intransitief-reflexieve ww. en hun overgang tot passief-reflexieve ww. - 83. De onpersoonlijke ww. (impersonalia) eene bijzondere soort van intransitieven. - 84. Overzicht der gevonden rubrieken. - 85. De uitdrukking van persoons-, tijds- en modusverschil. | |
Koppel- en hulpwerkwoorden. | 159 |
86. Gemeenschappelijk kenmerk. - 87. Karakter der koppelww. - 88. Karakter der hulpww. - 89. De hulpww. van tijd. - 90. De hulpww. van modaliteit. - 91. De hulpww. van het passivum. - 92. Bijzondere functie van het ww. doen. | |
Naamwoordelijke vormen van het werkwoord. | 169. |
93. Substantivische en adjectivische vormen van het werkwoord. | |
De infinitief. | 170. |
94. Wezen van den infinitief. - 95. Diensten. Infinitief en gerundium (inf. + te) niet meer te scheiden. De zoogenaamde accusativus cum infinitivo. - 96. De infinitief als hoofdelement in beknopte bijzinnen. | |
De deelwoorden. | 178. |
97. Onvoltooid en voltooid deelwoord. - 98. De overgang van deelwoord tot adjectief. Het deelw. hoofdelement in beknopte bijzinnen. - 99. Diensten. - 100. Participiale adjectieven, die tegen den regel als attributen actieve beteekenis hebben. - 101. Absolute deelwoorden. | |
Bijwoordelijke of adverbiale woorden. | 191. |
102. Heterogene oorsprong van de woorden dezer categorie. Hunne hoofdfunctie als adverbiale bepaling. Bijfunctiën. | |
Bijwoorden. | 193 |
Het bijwoord als bijw. bepaling. | 193. |
103. Indeeling. - 104. Bijw. van plaats. - 105. Bijw. van tijd. - 106. Bijw. van causaliteit. - 107. Bijw. van hoedanigheid en hoeveelheid. - 108. Bijw. van modaliteit. | |
Het bijwoord in zijne bijfunctiën. | 201. |
109. Als bepaling bij andere zinsdeelen dan gezegden of attributen en als praedicaatswoord. - 110. Als voornaamwoordelijk bijw. - 111. Als voegwoordelijk bijw. - 112. Overgangen. |
[pagina VIII]
Betrekkingswoorden. | 208. |
113. Tegenstelling tusschen begrippen en betrekkingen. De praedicatieve betrekking. De attributieve betrekking. De objectieve betrekking. De adverbiale betrekking. - 114. Twee categorieën van betrekkingswoorden. | |
Voorzetsels. | 213 |
115. Oorsprong en beteekenis. - 116. Het voorzetsel in bijw. bepalingen. - 117. Het voorzetsel in bijv. bepalingen. - 118. Het voorzetsel bij voorwerpen. - 119. Het voorzetsel in praedicaatsuitdrukkingen en praedicatieve attributen. - 120. Scheiding tusschen bijwoord en voorzetsel. | |
Voegwoorden. | 218 |
121. Het aantal echte voegwoorden beperkt. - 122. Nevenschikkende voegwoorden. - 123. Onderschikkende voegwoorden. De voegwoorden dat en of in onderwerps-, voorwerps- en bijv. bijzinnen. De voegwoorden in de bijw. bijzinnen. - 124. Onderscheiding van voegwoord en betr. vnwd., en van voegwoord en bijwoord. | |
Woorden buiten het zinsverband. | 229 |
125. Verhouding van de tusschenwerpsels tot onvolkomen zinnen. | |
Tusschenwerpsels. | 230 |
126. Oorsprong. - 127. Beteekenis en overzicht. - 128. Betrekking tusschen tusschenwerpsels en zinsdeelen of zinnen. | |
Aanhangsel. | 235 |
[pagina 243]
Eenige veranderingen en toevoegingen.
Op blz. 44, r. 3 v.o. staat naaigerij; lees: naaigerei.
