Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werkwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
74.In § 4 zijn als eene derde hoofdgroep onder onze voorstellingen en begrippen die van werkingen vermeld. Bij de ontwikkeling van het begrip zelfstandigheid (§ 9, Opm. 1-8) is echter gebleken, welk een nauw verband er bestaat tusschen eigenschappen eenerzijds en toestanden en werkingen aan den anderen kant. Verder ook (Opm. 6), hoe toestanden en werkingen bij belangrijke punten van verschil toch ook zeer vele punten van overeenkomst hebben en de grens tusschen beide zeer vlottend is. En eindelijk, hoe eigenschappen, toestanden en werkingen weer in nauw verband staan met de zelfstandigheden of dingen zelf, nl. dat zij steeds als elementen van zelfstandigheids-voorstellingen zijn te beschouwen, maar ook dat zij door het denken op hunne beurt weer als zelfstandigheden opgevat kunnen worden. Aan de orde is nu, te onderzoeken, op welke wijze de taal in dien logischen samenhang scherper scheiding te voorschijn doet komen, zoodat het mogelijk wordt uit te maken, welke woorden tot de grammaticale categorie der werkwoorden te brengen zijn. Nader licht verschaft hier de leer van den enkelvoudigen zin en in het bijzonder de leer van het gezegde. (Vgl. I § 3-9). Terwijl de substantieve woorden hoofdzakelijk in de functie van subject en object, en de adjectieve woorden voornamelijk in die van adnominale bepaling voorkomen, zijn de werkwoorden in hoofdzaak gezegdewoorden, d.w.z. woorden, die eene werking of toestand niet enkel noemen, maar die vermelden als aan ruimte (d.i. aan eenig ding) en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan tijd gebonden. Daardoor is het werkwoord het voornaamste en tegelijk het veranderlijkste deel van een zin geworden. In rijke verscheidenheid van vormen heeft deze categorie van woorden zich in de zinnen ontwikkeld, tal van onderscheidingen uitdrukkend, waarvan persoons- en tijdsverschil de voornaamste zijn. Deze persoonsvormen staan bij de beschouwing van het werkwoord op den voorgrond. Op den tweeden rang staan de naamwoordelijke (nominale) vormen van het werkwoord, (infinitief en deelwoorden), vormen, waardoor de werking als eene zelfstandigheid of als eene eigenschap kan worden voorgesteld, en die dus het werkwoord tot de beide eerste hoofdgroepen: de zelfstandigheids-woorden en adnominale woorden, doen naderen. Toch blijven deze naamwoordelijke vormen in de zoogenaamde samengestelde tijdvormen ook aan de functie van gezegdewoord deelnemen. Een ander verschil, dat op de orde van behandeling eenigen invloed heeft, is het volgende. De regel is, dat een werkwoord op zichzelf volstaat om het gezegde uit te drukken. Deze werkwoorden zullen in de volgende beschouwingen met den naam van zelfstandige werkwoorden onderscheiden worden. Er zijn echter ook eenige werkwoorden, die daartoe eene verbinding hetzij met een naamwoord, hetzij met een ander werkwoord moeten aangaan, en die bekend zijn onder den naam van koppel- en hulpwerkwoorden. Het zal blijken, dat de grondbeteekenis dezer werkwoorden in den regel min of meer verbleekt is, zoodat ze het karakter van vormwoorden krijgen en voor een deel buiten het algemeene begrip ‘werkwoord’ vallen. Op grond van de aangewezen verschillen zal daarom de volgorde deze zijn: 1o. het werkwoord in zijne hoofdfunctie van gezegdewoord of zelfstandig werkwoord; 2o. de koppel- en hulpwerkwoorden; 3o. de naamwoordelijke vormen van het werkwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werkwoord als gezegdewoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
75.Een werkwoord is een woord, dat door min of meer belangrijke wijzigingen van zijn vorm eene werking voorstelt als verbonden aan eene genoemde of aangeduide zelfstandigheid en aan eenig punt in den tijd. Het begrip werking omvat in grammaticalen zin alle doen of bewegen, alle gebeuren of veranderen (= anders worden), dat wij aan of in de zelfstandigheden onzer uiterlijke en innerlijke ervaring waarnemen. Door dit verband tusschen de zelfstandigheden en de werkingen heeft de tegenstelling tusschen wezen en ding, persoon en zaak (vgl. § 11) ook eene tegenstelling bij de werkingen ontwikkeld: de wezens doen of handelen, de dingen worden of komen in een toestand. Een doen stellen wij ons nl. voor als een uitwerksel van innerlijke kracht; een worden of in een toestand komen als het gevolg van uiterlijke of geheel buiten het willen liggende invloeden. Hierbij is intusschen niet uit het oog te verliezen, dat ook van wezens een veranderen kan vermeld worden, terwijl de dingen herhaaldelijk mede als doende worden voorgesteld. En eindelijk nog, dat er bovendien eenige werkwoorden zijn, die noch een doen, noch een veranderen, maar alleen het zijn en blijven in een zekeren toestand uitdrukken. Alzoo zijn de beteekenissen der werkwoorden in overeenstemming met de indeeling der beteekenissen van het gezegde (vgl. I § 3) in de volgende groepen te verdeelen: 1o. Werkwoorden, die een doen of handelen, d.i. een met meer of minder duidelijk willen gepaard zinnelijk of onzinnelijk bewegen beteekenen: loopen, rijden, vliegen, kruipen, zien, hooren, voelen, ruiken, proeven, lichten, schijnen, klinken, piepen, geuren, smaken, drukken, waaien, stroomen, vriezen, kennen, begrijpen, denken, gevoelen, treuren, haten, willen, begeeren, enz. 2o. Werkwoorden, die een niet-doen of niet-veranderen, d.i. een verkeeren in een toestand beteekenen: zijn (bestaan of zich bevinden), blijven (niet weggaan), staan, zitten, liggen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rusten, hangen (hangend zijn), drijven, zweven, droomen, slapen, suffen, gloeien, leven, enz. 3o. Werkwoorden, die een veranderen, d.i. het overgaan in een anderen staat of toestand beteekenen: vallen, stijgen, rijzen, dalen, aankomen, vertrekken, groenen, verdorren, smelten (vloeibaar worden), verteren (te niet gaan), vermeerderen, verminderen, veranderen (meer, minder, anders worden), korten, lengen, enz. De tegenstelling tusschen de eerste en de derde groep, waartusschen de tweede als overgangsgroep gelegen is, wordt ook door grammaticaal verschil uitgedrukt; het voltooide doen wordt met behulp van het werkwoord hebben, het voltooide veranderen met behulp van het werkwoord zijn vermeld: geloopen, gehoord, gekend, begeerd hebben, enz. tegenover: gevallen, aangekomen, veranderd zijn, enz. Het komt intusschen voor, dat een werkwoord met meer beteekenissen tot verschillende groepen kan behooren. Bedaren kan beteekenen bedaard maken (1o.) en bedaard worden (3o.); trouwen is in het huwelijk treden (3o.); maar ook in het huwelijk verbinden of bevestigen (1o.); koken is in kokenden toestand verkeeren (2o.), maar ook kokend maken (1o.); smelten, verbranden, enz. is in een toestand brengen (1o.) of in een toestand komen (3o.), enz. Ook de meeste bewegingswerkwoorden loopen, rijden, varen, wandelen, kruipen, springen, enz., beteekenen nu eens een doen, dan weer een van plaats veranderen, enz.
Opmerkingen. 1. De naam werkwoord en de definitie van het begrip werking hebben in den loop der tijden tot heel wat geschrijf aanleiding gegeven Ga naar voetnoot1). Wat dien naam betreft, de opmerking in § 5, Opm. 2, dat in een naam ‘maar een enkel kenmerk ligt opgesloten en in den regel niet eens het voornaamste,’ kan er toe leiden, om er niet aan te tornen en zich tevreden te stellen, met aan den klassieken naam eene zoo juist mogelijke beschrijving van zijne beteekenis te verbinden. Namen als toestandswoord, tijdwoord, gezegdewoord zijn even onvoldoende, omdat zij ook niet meer dan een enkel kenmerk uitdrukken, en alzoo niet de minste kans hebben om een geijkten naam te verdringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de beteekenis der werkwoorden aangaat, ook hierbij moet men er van afzien, die door een enkel woord of eene enkele uitdrukking te willen weergeven. Of men eene werking beschrijft als een doen, een handelen, een zijn of blijven op eene plaats of in een toestand, een worden of komen in een toestand, een zinnelijk of onzinnelijk bewegen, veranderen of gebeuren, enz., telkens omvatten dergelijke termen slechts een gedeelte van de werkingen, die we ons kunnen voorstellen. Dit is een noodzakelijk gevolg der veelzijdigheid van het begrip ‘werking’. Reeds Aristoteles was, gelijk bleek (§ 7, Opm. 2), genoodzaakt om het in vier categorieën te splitsen: doen, ondergaan, hebben en liggen. Er valt dus niet anders te doen, dan door analyse het begrip werking te begrenzen. 2. Het werkingsbegrip is de tegenstelling van het zelfstandig-heidsbegrip. Het allervoornaamste kenmerk van het laatste (vgl. § 9, Opm.. 2) is absolute of relatieve bestendigheid. Tot het wezen van eene werking behoort het kenmerk beweging of verandering. Als de dingen niet waarneembaar veranderden, waren er geen werkingen. Maar hieruit volgt ook, dat alle bewegen of veranderen steeds verbonden is aan een ding. De eerste uitbreiding van het werkingsbegrip is deze, dat het niet-bewegen of niet-veranderen der dingen blijkens het bestaan van een aantal werkwoorden óók als werking opgevat wordt: zijn als tegenstelling van worden, blijven van heengaan, liggen van staan, rusten van werken, zweven van dalen of stijgen, drijven van stijgen of zinken, enz. Verder volgt het werkingsbegrip de splitsingen en uitbreidingen van het dingbegrip. Er zijn zinnelijke en onzinnelijke werkingen, zooals er zinnelijke en onzinnelijke zelfstandigheden zijn: natuurbewegingen, zoowel als menschelijke en dierlijke bewegingen, maar ook bewegingen in ons bewustzijn (vgl. de voorbeelden). En de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat die werkingen tot een zeker aantal grondbegrippen zouden kunnen teruggebracht worden. Dit is echter uit een grammaticaal oogpunt van geen belang, al zal het in de volgende beschouwingen nu en dan noodig zijn, een of andere groep werkwoorden aan te wijzen, door de gemeenschappelijke beteekenis te vermelden, b.v. werkwoorden, die een waarnemen beteekenen: zien, hooren, ruiken, voelen, vinden, enz.; of bewegingswerkwoorden: loopen, rijden, varen, springen, kruipen, enz. Alleen in de leer der woordvorming wordt het noodig, de beteekenissen der werkwoorden tot zekere groepen te brengen en verder behoort de synonimiek der werkwoorden tot het woordenboek. Er is intusschen in de werkingen een verschil, dat aanleiding geeft tot de grammaticale scheiding, aan het slot der paragraaf vermeld. De natuurwetenschap onderscheidt mechanische en organische bewegingen, de eerste door uitwendige, de laatste door inwonende krachten veroorzaakt. De taal, schoon wat populairder en ruwer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vgl. § 9, Opm. 2, slot en Opm. 3, 1e al.), maakt eene soortgelijke onderscheiding: eene werking is een doen, eene uiting van activiteit, van eigen energie, òf zij is een veranderen, de overgang van den eenen toestand in een anderen. Het bewegen of veranderen wordt derhalve opgevat als een zich, of iemand, of iets bewegen of veranderen, òf eenvoudig als een anders worden, of ook wel als een bewogen worden. Voor het laatste zijn echter geen afzonderlijke werkwoorden voorhanden; daartoe moet de later te bespreken lijdende vorm der werkwoorden dienen. Deze onderscheiding openbaart zich in een grammaticaal verschil bij het uitdrukken der voltooide werking. In het eerste geval is er sprake van een bewogen of veranderd hebben, in het tweede geval van een veranderd of bewogen zijn. Eigenlijk geeft dit onderscheid dus alleen tot eene indeeling in twee groepen aanleiding. Het is echter wenschelijk, nog eene tusschengroep aan te nemen voor enkele werkingen, die men zich noch als een doen, noch als een veranderen, maar als een verkeeren of volharden in een toestand voorstelt. Meestal wordt dit laatste uitgedrukt door een naamwoordelijk gezegde met de koppelww. zijn of blijven of hunne aequivalenten, maar er zijn tot dat doel ook een beperkt aantal werkwoorden beschikbaar. Toch wordt ook van deze werkwoorden de voltooide werking met het werkwoord hebben uitgedrukt: gezeten, gerust, geslapen hebben, enz., en behooren zij feitelijk tot de eerste groep; zij zijn daarvan ook niet scherp te scheiden en bij vele werkwoorden, b.v. lichten, schijnen, blinken, luiden, geuren, e.a. twijfelt men, of dit nu een doen of een verkeeren in een toestand moet geacht worden. Nogmaals moet dan ook herinnerd worden, dat eene taalkundige onderscheiding als deze eene zeer populaire en dikwijls naïeve onderscheiding is, die volstrekt niet altijd met de wetenschappelijke onderscheidingen overeenkomt. Vooral geldt dit voor de onzinnelijke werkingen: voor de taal blijft b.v. onthouden, vergeten, haten, liefhebben, verlangen een doen, onafhankelijk van de verklaringen, die de psychologie van deze innerlijke processen geeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
76.Uit de beteekenissen der werkwoorden vloeit nog eene tweede onderscheiding voort. Is het bewegen of veranderen noodwendig verbonden aan eene zelfstandigheid, er kan ook meer dan ééne zelfstandigheid noodzakelijk in betrokken zijn. Dit geeft aanleiding (vgl. I, § 16 en 17) tot de verdeeling der werkwoorden in: 1o. Subjectieve werkwoorden, die werkingen beteekenen, waarin geene andere zelfstandigheid betrokken is, dan het onderwerp, en 2o. Objectieve werkwoorden, die werkingen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenen, waarin buiten het onderwerp noodzakelijk nog een en soms twee wezens of dingen betrokken zijn, waarvan de vermelding slechts bij wijze van uitzondering achterwege kan blijven. Tot de subjectieve werkwoorden behooren vooreerst meest alle werkwoorden der tweede en derde groep, d.z. die, welke een verkeeren of komen in een toestand beteekenen, maar verder ook een aantal werkwoorden der eerste groep, n.l. die een doen beteekenen, dat geheel tot het subject beperkt is: loopen, wandelen, schijnen, klinken, blaffen, enz. Tot de objectieve werkwoorden behooren alle werkwoorden, die van een lijdend, meewerkend of oorzakelijk voorwerp vergezeld worden: iemand of iets zien, hooren, waarnemen, brengen, halen, voortbrengen, vernietigen, enz.; iemand iets geven, ontnemen, weigeren, beletten, enz.; op iemand of iets vertrouwen, naar iemand of iets verlangen, zich over iemand (zijner) ontfermen, enz. Dit verschil tusschen subjectieve en objectieve werkwoorden wordt intusschen niet aan de werkwoorden zelf, maar door de begeleiding uitgedrukt. De objecten zijn accusatief-, datief-, of genitief-objecten, of de betrekking tusschen werking en object wordt door een voorzetsel uitgedrukt. Uitvoerig is een en ander behandeld in I, § § 15-34.
Opmerkingen. 1. Bij de behandeling van de leer der voorwerpen is gebleken en bij de behandeling van de vormen (4e stuk) zal het opnieuw blijken, hoe het logisch gevoel voor en de uitdrukking van de betrekking tusschen werking en object velerlei veranderingen ondergaan heeft en nog ondergaat. De logische betrekking wordt in verschillende talen verschillend opgevat: zij wordt in eene vroegere periode anders opgevat dan later; soms is in eene zelfde periode bij verschillende schrijvers verschil van opvatting te ontdekken; het logisch verschil wordt nog gevoeld, maar het verschil in uitdrukking wordt langzamerhand verwaarloosd, enz. Voorbeelden van een en ander zijn te vinden in I § 23, § 28 a, b en c, § 33 en het Aanhangsel. 2. In de paragraaf is gezegd, dat meest alle werkwoorden der tweede en derde groep subjectief zijn. De uitzondering is, dat in de toestanden, door deze werkwoorden uitgedrukt, toch wel nu en dan een oorzakelijk voorwerp (praepositionaal object) en soms zelfs een meewerkend of ondervindend voorwerp (datief-object) betrokken kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, b.v.: aan het leven hangen, van geluk droomen, voor recht en waarheid, gloeien; en ook: op den vijand losgaan, aan eene taak beginnen, met een werk voortgaan, ophouden of eindigen, met iemand trouwen, het over iets eens worden, enz., welke laatste werkwoorden blijkens hunne vervoeging met zijn alle tot de derde groep behooren en toch objectief zijn. In zinnen als: Hij slaapt mij te lang, De boot vertrekt hem te vroeg, komt een datief-object voor, zonder dat de werkwoorden slapen of vertrekken kunnen gezegd worden, daardoor objectief te worden. Intusschen is het gezegde, dat een toestand uitdrukt, waarin een ondervindend of veroorzakend object betrokken kan zijn (vgl. I § 24 b, § 26 b en § 30 met § 31, 3o) meestal een naamwoordelijk gezegde, waaraan niet het werkwoord, maar het adjectief of deelwoord het objectieve karakter geeft, b.v.: De zaak is mij duister.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77.Onder deze objects-betrekkingen heeft echter de voornaamste, d.i. die van het lijdend voorwerp, aanleiding gegeven tot eene onderscheiding, die van meer grammaticaal belang is. Er vertoonen zich namelijk bij de werkwoorden nog verdere gevolgen van de in § 75 herinnerde tegenstelling tusschen de actieve wezens en de passieve dingen. In de eerste plaats is als zoodanig te beschouwen de onderscheiding van de werkwoorden der eerste groep in transitieve (overgankelijke) en intransitieve (onovergankelijke) werkwoorden. Tot het wezen van een transitief werkwoord behoort, dat het een doen, een zinnelijk of onzinnelijk bewegen beteekent, hetwelk uitgaat van een actief subject, een wezen of persoon, of een als persoon gedacht ding, en waardoor een passief-object, een ding of zaak, of een als ding gedacht wezen, voortgebracht of vernietigd, of in een anderen staat of toestand wordt gebracht: scheppen, stichten, tot stand brengen, verwoesten, vernietigen, vernielen, plaatsen, stellen, wegnemen, breken, scheuren, verbergen, kwetsen, plukken, eten, drinken, zien, hooren, ruiken, proeven, voelen, aanraken, bewegen, groeten, kussen, begrijpen, beminnen, bewonderen, vereeren, begeeren, enz. enz. Dat het onderwerp steeds een persoon of eene gepersonifiëerde zaak, en het lijdend voorwerp steeds eene zaak of een als zaak gedachte persoon is, wordt toegelicht door de vergelijking van voorbeelden als: Het volk omringt het paleis en Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
muur omringt het paleis, Hij werpt den stoel omver en Hij werpt den man omver. Tot het wezen van een intransitief werkwoord behoort, dat het een doen beteekent, hetwelk van een actief subject uitgaat, maar dat zich tot dit subject beperkt, b.v.: lichten, luiden, blaffen, geuren, wandelen, zwerven, denken, mijmeren, peinzen. enz. Intusschen zijn in dit begrip ook opgenomen alle werkwoorden der tweede en derde groep, die een verkeeren of komen in een toestand beteekenen, en verder alle objectieve werkwoorden, die uitsluitend van een meewerkend of oorzakelijk voorwerp vergezeld kunnen zijn, als: gehoorzamen, gelukken, betamen, gedenken, uitzien naar, rekenen op, enz. Een gevolg daarvan is, dat de termen intransitief en subjectief werkwoord veelal voor en door elkaar gebezigd worden.
Opmerking. Onder verwijzing naar I, § 21 wordt hier herinnerd: 1o. hoe transitieve werkwoorden absoluut, d.i. zonder de vermelding van een lijdend object kunnen voorkomen: Wij eten om 12 uur, Men bouwt hier druk, Hij rookt en hij drinkt niet meer, enz. 2o. hoe een intransitief werkwoord tijdelijk overgankelijk kan worden in drie gevallen: a. wanneer het vergezeld wordt van een zelfstandig of bijv. nwd., waardoor het product of resultaat der werking aangegeven wordt, terwijl het werkwoord de algemeene beteekenis van maken of bezorgen aanneemt: Hij praatte mij doof, Hij viel zich een gat in het hoofd. b. wanneer een onpersoonlijk werkwoord door een lijdend voorwerp als product der werking vergezeld wordt: Het regende complimentjes en kersen in ieders schoot Ga naar voetnoot1). c. wanneer, gelijk met enkele intransitiva het geval is, een verbaal substantief, dat dezelfde werking als het werkwoord uitdrukt en meestal van een attribuut vergezeld is, aan het werkwoord wordt toegevoegd: Een zwaren strijd strijden, Den heldendood sterven, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
78.In den regel zijn de transitieve en de intransitieve werkwoorden van verschillenden oorsprong; bij de behandeling der woordvorming zal blijken, dat de meeste subjectieve of intransitieve werkwoorden wortelwerkwoorden zijn, en de meeste transitiva tot de afgeleide behooren. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn echter ook een aantal werkwoorden, die zoowel transitief als intransitief kunnen gebruikt worden. De volgende zinnen geven van de meest voorkomende een overzicht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij sluiten zich aan enkele paren werkwoorden met vormverschil, waarvan het eene de intransitieve beteekenis heeft van eene werking verrichten, en het andere de transitieve beteekenis van een werking of toestand bij eene andere zelfstandigheid te weeg brengen, nl. drinken en drenken, zitten en zetten, liggen en leggen, zuigen en zoogen, waken en wekken. De laatste werkwoorden dezer paren heeten causatieven, d.i. bewerkende of veroorzakende werkwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van nog andere causatieve werkwoorden is de verwantschap met een intransitief werkwoord minder of meer uit het taalgevoel verdwenen, b.v. van wenden naast intr. winden (= draaien); van leiden naast een oud. intr. liden (= gaan); van het bovenvermelde trans. of intr. neigen naast intr. nijgen (alleen nog gebruikelijk voor lett. een buiging maken); van klooven naast een oud intr. klieven (= splijten); van voeren naast intr. varen (in zijne vroegere bet. van rijden), enz.