Op blz. 57 aan 't slot van opm. 1 toe te voegen:
Vgl. echter Wap. Mart. III, 178: Hi es syns selves vri, waaruit af te leiden ware, dat de acc.-vorm een verbleekte genitief zijn kan.
Op blz. 59 in r. 1 der 3e alinea na ‘bezigt men’ in te lasschen: in de algemeene Noord-Nederlandsche spreektaal.
Bij de 2e noot op blz. 60 behoort de opmerking, dat, gelijk uit de 3e noot op blz. 199 blijkt, got. ita niet identisch is met het, maar met mnl. et. Het = got. hita. Vgl. Verdam, Mnl. Wdb. op et.
Opmerking 1 bij § 23 te doen voorafgaan door de volgende opmerking.
De volgende voorbeelden geven een overzicht van de gevallen, waarin het pers. vnwd. het in het Engelsch vertaald wordt door so:
I. (He is ill.) I said so; I told you so; I thought so. (Will he be here in time?) I suppose so; I hope so.
II. I bade him enter the room, and so he did.
III. I believed her to be happy, but she does not seem to be so. He was a soldier, and I thnik he is still so (Zie § 16, opm. 2).
Vgl. mnl. so, dat evenals also en dus menigmaal in plaats van een object aan een trans. ww. werd toegevoegd; zie Verdam, Mnl. Wdb. op also en dus.
Van Opm. 2 bij § 23 het begin aldus te lezen:
In het Engelsch wordt in de onder 3o bedoelde gevallen alleen it
[pagina 244]
(met enkelv. persoonsvorm) gebruikt, wanneer van de personen of zaken, in het naamwoordelijk deel van het gezegde genoemd, vooraf geen sprake is geweest: Who is there? It is your sisters. Heeft 't woord het daarentegen betrekking op reeds genoemde personen of zaken, dan wordt het vertaald door het voornwd., dat in geslacht en getal overeenstemt met het woord, waar het op terugslaat: Have you seen that gentleman of that lady before? He of she is one of our first authors. - Who are these gentlemen? They are etc.
Op blz. 65 aan het eind der 2e alinea van opm. 1 verdient vermelding, dat Prof. Verdam in 't bezit is van een boekje, in 1588 te Antwerpen gedrukt en bevattende eene vertaling, getiteld: ‘de verscheyden lessen Petri Messie, Edelman van Siviliën’, waarin de vorm si (= zich) herhaaldelijk voorkomt: het begrijpt in sy selven vier rechte hoecken; sy selven tleven te nemen; bij zy selven denckende; hy beet zy selven de tonghe met den tanden af; meynende zy selven inde stadt te salveren; dat hy.... zy selven groot maecte; enz. Maar in ditzelfde boekje vindt men ook dit voorbeeld: gheeft zijn selven over tot veel quaden.
Op blz. 67 aan het eind der 1e alinea van § 27 bij te voegen: Zie voor mnl. hie (znw. m. en vr.) Verdam, Mnl. Wdb. III, 422 vv.
Op blz. 77 in r. 11 v.b. vergelding te vervangen door het juistere woord weerwraak.
Op blz. 83 na ‘....aangekondigd’ (r. 16 v.b.) in te lasschen:
Ook hoort men van Kantsche philosophie, Herbartsche paedagogiek, de Listersche methode e.d.
De laatste drie regels van de 2e opm. op blz. 83 als volgt te lezen: ....met de namen der volgelingen en vereerders als grondwoorden, waardoor dus nog duidelijker uitkomt, dat het classificeerende of specificeerende woorden zijn.
Op blz. 87 (al. 2) aan de voorbeelden van metonymisch gebruik der adjectieven nog de volgende toe te voegen: op beslisten toon, verlaten ouderdom, slaaploos bed (Staring).
Op blz. 93, r. 8 v.b. staat attributief; lees: praedicatief.
Op blz. 93 in Opm. 3 nog op te nemen: nut (= nuttig) en oorbaar.