Opmerkingen. 1. De verklaring van het ontstaan dezer differentiëering in de beteekenis van een aantal werkwoorden behoort tot de afdeeling Woordvorming en is van zoo ingewikkelden aard, dat ook dan nog voor de bijzonderheden naar de etymologische woordenboeken moet verwezen worden. Van de hoofdoorzaken kan het volgende een algemeen denkbeeld geven. a. Het eenvoudigst is het verschijnsel te begrijpen bij werkwoorden, die naast adjectieven zijn ontstaan. Deze beteekenen eene eigenschap aannemen of eene eigenschap aanbrengen (vgl. groenen en witten). Zoo is het duidelijk, dat drogen, gewennen, korten, kroezen zoowel droog, gewoon, kort, kroes worden als maken konden beteekenen. Hetzelfde geldt voor vele afgeleide werkwoorden met ver: veranderen, verarmen, vergaderen, verkoelen, verlossen, vermeerderen, verminderen, vermenigvuldigen, enz. b. Bij werkwoorden, die naast substantieven zijn ontstaan, zijn de beteekenissen tot een grooter aantal rubrieken te brengen en is het nog lichter mogelijk, dat twee beteekenissen zich aan één woordklank hechten; b.v. kleuren, krullen, kreukelen, scheuren, vlekken, die kleur, krullen, kreukels, scheuren, vlekken krijgen of hebben, of van kleur, krullen, kreukels, scheuren, vlekken voorzien beteekenen; stallen en weiden = in een stal of weide zijn of doen zijn; kruimelen, pluizen = tot kruimels of pluizen maken of kr. of pl. voortbrengen; schuimen = schuim voortbrengen of van schuim ontdoen; knakken en kraken, knakkend of krakend geluid geven of doen geven, enz. c. Bij een aantal werkwoorden stuit men teruggaande op paarsgewijs verwante werkwoorden, in den trant van de aan het slot der paragraaf vermelde, waarvan meest één sterk en intransitief en het andere, het causatieve, zwak en transitief is. Het vermogen om causatieven te maken was in de germ. dialecten nog zeer levendig en die, welke in de tegenwoordige taal nog voorkomen, zijn er slechts eene schrale rest van. Door verschillende veranderingen - die voor elk geval in het bijzonder zijn na te gaan - konden dan de twee tot één worden, b.v.: etymologisch verschillende werkwoorden vielen in den praesensstam samen en werden voor de rest der vormen ook gelijk; of de eene vorm werd in sommige gevallen voor beteekenissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den anderen gebruikt en verdrong dien ten slotte geheel; òf eene nieuwvorming verdrong beide, enz. Enkele voorbeelden zijn de volgende: Bederven; vgl. mhd. verdërben (st. ww.) = te gronde gaan; verderben (zw. w w.) = te gronde doen gaan. In het mnl. komt st. bederven, bedorf, bedorven, in beide beteekenissen voor, maar in de laatste beteekenis ook een zwak: bederven, bederfde, bederft. De zwakke vormen zijn ondergegaan en de sterke hebben beide beteekenissen in zich vereenigd. Bewegen en wegen. De geschiedenis dezer werkwoorden is bijzonder ingewikkeld, daar niet alleen een st. intr. wegen (got. (ga)-wigan, ohd. wëgan) en een zwak causatief wegen (uit een verondersteld wagjan, ohd. wegen, wecken) ten grondslag liggen, maar ook nog andere verwante oudere en jongere vormen invloed gehad hebben. Het zwakke mnl. bewegen (beweegde, beweget) was al transitief en beteekende: in sterke beweging, in beroering brengen. Ten slotte hebben st. bewegen en wegen alle beteekenissen in zich vereenigd. Buigen (uit biugan) is oorspr. st. intr., maar komt ook al vroeg tr. gebruikt voor. Daarnaast ontwikkelde zich een zwak tr. bougan, waaruit een mnl. bogen (= doen buigen, vgl. zoogen en zuigen). Ook dit bogen Ga naar voetnoot1) werd mede trans. gebezigd, maar ging onder. Het sterke buigen heeft getriomfeerd en heeft behalve de intransitieve beteekenis ook de transitieve aangenomen. Drijven. In het Got. vindt men naast een st. dreiban een zw. causatief draibjan. Hier wordt echter zoowel het sterke als het zwakke ww. reeds transitief gebruikt en bestaat dus de mogelijkheid, dat de gewone verhouding tusschen het sterke en het zwakke ww. al vroeger verstoord is, of misschien nooit bestaan heeft Ga naar voetnoot2). Intusschen is het zw. ww. zonder nakomelingen gebleven en heeft het sterke intr. en tr. beteekenis gekregen. Genezen. In het Got. komt voor een st. intr. ganisan (= gezond, behouden worden) en een zw. tr. ganasjan (= gezond maken). Het sterke ww. heeft beide beteekenissen aangenomen en aan het causatief beantwoordt alleen het zeldzame (zich) generen, hd. (sich) nähren, in zijn onderhoud voorzien. Op ongeveer gelijke wijze vindt men ook voor hangen (ohd. st. hâhan en zw. hangên), krimpen (mnl. st. crimpen, zw. tr. crempen, waarvan het eerste ook al intr. en tr. voorkomt), smelten (ohd. st. smëlzan en zw. smelzen) dubbele vormen, waarvan in onze taal de sterke den zwakken verdrongen heeft met overneming van de transitieve beteekenis er van. Voor branden vindt men in de vroegere taal een st. brinnen en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zw. brennen, maar beide zijn in onze taal ondergegaan, (alleen barnen is er eene herinnering aan), en branden is terug te brengen tot een met de vorige ww. verwant naamwoord brand met de substantieve beteekenis brand, vlam of de adjectivische brandend, vlammend, zoodat de beteekenissen brandend zijn of brandend maken (vgl. a) hieruit licht duidelijk worden. d. Voor de zwakke werkwoorden draaien, jagen, klemmen, koken, kruien, passen, rukken, schikken, smoren, stoven, trouwen en de sterke bakken, beginnen, braden, breken, heeten, scheiden, schieten, schuiven, sluiten, splijten, trekken, verdrinken en verschrikken vindt men teruggaande slechts een enkelen vorm, hetzij met oorspr. transitieve, hetzij met oorspr. intransitieve beteekenis. Hoe nog eene andere oorzaak aan te wijzen is, waardoor de intr. of tr. beteekenis zich daarbij voegde, zal in § 82, Opm. 2 besproken worden. Ten slotte zij er nogmaals op gewezen, dat deze voorbeelden slechts dienen om van de hoofdinvloeden, die hier gewerkt hebben, in het algemeen eene voorstelling te geven. In meer bijzonderheden te treden is de taak der woordenboeken. 2. Na het voorafgaande is het begrijpelijk, dat er in de vroegere taal transitieve ww. voorkomen, die nu intransitief, en intr. ww., die thans omgekeerd transitief zijn. Voorbeelden van het eerste geval zijn de mnl. ww.: (jongen) aezen (van voedsel voorzien); iemand of iets bezwijken (verlaten; nog heden hoort men: hij bezwijkt mij niet); iemand biechten (de b. afnemen); sinken (doen zinken; nog bij Bilderdijk: zinkt de schepen, damt de kil.); herbergen (hier of daar herbergen = logeeren); rusten (doen rusten; vgl. grafschriften met: hier is gerust...); kostbaarheden vluchten (in veiligheid brengen); iemand toornen, vervaren, versagen (toornig, vervaard, versaagd maken), enz. Voorbeelden van het tweede geval zijn: belgen (boos worden), blusscen (uitgaan van vuur), bekeren (tot het ware geloof, tot inkeer komen), ontsluiten (opengaan), rumen (van sijn stede rumen; vgl. nog: de wind ruimt); upheffen (de ark hief up), verbliden, verwarmen (blij, warm worden), enz. Vgl. verder Verdam, Mnl. Tekstcr., Van Helten Vondels Taal, Stoett, Mnl. Synt. §§ 385 en 386. 3. Sommige werkwoorden zijn transitief geworden, doordat zij, voorheen vergezeld van een genitief, datief of een accusatief van plaats, door verloop van beteekenis een transitief doen zijn gaan beteekenen, b.v. vergeten, volgen, navolgen, opvolgen, ontmoeten, bijstaan, dienen, helpen, hinderen, naderen, nazitten, enz. Hierdoor wordt duidelijk, waarom sommige nog met zijn vervoegd worden. Vgl. voor verdere bijzonderheden I § 23 en § 28.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
79.Uit de tegenstelling van persoon en zaak (actief subject en passief object) bij de transitiva heeft zich bij deze werkwoorden een vorm ontwikkeld, de lijdende vorm of het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
passivum, waardoor het mogelijk wordt, het lijdend voorwerp, wanneer het psychologisch onderwerp, d.i. onderwerp van de gedachte, is (vgl. I § 14), ook tot grammatisch subject, d.i. tot onderwerp van den zin, te maken. In onze taal, gelijk in andere germ. talen, bestaat deze lijdende vorm sinds de 8e of 9e eeuw uit een vorm van de werkwoorden worden of zijn met het voltooide deelwoord: Het varken wordt geslacht, Het varken is geslacht Ga naar voetnoot1). De mogelijkheid om een lijdend voorwerp tot lijdend onderwerp te maken, is in de meeste gevallen een uiterlijk kenmerk voor de transitiviteit van het werkwoord. De uitzonderingen hierop zijn vermeld in I § 22. Enkele intransitiva kunnen zonder de vermelding van een onderwerp in den lijdenden vorm voorkomen: Er wordt gedanst. Er wordt gebabbeld. Er wordt bij den zieke gewaakt. Er wordt maar op gezondigd, passiva van de actieve vormen: Men danst, Men babbelt, enz. Deze lijdende vormen zijn beperkt tot de intransitiva, die een doen beteekenen, maar komen ook voor bij enkele transitiva: Er wordt druk gebouwd, Hier wordt overgezet, enz. Bij de werkwoorden, die een zijn of overgaan in een toestand beteekenen, komen ze niet voor; dus niet: Er wordt gerust, Er wordt gevallen, enz. Waken in het bovenstaande voorbeeld is niet: wakker zijn, maar drukt daar een doen uit. Deze lijdende vormen der intransitiva worden onechte passiva genoemd; men kan ze ook onpersoonlijke passiva noemen.
Opmerkingen. 1. Oorspronkelijk moet in het Indo-Germaansch geen passivum bestaan hebben: het eenvoudig naast elkaar stellen van subject en praedicaat blijkt zoowel gediend te hebben om de passieve als om de actieve verhouding uit te drukken. Later heeft zich in enkele talen, b.v. in het Grieksch en in het Latijn, een passivum ontwikkeld, dat uit werkwoordelijke vormen bestond, waarvan de uitgang de passieve beteekenis aangeeft, vgl. b.v. amo (ik bemin), amas (gij bemint), amat (hij bemint), met: amor (ik word bemind), amāris (gij wordt bemind), amātur (hij wordt bemind), enz. Tot recht begrip van hetgeen straks over het verband tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het reflexivum en het passivum gezegd zal worden, zijn eenige bijzonderheden omtrent deze oudere passiefvormen niet overbodig. Het Grieksche passivum is, wat zijn voornaamste vormen betreft, gelijk aan het medium, een stel vormen, waardoor eene handeling uitgedrukt wordt, die tegelijk op eene of andere wijze op het subject terugwerkt; het onderwerp is dan tegelijk belanghebbend of ook wel lijdend in zijne eigene handeling betrokken, b.v.: porizomai, ik verschaf mij, trepomai, ik wend mij. Ook heeft dit medium dikwijls een terugwerkende beteekenis, maar drukt het uit, dat het subject een zeer levendig, een zeer intens aandeel aan de handeling heeft; b.v. skopo = ik zie, maar skopumai = ik beschouw aandachtig, ik onderzoek Evenzoo gebruikt men voor verschaffen, nemen, vrijmaken het gewone activum, voor de meer intense begrippen: uit eigen middelen verschaffen, aangrijpen, loskoopen het medium. Omtrent dit medium nu, waarvan ook voorbeelden in het got. voorkomen, maar dat verder in de germ. talen is ondergegaan, wordt aangenomen, dat de uitgang niet anders dan een reflexief pronomen, en de uitgang van den 1en pers. mai = me (mij) zou zijn. Ga naar voetnoot1) Het aan het medium gelijke passivum zou dus, wat zijne etymologische beteekenis betreft, met een reflexivum gelijk gesteld moeten worden. Evenzoo wordt de r in de uitgangen van het latijnsche passivum Ga naar voetnoot2) als uit een reflexief pronomen ontstaan, verklaard, ‘zoodat ook dit passivum dus aanvankelijk uitsluitend reflexieve beteekenis moet gehad hebben.’ (Speyer). Hoe dit ook zij, het gezegde is voldoende om eenigszins duidelijk te maken, dat waar de lijdende vorm door een enkelen vorm van het werkwoord wordt uitgedrukt, de analyse van dien vorm in den regel tot resultaat heeft, dat er aan eene versmelting van het werkwoord met een wederkeerend voornwd. gedacht moet worden. Hoe het mogelijk is, dat de wederkeerende vorm en de lijdende vorm in beteekenis zoo nauw aan elkander grenzen, zal in § 82 blijken. 2. Herhaald worde hier, wat reeds in I § 22, Opm. 2 is uiteengezet, dat de lijdende vorm van een zin met een transitief gezegde niet volkomen aequivalent is aan den bedrijvenden vorm. Ofschoon deze vormen dikwijls voor en door elkander gebruikt worden, is er toch een logisch verschil aan te wijzen. Als men voor de schilderij van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arie Scheffer, Jesus Redemptor, een ndl. titel moest kiezen, zou het niet zijn: ‘De blinden worden door Jezus genezen en de gevangenen verlost,’ maar: ‘Jezus geneest de blinden en verlost de gevangenen.’ Immers Jezus is hier het psychologisch onderwerp. Voor de schets van Rubens, in het Rijksmuseum aanwezig, waar men den lijdenden Christus naar Golgotha ziet voeren, zou echter een titel als: ‘De krijgslieden leiden Jezus naar Golgotha’ onjuist zijn; alleen het passivum: ‘Jezus wordt naar Golgotha geleid’ geeft de bedoeling van den schilder weer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80.Uit de verhouding van subject en object tot de werking is ook de onderscheiding der zoogenaamd wederkeerende (reflexieve) werkwoorden voortgevloeid. Deze onderscheiding geeft tot geen veranderingen in de werkwoorden zelf aanleiding; de reflexieve beteekenis wordt uitgedrukt door de begeleiding en de term wederkeerend werkwoord moet dus verstaan worden als werkwoord in wederkeerenden vorm (reflexivum). Deze vorm ontstaat door toevoeging aan het werkwoord van den objectsvorm (3e of 4e nv.) van het pers. vnwd., dat met het onderwerp correspondeert. Is het onderwerp een 3e pers. enkv. of mv., dan wordt de bijzondere vorm zich gebezigd (vgl. § 25). De wederkeerende vorm heeft twee zeer uiteenloopende beteekenissen: 1o. Hij drukt uit, dat het van het subject uitgaande doen tot dat subject terugkeert en het als object in zijn eigen doen betrokken is; 2o. Hij drukt uit, dat een doen of een toestand alleen tot het subject beperkt is. Dit onderscheid, dat gewoonlijk aangegeven wordt door de termen toevallig-reflexief en noodzakelijk-reflexief, is beter te karakteriseeren door de termen: transitief-reflexief en intransitief-reflexief.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
81.De transitief-reflexieve werkwoorden zijn gewone overgankelijke werkwoorden, waarbij de wederkeerende vorm alleen de bijzonderheid uitdrukt, dat het onderwerp tegelijk actief en passief in het doen is betrokken: Hij wascht zich, scheert zich, kleedt zich, voedt zich, wondt zich, verbindt zich, bedwelmt zich, oefent zich, *heft zich op, bevrijdt zich, rerlost zich, ontdoet zich, beschuldigt zich, verontschuldigt zich, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbergt zich, beschermt zich, *hoedt zich, misleidt zich, *bedriegt zich, *verbetert zich, *onteert zich, enz. Hierbij sluit zich aan een tweede geval, waarin het onderwerp slechts als tweede object in zijn eigen doen betrokken is, en niet passief, maar als belanghebbende voorkomt. En ofschoon bij de pers. vnwdn. de datief en de accusatief geen vormverschil vertoonen, wordt hier het reflexief vnwd. duidelijk in de datief-betrekking gevoeld: Hij heeft zich iets veroorloofd, z. iets onthouden, z. iets verweten, z. iets herinnerd, enz. Een beperkt aantal werkwoorden kunnen nietanders dan met dezen reflexieven datief voorkomen: zich iets aanmatigen, z. iets inbeelden, verbeelden of voorstellen, z. iets toeëigenen, z. iets verwerven, zich iets aanschaffen. De beide laatste ww. komen ook zonder refl. vnwd. voor: iemands goedkeuring verwerven, een boek aanschaffen.
Opmerkingen. De in de eerste plaats vermelde transitief-reflexieven (die met het pron. in den 4n nv.) vormen geen afgesloten groep. Er komen er nl. onder voor, waarbij de voorstelling, dat het onderwerp zich zelf eene werking doet ondergaan, verbleekt, en het voorwerp een loos voorwerp (vgl. I § 21 b en c) begint te worden. Hij kleedt zich of ontkleedt zich, wekt levendig de voorstelling op van eene bewerking, waaraan iemand zich zelven onderwerpt, maar dit is niet zoo levendig het geval meer bij zìnnen als: Hij beweegt zich, Hij buigt zich. Deze vatten wij niet op als de mededeeling, dat de besproken persoon zich zelf in beweging, in een gebogen toestand brengt, maar dat hij zelf beweegt, zelf buigt, dat hier alzoo sprake is van een intransitief bewegen en buigen. Hierdoor wordt duidelijk, hoe de wederkeerende vorm een middel kon worden om de uitdrukking der intransitieve of subjectieve werking, waar het noodig was, scherp te scheiden van die der transitieve werking, en hoe de eerste groep der reflexieven vervloeit in die der tweede groep. Onder de voorbeelden zijn reeds enkele met een sterretje aangewezen, bij welke dit verschijnsel zich voordoet. Hij beschermt zich tegen den regen, Hij hoedt zich voor tocht, zijn zuiver-transitieve reflexiva. Hij hoedt zich krijgt echter nu en dan ook de intransitieve beteekenis van Hij is op zijn hoede, hij zorgt, hij past op. Hij misleidt zich is de vermelding van een meer of minder opzettelijk zelfbedrog, en ook zich bedriegen kan in dien zin gebezigd worden, b.v.: Hij bedriegt zich door geflatteerde balansen. Maar zegt men b.v.: Hij bedriegt zich, als hij meent mij te kunnen verlokken, dan wordt zich bedriegen intransitief-reflexief met de beteekenis: in dwaling zijn. Ook: hij verbetert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich, hij onteert zich, vat men eerder op als een intransitief hij wordt een beter mensch, hij wordt eerloos, dan als een transitief: hij maakt zich beter, hij maakt zich eerloos. Zoo gaan een aantal transitieve werkwoorden, wanneer zij wederkeerend voorkomen, tot de volgende groep, die der intransitief-reflexieven over: vgl. ook buiten de met sterretjes gemerkte voorbeelden: z. haasten, z. spoeden (haast, spoed maken), z. bewegen (beweging maken), z. draaien, z. wentelen, (een draai, eene wenteling maken), enz. Soms verzwakt ook het karakter van het reflexieve voorwerp slechts in een zeer bijzonder geval, b.v.: Zij kleedt zich voor het bal, is zuiver transitief-reflexief, maar niet: Zij kleedt zich bespottelijk, waar het gezegde de beteekenis krijgt van: gaat of is bespottelijk gekleed.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
82.De intransitief-reflexieve werkwoorden zijn die wederkeerende vormen, welke uitdrukken, dat een doen of een toestand zich geheel tot het subject beperkt. Het voornaamwoord in den accusatief is dan geheel een loos voorwerp geworden en slechts als een exponent, een merk der intransitiviteit te beschouwen. Deze intr.-reflexiva zijn daaraan licht te herkennen, dat de meest voor de hand liggende omschrijving hunner beteekenis eene intransitieve uitdrukking is. In het volgende overzicht van de voornaamste gevallen is bij de rangschikking eenigszins op de verwantschap naar de beteekenis gelet: zich bevinden, z. ophouden (ergens zijn, vertoeven), z. opdoen, z. voordoen, z. *vertoonen (ergens komen, verschijnen), z. begeven, z. verwijderen, z. *verspreiden, z. wegpakken, z. wegscheren (heengaan), z. *verzamelen, z. *vereenigen, z. *verzoenen (samenkomen, één worden), z. verliezen (verdwijnen, verloren gaan); z. bevlijtigen, z. beijveren, z. benaarstigen, (vlijtig, ijverig enz. zijn), z. inspannen (ingespannen zijn), z. onderwinden, z. vermeten, z. vermannen, z. *verkloeken, z. *uitputten, enz. z. *ontspannen, z. vertreden, z. verpoozen, z. vermeien, z. *verlustigen, z. *vermaken, z. *vervelen; z. vergenoegen met, z. behelpen; z. houden, z. gedragen, z. aanstellen, z. toedragen (van zaken); z. voegen, z. schikken, z. verzetten, z. verweren; z. bemoeien, z. inlaten, z. afgeven, z. *bezighouden met, z. bekommeren, z. bekreunen om, z. gelegen laten liggen, z. storen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan, z. kwijten, z. afmaken van, z. beroepen, z. steunen, z. gronden, z. verlaten op; z. bedenken, z. beraden, z. bezinnen (nadenken), z. *belgen, z. *ergeren, z. *vertoornen, z. *verontwaardigen (boos zijn of worden), z. *verblijden, z. *verheugen, z. *bedroeven (blij of bedroefd zijn of worden), z. *verbazen, z. *verwonderen, z. *ontstellen, z. *beangstigen (verbaasd of bang zijn of worden), z. erbarmen, z. ontfermen (medelijden hebben of krijgen), z. schamen (beschaamd zijn of worden), z. verheffen (trotsch zijn), z. beroemen, enz. z. verzien, z. verspreken, z. verpraten, z. vergissen, z verschrijven, z. vergrijpen, z. verrekenen, z. vertellen, z. verslikken, (verkeerd zien, spreken enz.), z. verrekken, z. vergapen (lett. en fig.), z. verslapen (te veel of te ver rekken, gapen, enz.); z. bedrinken, z. overeten, z. overwerken, z. overloopen, enz. De met een * gemerkte werkwoorden komen ook transitief voor, maar in hun reflexieven vorm zijn ze intransitief. Hij verbaast de omstanders beteekent: Hij maakt de omstanders verbaasd, maar Hij verbaast zich beteekent: Hij is verbaasd. Dit verbleeken der zelfstandige beteekenis van het begeleidende voornwd. bij de intransitief-reflexieven heeft het natuurlijk gevolg, dat dit vnwd. bij enkele ww. nu eens wel, en dan weer niet gebruikt wordt: De drenkeling beweegt (zich). Het gordijn beweegt (zich). De aarde draait, wentelt (zich) om de zon. De deur draait (zich) naar buiten. Hij draait, keert (zich) om. Hij buigt (zich) voor zijne meerderen. Hij bukt (zich) om den brief op te rapen. Laten wij (ons) een oogenblik verpoozen. De kelk sluit (zich). Men went (zich) aan alles, enz. Een nog verder stadium van ontwikkeling in de wederkeerende vormen is het verdwijnen van het bewustzijn, dat de van het subject uitgaande werking door toedoen van dat subject geschiedt. Een voorbeeld daarvan leveren de tweede en de vierde zin uit de voorgaande groep. Als een drenkeling beweegt of zich beweegt, en de aarde draait of zich draait, dan denkt men aan een den drenkeling of de aarde inwonende kracht, die oorzaak is van het bewegen en het draaien. Als het gordijn (zich) beweegt en de deur (zich) draait, dan denkt men aan een invloed buiten het subject als oorzaak. De laatste zinnen naderen dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer dicht in beteekenis tot: Het gordijn wordt bewogen en De deur wordt naar buiten gedraaid. In zulke gevallen, die in onze taal vrij zeldzaam zijn, is er reden om van een passief-reflexief te spreken. Meestal is het subject dan een zaaknaam en doet de wederkeerende vorm van het werkwoord aan eene personificatie denken, b.v.: De stad breidt zich naar alle kanten uit (= wordt uitgebreid). De gelegenheid biedt zich aan om.... (= wordt aangeboden). Het gezag van den lord-mayor beperkt zich tot de city. Het gerucht heeft zich bevestigd. De ongeregeldheden hebben zich niet herhaald. De feesten dier vereeniging kenmerkten zich door groote opgewektheid. Het gordijn vouwt zich onder het ophalen. De rivier splitst (verdeelt) zich hier in verschillende armen. De onderneming ontwikkelde zich geleidelijk. Die dialecten hebben zich vermengd. Het schip hief zich op en raakte vlot, enz. In al deze gevallen is er van geen eigen toedoen van de zijde van het subject sprake. Op zijn hoogst wordt door den wederkeerenden vorm uitgedrukt, dat het onderwerp door zijne gesteldheid zich gemakkelijk tot het vertoonen van de werking leent, b.v. Baleinen buigen zich gemakkelijk. De suiker lost zich op onder het roeren. De zuurstof verbindt zich met de stikstof, enz. Dit laatste wordt ook in eenige gevallen uitgedrukt door een vorm van laten met een reflexieven infinitief: Dat laat zich hooren, laat zich begrijpen, laat zich verklaren, laat zich wel smaken, laat zich wel gebruiken, enz.; daarentegen Hd. Das versteht sich, Das schmeckt sich, enz. De slotsom van een en ander is alzoo, dat indien een wederkeerende vorm intransitieve beteekenis heeft, de beperking van de werking tot het subject van actieven of passieven aard kan zijn, al naardat wel of niet van eigen toedoen bij het onderwerp sprake is. Zelfs kan deze dubbele beteekenis bij een zelfden vorm voorkomen: De oproerstokers verspreidden zich en Het gerucht verspreidde zich, Die schrijver herhaalt zich (vervalt in herhalingen) en Het geluid herhaalde zich, enz.
Opmerkingen. 1. Hoe de in deze paragraaf vermelde werkwoorden aan hunne intransitief-reflexieve beteekenis gekomen zijn, is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnsel, waarvan de verklaring in elk bijzonder geval aan de woordenboeken moet overgelaten worden. In sommige gevallen vindt men in de vroegere taal een meer concrete beteekenis, die het wederkeerend gebruik verklaart: b.v. zich schamen, (dat door Kluge en Uhlenbeck Ga naar voetnoot1) verklaard wordt als ‘zich bedekken’), z. kwijten (= z. vrij, los maken van iets), z. begeven (eerst met een separatieven genitief: der wereld begeven = van de wereld afstand doen, de wereld verlaten, later z. begeven, van zich zelf afstand doen, in een klooster gaan, eindelijk eenvoudig ‘ergens heengaan’), z. belgen (belgen = opzwellen, kwaad worden, vgl. nog ‘zich dik maken’), enz. Al zeer vroeg vindt men echter, dat de wederkeerende vorm vaak geen ander doel heeft, dan het intransitief gebruik van een werkwoord te scheiden van het transitief gebruik. De mogelijkheid bestaat dan, dat het werkwoord oorspr. transitief blijkt te zijn, òf dat het oorspr. intransitief is, maar transitief is geworden, òf ook wel dat de transitieve en de intransitieve beteekenis beide etymologisch aan het werkwoord eigen zijn. Dikwijls wordt het hierdoor onmogelijk, het historisch verloop met eenige zekerheid vast te stellen. Bovendien wordt het proces soms nog meer samengesteld, doordat blijkbaar menige wederkeerende vorm in analogie met een gelijkbeteekenend werkwoord ontstaan moet zijn, b.v.: zich verpoozen onder den invloed van zich ontspannen, - z. vertoornen onder dien van zich boos maken, enz. Het is daarom niet te verwonderen, dat zelfs gezaghebbende woordenboeken den gang van het verloop meestal in het midden laten. Toch kan in het algemeen aangenomen worden, dat in zeer vele gevallen de intransitief-reflexieve werkwoorden ontstaan zijn als tegenstelling tot een transitief gebruik dezer werkwoorden. Zoo is mnl. hem (= zich) biechten, hem rusten te verklaren als tegenstelling van biechten (= de biecht afnemen), rusten of resten (= doen rusten), hem vervaren, hem versagen als tegenstelling van iemand vervaren, iemand versagen, en in analogie hiermede ook een refl. hem vresen, hem schroomen, hem duchten, hem eysen, enz. Voor meer werkwoorden, die vroeger reflexief voorkwamen en nu niet meer, zij verwezen naar Stoett, Mnl. Synt. § 387. 2. Uit hetgeen in de paragraaf gezegd is omtrent het verbleeken der zelfstandige beteekenis van het begeleidende voornwd. bij de intransitief-reflexieven, in die mate dat dit voornwd. herhaaldelijk geheel wegvalt, wordt thans begrijpelijk, hoe een groot aantal van de in § 78, Opm. 1 onder d genoemde werkwoorden naast hunne transitieve beteekenis ook eene intransitieve beteekenis gekregen hebben. De laatste is nl. in vele gevallen te verklaren uit een intransitief-reflexief, dat als overgang tusschen de transitieve en intransitieve beteekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomt of vroeger voorkwam. Het duidelijkst is dit het geval met werkwoorden als: draaien, eene deur draaien, de deur draait zich, de deur draait; klemmen, iets vastgrijpen, de deur klemt zich, de deur klemt; sluiten, eig. met slot en sleutel sluiten (het oudere woord is luiken), de wonde sluit zich, de wonde sluit. Niet minder duidelijk is deze overgang voor Germaansche huishoudelijke woorden als bakken, braden, breken, smoren, stoven en het uit het latijn overgenomen koken (lat. coquere), waarvan de reflexieve vormen wel niet altijd in het mnl. of in de nederduitsche dialecten, maar dan toch in het nhd. of de opperduitsche dialecten voorkomen. Ons jonger trekken (van thee of kruiden) sluit zich er bij aan. Scheiden en splijten schijnen reeds oorspronkelijk zoowel intransitieve als transitieve beteekenis gehad te hebben, maar toch komt de tusschen beide gelegen reflexieve vorm zelfs tegenwoordig nog veel voor: Onze wegen scheiden zich. De zaadlob splijt zich. Jagen, kruien, schuiven, rukken zijn bewegingswerkwoorden, die bij bewegen en draaien aansluiten en waarbij ook hier en daar de refl. overgangsvorm verschijnt. Toch kan in al deze gevallen slechts met veel voorbehoud aangenomen worden, dat de reflexieve vorm altijd de overgangsvorm is geweest. Vooreerst is het volstrekt niet altijd uit te maken, of de transitieve beteekenis dan wel de intransitieve bet. van een ww. de oudste is. Schieten b.v. schijnt oorspr. intr. bet. gehad te hebben, nl. die van vooruitspringen, en hier moet doen vooruitspringen de afgeleide beteekenis zijn. Slaan daarentegen schijnt oorspr. transitief, maar het is zeer aannemelijk, dat de vele afgeleide intr. beteekenissen voortvloeien uit de bet.: eene slaande beweging maken. Noch in het eene, noch in het andere geval is het aannemen van een reflexivum als tusschenvorm noodzakelijk. Verder is het zeer denkbaar, dat waar bij enkele werkwoorden de overgang op de aangegeven wijze geschiedde, het verschijnsel zich bij jongere werkwoorden zonder overgang herhaalde; b.v. uit het transitieve kruiden of thee trekken kan direct: De thee, de kr. trekken ontstaan zijn, in analogie met de andere huishoudwoorden: koken, bakken, enz. Ook het werkwoord heeten is eene waarschuwing om niet te absoluut te zijn in het aannemen van een reflexieven tusschenvorm. De overgang heeten (noemen), zich heeten (z. noemen) en eindelijk heeten (genoemd worden) klinkt zeer aannemelijk en toch wordt het ontstaan der passieve bet. van heeten verklaard als het gevolg van een passivo-medialen vorm (vgl. § 79, Opm. 1), die naast het activum in het Got. en Ags. voorkwam Ga naar voetnoot1). Met het voorbehoud echter van een en ander, dat hier is opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt, kan in het algemeen aangenomen worden, dat de wederkeerende vorm bij den overgang van transitieve beteekenissen tot intransitieve eene overwegende rol heeft gespeeld. Ten slotte moet worden opgemerkt, hoe het Hd. in menig geval nog het reflexivum heeft, waar het Nederlandsch dien vorm mist, b.v.: Die Wellen brechen sich am Felsen. Die Lichtstrahlen brechen sich. Aeste biegen sich unter der Last der Früchte. Er bog sich zum Fenster hinaus. Die Thüre klemmt sich (ook: klemmt). Unsere Wege scheiden sich. Das Papier hat sich geschoben. Das Kleid schiebt sich in die Höhe. Eine Thür, ein Deckel, eine Klappe schliesst sich. Er trieb sich allerwegen Gebirg und Wald entlang (Uhland), enz. Daarentegen mist het Engelsch dikwijls den wederkeerenden vorm, waar het Nederlandsch dien wèl vertoont, to bend (buigen en z. buigen), to extend (uitbreiden en z. uitbreiden), to feed (voeden en z. voeden), to incline (neigen en z. neigen of geneigd zijn), to join (verbinden en z. vereenigen), to keep (vasthouden en z. ophouden of verblijven), to mix (mengen en z. vermengen met), to prepare (voorbereiden en z. voorbereiden), to rejoice verheugen en z. verheugen), to set (zetten en z. vast-zetten, b.v. van ijs), to settle (nederzetten, vestigen en z. vestigen), to turn (draaien en z. draaien), enz. Het Nederlandsch staat hier, gelijk bij meer taalverschijnselen, b.v. de verbuiging, tusschen het Hd. en het Eng. in. 3. Door het slot der paragraaf wordt duidelijk, hoe het reflexivum en het passivum, wat hunne beteekenis betreft, ineenvloeien. Beide vormen beperken de werking tot het subject, maar de eerste drukt als regel eigen toedoen van het subject uit en de tweede niet. Verdwijnt dit denkbeeld van eigen toedoen, dan kunnen de beteekenissen van beide vormen samenvallen. Het gevoel voor het passieve element in den wederkeerenden vorm heeft dan ook in het Fransch bij de reflexieve werkwoorden aan het hulpww. être het overwicht verzekerd: il s'est défendu. In het oudere Fransch kwam ook vervoeging met avoir voor: ‘Mais Conan s'a bien défendu’ (Roman de Brut). Zoo wordt het ook begrijpelijk, hoe in verschillende talen hier voorkeur voor den passieven, elders voor den actieven vorm blijkt: fr. je suis surpris = ik verbaas mij, je suis étonné = ik verwonder mij, eng. I am ashamed = ik schaam mij, enz. Daarentegen fr. cela se voit, s'entend, hd. das versteht sich = dat is te zien, dat is te begrijpen. Le seigle se sème en automne = De tarwe wordt in den herfst gezaaid, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
83.Eene bijzondere soort van intransitieven zijn de onpersoonlijke werkwoorden (impersonalia), wier eigen-aardige beteekenis beter zou aangewezen worden door den term ‘subjectlooze werkwoorden.’ Het gezegde, waarin zulk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een werkwoord voorkomt, heeft alleen de werking als aan tijd en plaats gebonden te vermelden, terwijl het onderwerp óf niet te noemen is, óf in het midden wordt gelaten. Als loos onderwerp staat dan in den regel het onb. vnwd. het (vgl. § 24 en I § 12). Ook komt het voor, dat door een begeleidend pers. vnwd. in den objectsvorm de persoon wordt aangeduid, die de werking bij zich zelf ondervindt of waarneemt: mij hongert, enz. Deze werkwoorden komen voor: 1o. op het gebied der natuurverschijnselen: het regent, het sneeuwt, het hagelt, het dondert, het bliksemt, het vriest, het ijzelt, het rijpt, het waait, het stormt, het ebt, het mist, het schemert, het daagt, het morgent en het avondt (Piet Paaltjes), waarbij zich aansluiten: het kraakt, het ritselt, het plast, het klettert, het echoot, het spookt, enz. 2o. op het gebied van het stoffelijke en geestelijke leven: mij hongert, mij dorst, mij huivert, mij schrikt, mij grouwt van 't handgeklap (Potg.), enz. Hieraan kunnen toegevoegd worden eenige werkwoorden, die regelmatig met een genoemd of aangeduid subject voorkomen, maar tijdelijk ook wel onpersoonlijk gebruikt worden: Het rookt, het walmt, het stinkt, het riekt hier lekker, het tocht, het trekt, het rommelt, enz. Ook zijn er eenige uitdrukkingen, die als onpersoonlijk moeten beschouwd worden: Het is dag, Het is Paschen, Het is vier uur, Het slaat vier uur, Het gaat hem goed, Het loopt hem tegen, Het is met hem gedaan, Het kwam tot een vechten, Het zingt hier gemakkelijk (vgl. § 24 Opm.), Het is goed riemen snijden van andermans leer, Het ontbreekt, (faalt, mangelt, hapert) hem aan moed, Het scheelt hem in het hoofd, enz. Eindelijk zijn nog tot deze groep te brengen de onpersoonlijke passiva, besproken in § 79: Er wordt geklopt. 's Zondags wordt hier niet verkocht, enz.
Opmerkingen. 1. Nu en dan (vgl. § 77 Opm. 2o. b en I § 21) komt een onpersoonlijk werkwoord ook transitief voor: Het regende adressen, Het hagelde pijlen, enz. Het voorwerp is dan als product van de werking te beschouwen. 2. Omtrent den objectsvorm van het pronomen bij de werkwoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder 2o. is in I § 28 c uiteengezet, hoe de opvatting van dien vorm als een datief logisch het aannemelijkst is, hoe echter reeds in het oudst bekende Germaansch (got. en ohd.) bij verschillende impersonalia een accusatief voorkomt, terwijl in het nhd. de accusatief zoowel als de datief aangetroffen worden; hoe echter in ons mnl. de datief regel schijnt te zijn: Salich zijn die ghene, dien hongert ende dorst nader gherechticheit enz., en ons taalgevoel nog geneigd blijft er een actief (nl. waarnemend of ondervindend) object in te erkennen, schoon de onderscheiding bij het gelijk worden onzer datieven en accusatieven geen practisch belang meer heeft. Het aantal werkwoorden van deze rubriek is zeer afgenomen en zij komen eigenlijk alleen in literaire taal nog voor. In het mnl. waren er veel meer (vgl. Stoett. Mnl. Synt. § 399): Mi dromet, mi ghedinckt, mi gruwet, mi griset, mi eist, mi verdriet, mi twifelt, mi wondert, enz. Soms kwam er buiten de aanduiding van den ondervindenden persoon door den begeleidenden datief nog eene vermelding van de oorzaak der werking bij, hetzij in een (causalen) genítief, hetzij in eene voorzetselbepaling: Hem gedachte synre barmhartigheit. Des wondert den ghesellen dan. Mi ghedinct van enen vremden here. Den goeden mach daer wel of grisen; hetzij met een oorz. voorwerpszin: Ghedincti niet wale des wat God zeide tote Moyses, lichtelijk overgaande tot een onderwerpszin: Mi droemde ende dochte, dat tot mi een enghel quam, enz. Mettertijd geraakten deze vormen in onbruik en werd het gewoonte, om hetzij den ondervindenden persoon, hetzij den naam van de oorzaak der werking tot onderwerp of tot een onderwerpszin te maken: Ik honger, dorst, huiver, schrik, gruw, droom, gedenk, griezel, ik walg daarvan of dit walgt mij, ik verwonder mij daarover of dit verwondert mij, Mij heugt, dat ik..., Het spijt mij, dat ik... enz. Op die wijze zijn een aantal van deze werkwoorden echt persoonlijk geworden, en er is geen reden om ze, gelijk soms geschiedt, ‘schijnbaar onpersoonlijk’ te noemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
84.Indien men de vermelde onderscheidingen in de beteekenis der gezegdewerkwoorden in een kort overzicht wil samenvatten, dan komt dit neer op het volgende: De beteekenis der werkwoorden is subjectief of objectief, al naarmate er in de werking alleen een subject, of ook een of meer objecten betrokken zijn. De objectieve ww. splitsen zich in transitiva (met een lijdend voorwerp en meestal de vorming van een passivum toelatend) en de intransitiva, waartoe behalve alle objectieve werkwoorden, die slechts met een meewerkend of oorzakelijk voorwerp (datief-, genitief-, of praepositionaal object) kunnen voorkomen, ook alle subjectieve werkwoorden te rekenen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene variëteit van de transitiva zijn de transitief-reflexieve werkwoorden, en variëteiten van de intransitiva: de intransitief-(soms passief-) reflexieve werkwoorden en de impersonalia.
Opmerking. Door de groote veranderlijkheid van het werkwoord en zijne menigvuldige beteekenissen zijn in de oudere grammatica een aantal kunsttermen ontstaan, die nu en dan gemakshalve nog weleens gebruikt worden, maar die bij het onderwijs gewoonlijk het overzicht eer verduisteren dan verhelderen. Met het oog op de vorming is sprake van denominativa en deverbativa (van naamwoorden en van werkwoorden afgeleide ww.) en naar aanleiding van de beteekenis splitsen de laatste zich weer in andere categorieën, nl. die een veroorzaken der werking (causativa), eene herhaling (iterativa), eene versterking (intensiva), eene wordende of beginnende werking (inchoativa b.v. ontbranden), enz. uitdrukken. Soms worden dergelijke termen nog op doelmatige wijze gebruikt, waartegen geen bezwaar bestaat, mits wel bedacht worde, dat het oude termen zijn, die niet altijd overeenstemmen met den tegenwoordigen stand van het historisch onderzoek omtrent den oorsprong der werkwoorden. In de leer der woordvorming komt dit onderwerp nader ter sprake. Nog andere termen zijn in de Lat. gr. aan de beteekenis ontleend: b.v. verba sentiendi et declarandi (die een zinnelijk of onzinnelijk waarnemen of uiten beteekenen), verba voluntatis (die een willen of wenschen uitdrukken), verba affectuum (die een gemoedstemming aanduiden), enz. Op gelijke wijze wordt in de volgende paragrafen nu en dan van bewegingswerkwoorden, waarnemingswerkwoorden, zeg-en denkwerkwoorden enz. gesproken. Dergelijke termen hooren niet in eene logische indeeling thuis, maar dienen alleen voor het gemak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85.De werkwoorden zijn als gezegdewoorden zeer veranderlijk. Zij drukken persoons-, tijds- en modus verschil uit, d.w.z.: 1o. hun vorm verwijst meer of minder duidelijk naar een 1en, 2en of 3en pers. enkelv. of meerv. als onderwerp; 2o. hij drukt uit, in welke betrekking de werking staat tot het oogenblik van het spreken òf tot een vroeger tijdstip, en 3o. hij drukt uit, of de werking als eene realiteit is op te vatten, dan wel als een product van denken en gevoelen, dat al of niet werkelijkheid kan of moet worden, d.i. al of niet mogelijk of noodzakelijk is. De bijzonderheden van deze veranderlijkheid der werkwoorden behooren evenals die omtrent de veranderlijkheid der naamwoorden (vgl. § 11) tot de leer der vormen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerking. De persoons- of subjects-aanwijzing brengt de werking in betrekking tot een punt in de ruimte, zooals de tijdsaanwijzing het doet tot een punt in den tijd. In beide gevallen is de spreker het uitgangspunt der aanwijzing, n.l. de plaats, waar hij zich bevindt, en het tijdstip, waarop hij spreekt. De bijw. bepalingen van ruimte en tijd doen niet anders dan deze primitieve aanwijzingen uitbreiden. De modaliteitsaanwijzing, later uitvoeriger te bespreken, is in verband te brengen met de causaliteitsgroep. Alle modusbetrekkingen zijn verhoudingen tot de werkelijkheid en deze verhoudingen worden bepaald door het al of niet voorhanden zijn of het zich al of niet voorhanden denken van de oorzaken, die tot het te voorschijn roepen eener werking noodig zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werkwoord als koppel- en hulpwerkwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
86.Ook onder de werkwoorden zijn er, welker beteekenis als begripswoord verbleekt is en die alleen beteekenis hebben in verbinding met een ander begripswoord. Hiertoe behooren in de eerste plaats de koppelwerkwoorden, die in den regel met een naamwoord, en de hulpwerkwoorden, die met een naamwoordelijken vorm van het werkwoord (infinitief of deelwoord) eene verbinding aangaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
87.Over de koppelwerkwoorden is uitvoerig gehandeld in de leer van den enkelvoudigen zin, bij de bespreking van het naamwoordelijk gezegde (I § 6, Opm. 1-3). Het zijn de werkwoorden zijn en worden met enkele aequivalenten van beide, die in eenige vaststaande uitdrukkingen voorkomen. Met zijn komen overeen: staan (bekend staan, te bezien staan), vallen (zwaar, moeilijk vallen), zitten (in de war, verlegen zitten). Met worden zijn gelijkwaardig: raken (vast-, los-, in de war raken), loopen (vol-, leeg-, in de war loopen), stroomen (vol-, leeg stroomen), gaan (kapot, stuk, verloren gaan), schieten (vol schieten), en licht nog enkele andere. Verder staat naast zijn nog: blijven (voortdurend zijn), en krijgen de werkwoorden schijnen, lijken, blijken, heeten, dunken en voorkomen mede het karakter van koppelwoorden, wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij nl. niet door te zijn gevolgd worden; b.v. Hij schijnt, lijkt, blijkt of heet een eerlijk man. Dat dunkt mij verkeerd. Dat komt mij bedenkelijk voor. In het algemeen kan men zeggen, dat de koppelwerkwoorden dienen, om met zelfst. of bijv. naamwoorden of met adjectieve of adverbiale uitdrukkingen verbale verbindingen te vormen, die in beteekenis gelijk staan met de werkwoorden der 2e en 3e groep (vgl. § 75) en dus het verkeeren of het komen in een staat of toestand beteekenen.
Opmerking. In de leer der woordvorming zal blijken, dat over het algemeen in het oudere Germaansch het vormen van een werkwoord van of naast Ga naar voetnoot1) een substantief, adjectief of adverbium meer tot de levende taal behoorde dan thans. Wel worden door dichters nu en dan - vgl. kransend touw (Bogaers), wolkend stof (Potg.) - en vooral in de jongste literaire taal veel nieuwe denominatieven gebruikt (plekken, stalen, donkeren, vgl. I § 6 noot), maar zij dringen zelden in de omgangstaal door. Hierbij komt nog, dat reeds in de oudere taal de vorming van denominatieven zich toch ook al hoofdzakelijk beperkte tot eenlettergrepige stammen; die van twee-of meer lettergrepige stammen afgeleid, zijn zeldzaam. Ga naar voetnoot2) Bovendien komen er in die oudere taal wel vele denominatieven voor, die een worden beteekenen, maar weinig die een zijn uitdrukken, als b.v. got. sipônjan (discipel zijn) naast sipôneis (discipel); veitvódjan (getuige zijn) naast veitvôds (getuige); balthjan (koen zijn) naast een verondersteld got. *balths, ohd. bald (koen); gaîrnjan (begeerig zijn) naast gairns (begeerig), enz. Ook in het tegenwoordige Nederlandsch zijn er evenzeer maar weinig: beunhazen, dokteren (voor dokter spelen), kwakzalveren, schoolmeesteren, rentenieren, enz. en naast adjectieven suffen, dartelen en misschien nog enkele. Intusschen drukken zelfs deze weinige denominatieven toch altijd meer een doen dan een zijn uit. Kwakzalveren = als een kwakzalver te werk gaan en suffen = van sufheid blijk geven; voor de eenvoudige vermelding van de qualiteit, zal men meest de voorkeur geven aan: hij is een kwakzalver, hij is suf. Zoo ook zal men ons werkwoord getuigen eerder vertalen door ‘getuigenis afleggen’, dan door ‘getuige zijn’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een en ander verklaart voor een goed deel, hoe, om het verkeeren in een toestand of het bezitten van eene qualiteit uit te drukken, de naamwoordelijke gezegden met zijn of zijne aequivalenten zich hebben uitgebreid en in overeenstemming daarmede ook die met worden, al was daaraan door het bestaan van gelijkbeteekenende werkwoordelijke gezegden ook niet zooveel behoefte; vgl. hij wordt arm, met hij verarmt; de dagen worden kort, met de dagen korten, enz. Toch blijft in al deze gevallen groote overeenkomst bestaan tusschen de naamwoordelijke gezegden en deze soort van denominatieven, en mag men de koppelwerkwoorden beschouwen als eene soort van vormwoorden, die op analytische wijze hetzelfde helpen uitdrukken, wat de directe afleidingen synthetisch doen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
88.Het karakter der hulpwerkwoorden is reeds in het licht gesteld in I § 78 na de beschrijving der functies, die de infinitief in een zin kan hebben. Eene vollediger behandeling van dit onderwerp is eerst op hare plaats in de leer der vormen, na de beschouwing van de verschillende wijzen, waarop (vgl. § 85) tijds- en modusverschillen kunnen worden uitgedrukt. Toch kunnen in het volgende overzicht reeds eenige meerdere bijzonderheden gegeven worden. De hulpwerkwoorden zijn eene soort van vormwoorden, die op analytische wijze, - d.i. door hulpwerkwoorden en niet door uitgangen (vgl. I § 31 Opm. noot) - van eene werking, door een volgend deelwoord of infinitief vermeld, helpen uitdrukken: 1o. de voltooidheid, 2o. de toekomstigheid, 3o. de modaliteit, 4o. het lijdend geslacht (passivum). Die, welke voor het onder 1o. en 2o. genoemde doel dienen, worden gewoonlijk hulpwerkwoorden van tijd genoemd, die voor 3o. hulpww. van modaliteit, en de beide werkwoorden, die voor 4o. gebruikelijk zijn (worden en zijn), hulpww. van den lijdenden vorm.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
89.Van de hulpwerkwoorden van tijd dienen hebben en zijn, om met een voltooid deelwoord de voltooidheid der werking uit te drukken, het eerste waar het een doen of verkeeren in een toestand geldt (1e en 2e groep), het tweede, wanneer van een overgaan in een toestand sprake is (3e groep). Zullen dient om met een infinitief de toekomstigheid eener werking uit te drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eigenlijke tijdsaanwijzing, d.i. de betrekking tot het oogenblik des sprekens of tot een verleden tijdstip, geschiedt in het eene en het andere geval door de vervoeging van het hulpwerkwoord: Hij heeft gewerkt, Hij had gewerkt; Hij is vertrokken, Hij was vertrokken; Hij zal werken, Hij zou werken. Als hulpwerkwoorden van tijd in ruimeren zin zijn aan te merken: gaan, loopen, blijven (in twee beteekenissen), en komen (+ te), in zinnen als: Hij gaat slapen. Hij loopt het gauw vertellen. Hij blijft van nacht logeeren. Hij blijft doorpraten. Hij komt eten. Hij kwam te overlijden. Ook zijn met een volgenden infinitief kan als zoodanig dienst doen: Hij is boodschappen doen. Hij is wezen zwemmen.
Opmerkingen. 1. Het minst verbleekt is het begrip hebben (= bezitten) in gezegden, waarin een transitief werkwoord voorkomt met een voorwerp, dat nog in het bezit van het onderwerp is, b.v.: Hij heeft een appel geschild, Hij heeft zijn boog gespannen. Hier kan men zich nog zeer goed voorstellen, hoe geschild en gespannen oorspronkelijk als attributen van appel en boog moeten gevoeld zijn, en deze beide als voorwerpen van hebben. De laatste zin komt in het ohd. voor in dezen vorm: ‘Er habet gespannenen sinen Bogen’ Ga naar voetnoot1), waar de verbogen vorm van gespannen nog meer doet uitkomen, hoe het besef, dat het deelwoord bij het object behoorde, nog levendig was. Eerst toen het begrip van heeft (= bezit) verdwenen was, kon ook gezegd worden: Hij heeft een appel weggegeven, Hij heeft zijn boog vernietigd. Hier werd alleen het afgeloopen zijn der werking uitgedrukt. En zoo wordt het duidelijk, hoe hebben ook gebruikt kon worden bij werkwoorden, die een intransitief doen beteekenen: De hond heeft geblaft, en bij ww. der 2e groep: Hij heeft geslapen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volkomen logisch is het gebruik van zijn bij werkwoorden, die een overgaan in een toestand beteekenen: Hij is vertrokken. Het deelwoord is hier te beschouwen als een naamw. deel van het gezegde, wat bevestigd wordt door het feit, dat het in de oudere taal ook verbogen werd, b.v.: ohd. Arganganâ wârun ahtû tagâ = Voorbijgegaan waren acht dagen. In het got. bestond nog geen omschreven voltooide tijd. De verleden tijd (praeteritum) diende voor onv. verl. tijd, volt. tegenw. en volt. verl. tijd, zoodat nama kon beteekenen: ik nam, ik heb genomen, en ik had genomen. In het ohd. komen omschreven vormen, ofschoon zeldzaam, al enkele malen voor, maar dan meer met het ww. eigan (= hebben) dan met haben. In de 10de eeuw begon het gebruik van hebben als hulpww. meer algemeen te worden. 2. Het begrip van zullen = ‘verplicht zijn’, is nog duidelijk in ‘Gij zult niet doodslaan’, Hij zál gehoorzamen. Hieruit is licht af te leiden, hoe het een hulpww. voor de toekomende tijden worden kon. Wat verplicht is, is toekomstig. Ook het gebruik van dit hulpww. heeft zich eerst langzamerhand ontwikkeld, nadat de Germanen uit elkander gegaan waren. In het got. wordt bijna geregeld het praesens als futurum gebruikt, wat nog tegenwoordig veel voorkomt, vgl.: ik ga morgen op reis. Nu en dan echter wordt, om de toekomstigheid nadrukkelijk te doen uitkomen, van skulan (verplicht zijn) gebruik gemaakt, of ook wel van haban Ga naar voetnoot1) of duginnan (beginnen). Ook in het ohd. is een omschreven futurum nog zeldzaam; het wordt dan met sculan of wellan (willen) gevormd. Eerst in het mhd. komt werden voor: eerst gevolgd door een deelwoord (wirt dienende - zal dienen), later in het nhd. door een infinitief (wird dienen). In het Engelsch zijn willen en zullen voor den toekomenden tijd in gebruik gebleven. De voor een vreemdeling lastige onderscheidingen in dit gebruik vloeien in beginsel voort uit het verschijnsel, dat het futurum òf een voorspellend, òf een belovend karakter kan hebben. In het Fransch zijn de vormen van het werkwoord hebben tot uitgangen voor de toekomende tijden overgegaan: je donnerai = ik te geven heb, tu donneras = gij te geven hebt, enz.; nous donnerons staat voor nous donner-avons, enz. 3. Bij de hulpww. van tijd in ruimeren zin geven gaan, loopen, en het eerste blijven iets toekomstigs aan de werking. Het tweede blijven wijst eene voortduring der werking aan. Komen + te komt slechts in zeldzame gevallen voor en drukt dan eene bereikte toekomst uit: Hij komt te weten = hij verneemt, wordt bekend met iets, dat hij zocht. Hij kwam te overlijden = het sterven werd voorzien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en nu gebeurde het. Dat komt op veel geld te staan = Dat begint duur te worden, of: is duur geworden, enz. Het is duidelijk, dat bij deze ruimere opvatting van het begrip hulpww. van tijd de grenzen der groep niet scherp te trekken zijn. Beginnen te of met te, en ophouden of eindigen met te, op het punt staan te en dergelijke zouden er eveneens toe te brengen zijn, in het algemeen al zulke werkwoorden, die een begin, duur, voleinding of herhaling van eene door een volgenden infinitief uitgedrukte werking aangeven. Ook in andere talen ontbreken voorbeelden daarvan niet, vgl. fr. Il va partir, Il doit arriver, Il vient d'arriver; eng. I happened to meet him (ik ontmoette hem daar juist), hd. (in de volkstaal) Er ist fischen gewesen, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90.Ook de hulpwerkwoorden van modaliteit (vgl. § 85 3o) vormen geen afgesloten groep. Bij eene beperkte opvatting van den term zijn tot deze categorie de werkwoorden kunnen, zullen, moeten, mogen, willen en laten (‘faire’ of ‘laisser’) te brengen, wanneer hunne beteekenis zoodanig is verbleekt, als het geval is in zinnen gelijk de volgende: Hij kan, zal, of moet onderweg opgehouden zijn (= Het is mogelijk, waarschijnlijk, of noodzakelijk, dat hij opgehouden is). Hij mag wel voortmaken (een wensch). Hij mag doen, wat hij wil (toelating). De koning moet zeer tevreden geweest zijn. (Het gerucht gaat, dat.... enz.) Dat middel wil wel eens helpen. (De mogelijkheid bestaat, dat... enz.) Laat hij, laat de jongen voortmaken. (Hij make voort). Ga naar voetnoot1) Opmerking. 1. Uit dit overzicht blijkt reeds, dat zich hier zeer uiteenloopende gevallen voordoen, die moeilijk logisch zijn te rangschikken. Bovendien is het niet altijd uitsluitend het hulpww., dat de modaliteit uitdrukt; soms komt een bijwoord meehelpen, b.v. wel, weleens, zeker, enz. En eindelijk heeft ook de vorm invloed op de wijzigende kracht van het hulpww., b.v. Hij kan of kon wel wat mooier schrijven. Zal of zou hij slagen? Zou dat waar zijn? Moge hij slagen. Mocht hij slagen. Ik wil hem niet weerzien, of hij moet excuus vragen. Ik wil hem niet weerzien, of hij moest excuus vragen. Het moest eens misloopen. Daarom is ook deze beschouwing slechts voorloopig en moet dit onderwerp opnieuw ter sprake komen, als in de leer der vormen de wijzen behandeld zijn. Bij uitbreiding zijn de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, zullen (= verplicht zijn) ook als hulpww. van modaliteit te beschouwen, wanneer hunne beteekenis minder verbleekt is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zij met werkwoorden als: durven, dienen, behooren, behoeven eene groep vormen, waardoor uitgedrukt wordt, dat eene volgende werking òf in het vermogen ligt van het onderwerp (kunnen = in staat zijn, mogen = verlof hebben, durven = moed hebben), òf tot de verplichtingen van het onderwerp behoort (moeten, zullen, dienen, behooren, behoeven). Het motief tot deze uitbreiding is, dat de op deze werkwoorden volgende infinitief kwalijk als een voorwerp of bepaling is op te vatten, zoodat hulpww. en infinitief te zamen als het praedicaat zijn te beschouwen. (Vgl. verder § 95 IV). Om dezelfde reden zijn ook schijnen, lijken, blijken, heeten - wanneer het geen koppelwerkwoorden zijn (vgl. § 87) - tot de modaliteitswerkwoorden te rekenen. Ook zij drukken de verhouding van de volgende werking tot de werkelijkheid uit: Hij schijnt of lijkt, blijkt, heet hard te studeeren. (Het heeft den schijn, het is bewezen, het is een gerucht, dat hij hard studeert.)
Opmerkingen. 2. Herinnerd worde hier aan I § 78 Opm., waar met eenigen nadruk betoogd is, hoe in de opvatting der verhouding tusschen infinitief en voorafgaanden persoonsvorm zeer veel subjectiefs gelegen is, zoodat al te besliste uitspraken ten aanzien van dit onderwerp misplaatst zijn. Als regel kan men stellen, dat zoodra een infinitief niet als een subject of object van den persoonsvorm, noch als attribuut van een in den zin vermeld naamwoord, noch als bijw. bepaling bij dien persoonsvorm te beschouwen is, de persoonsvorm als hulpwerkwoord wordt gevoeld, hetzij dan van tijd, hetzij van modaliteit. 3. De aan het slot der paragraaf vermelde zinnen kunnen ook in dezen vorm voorkomen: Het schijnt, het blijkt, het heet, dat hij hard studeert. Hoe in dit geval de ww. schijnen, enz. noch als koppelww., noch als modaliteitswoorden, maar als zelfstandige gezegdewerkwoorden moeten beschouwd worden, is betoogd in II § 48 Opm. 3. Ze staan dan voor: schijnt te zijn, blijkt te zijn, enz., en moeten als zelfstandige werkwoorden beschouwd worden. Op dezelfde wijze zijn de zinnen: Hij kan, zal, moet opgehouden zijn, in beteekenis gelijk met: Het kan zijn, het zal zijn, het moet zijn, dat hij opgehouden is. Hier echter kan zijn niet gemist worden, behalve soms in het eerste geval: Het kan, dat hij opgehouden is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
91.De hulpwerkwoorden van den lijdenden vorm zijn worden en zijn, het eerste voor de onvoltooide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijden: Het loon wordt betaald, Het loon werd betaald, het laatste voor de voltooide tijden: Het loon is betaald, Het loon was betaald. Onjuist is de voorstelling, dat de met vormen van zijn gevormde passìva door ellips van het deelwoord geworden zouden ontstaan zijn. Eerst later, na de 13e eeuw, werd dit deelwoord bij wijze van versterking toegevoegd. Ook is het niet het hulpwerkwoord, dat aan een lijdend gezegde de passieve beteekenis geeft. Dat geschiedt door het voltooide en in dit geval passieve deelwoord; het hulpww. drukt slechts uit het komen (worden) of het geraakt zijn (zijn) in den toestand, door het deelwoord vermeld.
Opmerking. In § 79 Opm. 1 is een weinig toelichting gegeven omtrent het vervoegde passivum, zooals dit in de klassieke talen voorkomt en de vermoedelijke verwantschap van het als passivum gebruikte gr. medium en het lat. passivum met het reflexivum Aan het slot van § 82 en de daarbij behoorende Opm. 3 is verder het natuurlijke dier verwantschap aangetoond. Hier volgt thans nog eenige aanvulling van het daar gezegde. In het Gotisch komt nog nu en dan een medio-passivum voor, maar alleen voor de tegenwoordig werkelijke of mogelijke handeling (indic. of conj.). Een lijdende vorm in den verl. tijd wordt ook daar reeds omschreven met varth (werd) of met vas (was). Eenige licht te volgen Ga naar voetnoot1) voorbeelden mogen van het geval eene voorstelling geven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt dus, dat in het got. de vorming van een lijdend gezegde met worden en zijn in den verl. tijd reeds bestond en dus het passivum blijkbaar ook beschouwd werd als een geraken of geraakt zijn in een toestand, uitgedrukt door het deelwoord. Alleen moet opgemerkt worden, dat tusschen een vorm met werd en een met was niet altijd het verschil bestond van onv. en volt. verl. tijd, dat zich later heeft vastgezet. Varth werd menigmaal voor een doen en vas meer voor een toestand gebruikt. In het ohd. is het vervoegde passivum geheel verdwenen en worden ook in den teg. tijd vormen van worden en zijn gebezigd. Aanvankelijk is ook daar het onderscheid niet vast: zoowel ist ginoman als wirdit ginoman staat voor wordt genomen, en zoowel was ginoman als ward ginoman voor werd genomen. Na de 9e eeuw werd het echter meer en meer regel om in het passief met wirdu en ward de onvoltooide, met bin en was de voltooide tijden te vormen, wat ook regel is in de taal van den Hêliand (os.) en der Karolingische psalmen (ondfr. of oudlimb.) In deze dialecten wordt aanvankelijk het deelwoord nog vaak in overeenstemming met het lijdend object verbogen, maar komt daarnaast ook de onverbogen vorm voor, tot deze ten laatste de overhand behoudt. In het mnl. is het overgangsproces afgeloopen en wordt de lijdende vorm op dezelfde wijze samengesteld als tegenwoordig. Eene bijzonderheid is, dat daar in enkele gevallen bliven het passivum vormt, vooral om het voortduren van een geworden toestand uit te drukken: Ende hi bleef van sciplieden gevaen. (Stoett. Mnl. Synt. § 395.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92.Geheel op zich zelf staat eene zeer bijzondere functie van het werkwoord doen. Evenals nl. een voorafgenoemde of na te noemen zelfstandigheid door een pers. of aanw. vnwd. kan aangeduid worden: Die jongen, hij verveelt mij, of Hij verveelt mij, die jongen, en evenals eene qualiteit aangeduid kan worden door het pers. vnwd. het: Hij is ziek, hij is het al lang, evenzoo kan ditzelfde het eene werking aanduiden: Hij loopt hard, maar hij houdt het niet lang uit (Vgl. § 23, 1o). Het vnwd. het kan daartoe echter alleen dienen, wanneer de werking als onderwerp of lijdend voorwerp aangeduid wordt. Geldt het eene functie, die door een voorzetsel pleegt uitgedrukt te worden, dan wordt een pronominaal bijwoord noodig: Wandelen, hij houdt er niet van. Maar het is soms ook noodzakelijk, eene werking in het praedicaat aan te duiden, en daartoe wordt dan het werkwoord doen gebruikt: Wandelen doet hij niet veel. Slapen doet hij niet. Rijzen doet de ballon niet meer. Uit deze voorbeelden blijkt, dat het onverschillig is, of er een doen, een verkeeren of een komen in een toestand moet aangeduid worden, wel een bewijs, dat voor het taalgevoel de beteekenis van elk werkwoord feitelijk een doen is. Wanneer de aangeduide werking niet in denzelfden enkel-voudigen zin, maar te voren genoemd wordt, dan moet buiten het ww. doen ook het vnwd. het dienst doen: Wandelen, hij doet het veel te weinig. Hij rookt niet meer; al een half jaar heeft hij het niet meer gedaan. ‘Indien er iemand ter wereld benijd werd, dan mocht Ovens het heeten; spijt al het schimpen onzer provincialisten op geld en geldzakken, zouden zij het hem zoo goed hebben gedaan, als de Amsterdammers het deden.’ (Potg.)
Opmerking. Dit gebruik van doen komt ook in het eng. voor: We went away before you did (go). Ook aan het mnl. was het eigen: Die hebbic.... also lief, als iemen sine kindre doet, enz. (Vgl. Mnl. Wdb. II, 232.) Verdwenen is het gebruik van doen als eene soort van hulpww., dat persoons-, tijds- en modusverschil aangeeft, terwijl een volgende infinitief de eigenlijke werking vermeldt, b.v. in den bekenden regel van het Wilhelmuslied: Daer na so doet verlanghen mijn vorstelijc | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghemoet. In het mnl. komen dergelijke periphrastische gezegden veel voor, b.v.: Die hem te sere haesten doet, (voor haast) enz. Van gelijksoortigen aard is het gebruik van to do in het eng. in ontk., vrag. en in sommige bevestigende zinnen, en van thäte ter uitdrukking van den conditionalis in Zuidduitsche dialecten: Das thäte ich mein Leben nie trinken. Ook in den uitgang de of te van den verl. tijd der zwakke werkwoorden komt het voor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naamwoordelijke vormen van het werkwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
93.In § 74 is aangewezen, hoe de naamwoordelijke (nominale) vormen van het werkwoord de tegenstelling zijn van de persoonsvormen, en hoe zij als de substantivische en adjectivische vormen van het werkwoord moeten beschouwd worden. Deze vormen zijn de infinitief (zg. onbepaalde wijs) en de deelwoorden. De eerste dient voor dezelfde functies, waarin het zelfstandig naamwoord voorkomt (§ 16), de laatste voor dezelfde diensten, waartoe het bijv. nwd. gebezigd wordt (§ 42). Intusschen dienen deze vormen toch ook, gelijk bij de behandeling der vorige groep gebleken is, om met een hulpwerkwoord vereenigd het gezegde te vormen.
Opmerkingen. 1. Het inzicht in het wezen der nominaal-vormen wordt in den regel belemmerd door de gewoonte om bij het lager onderwijs - waar men trouwens kwalijk anders kan te werk gaan, - den infinitief als den grondvorm van het ww. voor te stellen, waarvan alle andere vormen afgeleid zijn. De infinitief is omgekeerd te beschouwen als een vorm, die wat jonger is dan de persoonsvormen, geboren uit de behoefte om de werkwoorden in dezelfde zinsconstructies te gebruiken als de oorspronkelijke werkers- en werkingsnamen (nomina agentis en nomina actionis), die direct uit den wortel voortgekomen echte substantieven waren. Zoolang deze verbale substantieven nog verbogen werden, waren het eigenlijk nog geen infinitieven. Zij werden het eerst, toen de uitgangen verdwenen. Zoo is de infinitief te beschouwen als een geïsoleerde of versteende vorm van een verbaal substantief. Later ging het weer omgekeerd en werden van de infinitieven ook werkingsnamen op ing of st, en werkersnamen op er, aar, aard, erd, ing, enz. gemaakt. Ook de naam onbepaalde wijs is een hinderpaal. De infinitief is geen wijs of modusvorm. Men kon hem eigenlijk beter ook een participium of deelwoord (d.w.z. deels werkwoord, deels naamwoord) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemen, te meer waar deelwoord en infinitief, gelijk blijken zal, in eene zelfde functie zoo licht met elkaar afwisselen. De deelwoorden zijn oorspronkelijke verbaal-adjectieven, waarvan het werkwoordelijk karakter sterker op den voorgrond is getreden, naarmate de gewoonte, om ze met subject of object te laten congrueeren, verdween. (Vgl. de voorbeelden van verbogen deelwoorden in § 89, opm. 1 en de noot.) Na deze opmerkingen moet intusschen het begrip van inf. en deelw. uit het tegenwoordig gebruik afgeleid worden. 2. Er zijn talen, die meer nominaalvormen hebben; b.v. het lat. heeft twee supina, een actief supinum op um en een passief op u (amatum = om te beminnen en amatu = om bemind te worden); verder een gerundium, dat men zich het best voorstelt, als een verbogen infinitief (gen. amandi = van het beminnen, dat. amando = voor of aan het beminnen, acc. amandum = tot Ga naar voetnoot1) het beminnen, abl. amando = door het beminnen); en eindelijk een gerundivum (amandus = bemind moetende worden). De supina en het gerundium zijn eene soort van infinitieven en het gerundivum eene soort van deelwoord. Voor verdere bijzonderheden moet naar de latijnsche grammatica's verwezen worden. Het hier gegevene moet alleen dienen tot eenige toelichting van straks te bespreken verschijnselen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Infinitief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
94.Het wezen van den infinitief is reeds in I §§ 76 en 77 geanalyseerd. Het is de naam, waaronder het werkingsbegrip in dezelfde functies als het substantief kan gebezigd worden, zonder het vermogen te verliezen om met voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen verbonden te zijn, d.w.z. zonder zijn karakter van werkingswoord, d.i. van een woord, dat beweging of verandering uitdrukt, af te leggen. Het logisch verschil tusschen een werkingsnaam (verbaal substantief) en een infinitief is te weinig scherp, dan dat beide niet vaak voor en door elkander gebruikt zouden worden. Men zegt even goed: Het leeren van jaartallen is een vervelend werk als: Jaartallen te leeren is een vervelend werk. Toch is er eenig verschil: het substantief drukt het begrip van de zaak uit, los van eenig tijdstip, terwijl de infinitief eene aan een tijdstip verbonden voorstelling van de zaak opwekt. Hoe meer bijzonderheden er dan ook bij de werking te vermelden vallen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe meer de infinitief de voorkeur heeft boven een verbaal substantief, d.w.z. hoe moeilijker het valt, de werking samen te vatten als eene eenheid. Daarom zegt men b.v. liever: Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met een hengel in de hand aan een slootkant te zitten is eene zonderlinge liefhebberij, dan: Het zitten aan een slootkant met een hengel in de hand van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, is.... enz. Of men met een infinitief, dan wel met een zelfstandig naamwoord te doen heeft, kan derhalve gewoonlijk alleen aan uiterlijke kenmerken worden nagegaan. Regel is, dat men niet met een infinitief, maar met een substantief te doen heeft, als er een lidwoord of eenig ander determinatief, of ook een genitief aan voorafgaat: het leeren, mijn, dit, zulk, welk leeren, Willems leeren, wiens leeren, enz. En terwijl de infinitief pleegt vergezeld te worden van objecten en adverbiale bepalingen, wordt het substantief begeleid door bijvoeglijke bepalingen; vgl. Bij sterke verhitting koud water te drinken en Het drinken van koud water bij sterke verhitting, Kinderen belooningen te geven en Het geven van belooningen aan kinderen, enz.
Opmerking. De overgang van een voorwerp tot eene bijv. voorzetselbepaling is eene duidelijke verandering. Bij eene bijwoordelijke voorzetselbepaling, die bijvoeglijk wordt, bestaat de verandering gewoonlijk alleen daarin, dat ze in plaats van vóór den infinitief achter het verbale substantief komt te staan, vgl.: In de avondlucht te loopen en Het loopen in de avondlucht. De voorwerpen en bijw. bepalingen onveranderd en op hunne plaats te laten, wanneer in plaats van een infinitief een verbaal substantief gebruikt wordt, geeft gewrongenheden als: wegens het na twaalven kleeden uitkloppen, wegens het met een handkar van de verkeerde zijde de Kalverstraat inrijden, het aan de vrouwen stemrecht weigeren, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
95.Met verwijzing naar I § 77 voor meer voorbeelden, volgt hier naar de indeeling van § 16 (diensten van het substantief) een overzicht der functies van den infinitief.
I. In de eerste plaats komt de infinitief voor als onderwerp en als voorwerp: a. als onderwerp: Werken is geen straf. Het is geen straf te werken. b. als voorwerp: 1o. als lijdend voorwerp: Hij acht liegen zonde. Hij hoorde schellen. Hij vergat te betalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. als oorzakelijk voorwerp: Hij verbaasde zich dat te hooren. Hij zag er van af te klagen.
II. In de tweede plaats komt de infinitief voor als een (nominaal) deel van het gezegde: a. als naamw. deel van het gezegde (praedicaatswoord): Het is knoeien. Dat blijft sukkelen; of met een voorzetsel voor den infinitief: De kans is te wagen. Dat kind is om te stelen. b. als bepaling van gesteldheid (praedicatief attribuut): Hij zag den jongen loopen. Hij hoorde den zieke iets mompelen. Hij voelde zijn hart kloppen. Hij vond het boek achter de kast liggen. Hij heeft daar een huis staan. Hij kwam aanloopen. Hij staat, zit, ligt, loopt te brommen. Ik weet hem te wonen. Hij deed mij inzien. Ik liet (faire) hem de les opzeggen. Ik liet (laisser) hem loopen. Ik hielp hem den last dragen. Dat noem ik stelen.
III. In de derde plaats komt de infinitief voor als adnominale of als adverbiale bepaling: a. als adnominale (bijvoeglijke) bepaling: De te maken opstellen. De zucht om te behagen. b. als adverbiale bepaling: 1. van tijd: Alvorens te kloppen. Na geklopt te hebben. 2. van oorzaak of middel: Door hard te loopen. Met te weigeren. 3. van doel: Om te leven. Ten einde vooruit te komen. 4. van omstandigheid: Zonder te groeten. In plaats van te groeten.
IV. Buiten deze substantivische functies komt de infinitief als gezegde (praedicaat) voor: 1o. in vereeniging met een hulpww. van tijd of van een ww., dat het karakter daarvan heeft: Hij zal, komt, gaat, blijft studeeren, komt te vallen, enz. (vgl. § 89, Opm. 3). 2o. in vereeniging met een hulpww. van modaliteit: Hij kan, zal, mag, moet opgehouden zijn. Dat wil soms voorkomen. Laat hij voortmaken; en verder in alle gevallen, waarin de persoonsvorm bij uitbreiding als modaliteitsaanwijzing wordt opgevat. (Vgl. § 90 alsmede Opm. 2 en 3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen. 1. In § 16, Opm. 1 is aangewezen, hoe een substantief als subject of object het zuiverst de voorstelling van eene zelfstandigheid vertegenwoordigt. Ook van den infinitief kan gezegd worden, dat hij, in de functie van onderwerp of lijdend voorwerp voorkomende, het zuiverst de als zelfstandigheid opgevatte werking vertegenwoordigt. Hier is echter een voorbehoud. De zuivere onderwerps- en voorwerpsvorm van een substantief heeft geen voorzetsel. Toch komen in beide vormen infinitieven met het voorzetsel te voor. Deze infinitief met te is te beschouwen als een overblijfsel van een paar bijzondere vormen, die in het West-germ. Ga naar voetnoot1) voorkwamen naast den infinitiefvorm, die als nom. en acc. dienst deed. Naast Ga naar voetnoot2) nëman b.v. stond in het Ohd. een genitiefvorm nëmannes en een datiefvorm nëmanne. Deze beide vormen zijn te beschouwen als eene soort van Ga naar voetnoot3) gerundium (vgl. § 93 Opm. 2) en de datiefvorm, gewoonlijk in het ohd. met het voorzetsel zi, za of ze verbonden, geeft meest eene richting van eene werking op eene andere aan: Ih imo gibu zi drinkanne. Siê suochtun inan zi traganne inti zi setzenne furi den heilant. (= Zij zochten hem te dragen en te zetten voor den Heiland). Ook in het os. en het ondfr. komt dit gerundium voor: (Hêl. 521) Nu is the hêlago Krist an thesan wîh (tempel) kuman, te alôsienne thea liudî (om te verlossen de menschen); (Ps. 72:2) te duomene folc thîn an rehtnussi (om te oordeelen uw volk in gerechtigheid), enz. En in het mnl. wordt de inf. na te eveneens nog herhaaldelijk verbogen: te nemene, te siene, te doene, enz. Na de 14e eeuw verdween de uitgang. Wat de beteekenis betreft, drukt alzoo de inf. met te eene richting of een doel uit. De functie van dezen vorm heeft zich echter veel verder uitgebreid. Vooreerst werd de bedoelde of gewilde handeling door analogie (vgl. Hij belooft te betalen en - Hij belooft betaling) licht als voorwerp gevoeld. Maar verder werd de inf. met te ook als deel van het praedicaat gebruikt: ohd. Sie forchten daz ze furchtenne ne was (= Zij vreesden wat niet te vreezen was), en kwam hij zelfs als onderwerp voor: ohd. Pezzera ist an Got zu truenne (= Beter is op God te vertrouwen). Zoo is het niet te verwonderen, dat deze inf. met te thans in allerlei functiën aangetroffen wordt, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te eigenlijk in vele gevallen niet meer als voorzetsel, maar als een integreerend deel van den infinitief te beschouwen is. Zoo werd het ook mogelijk, dat er ook andere voorzetsels voor kwamen te staan, als onder III b is aangegeven. 2. Het aantal werkwoorden, waarbij een inf. met te in het karakter van lijdend voorwerp kan voorkomen, is betrekkelijk gering; de voornaamste zijn: begeeren, beloven, beproeven, bevelen, gebieden, gelasten, heeten (gebieden), z. herinneren, meenen, raden, vergeten, verlangen (= eischen), vergunnen, veroorloven, verwachten, verzekeren, z. voorstellen, wenschen, weigeren, zweren en enkele andere Achter hooren, leeren (zoowel onderwijzen als aanleeren) en willen komt een inf. zonder te als voorwerp. Het aantal ww., waarbij een inf. met het karakter van een oorz. voorwerp komt, is veel aanzienlijker (vgl. I § 77, 4o). Dikwijls wordt dit karakter vooruit aangegeven door een voornwdl. bijwoord: er op rekenen, er naar streven, er geen kwaad in zien, enz. Hierbij is niet te vergeten, dat deze infinitieven, zoowel die welke als lijd. obj., als die welke als oorz. obj. beschouwd worden, één van oorsprong zijn, nl. richting- of doelaanwijzende gerundia. 3. Als naamw. deel van het gezegde komt zoowel de inf. zonder te, als die met te of om te voor. In de beide laatste gevallen is het geheel in overeenstemming met het doelaanwijzend karakter van een gerundium (inf. + te), dat dergelijke gezegden eene mogelijkheid of noodzakelijkheid uitdrukken: De appel is te eten. Dat is niet te veranderen. De stukken zijn in te zenden bij den heer A. Dat blijft nog te overwegen, enz. De inf. vertegenwoordigt dan meestal eene passief gedachte werking. Doch ook de actieve bet. is niet geheel uitgesloten: Het is om te huilen, om te klagen, e.a. In § 16 Opm. 2 werd aangewezen, hoe een praedicaatswoord in het algemeen het karakter van een eigenschapswoord heeft; in het bijzonder is dit met deze infinitieven met te het geval. 4. Ook de infinitieven, die als praedicatief attribuut staan, hebben voor het meerendeel het karakter van eigenschaps- of toestands-woorden, waardoor het verklaarbaar is, dat infinitieven in deze functie, hetzij in de vroegere taal, hetzij in andere talen, zoo vaak met een deelwoord afwisselen. Vgl. b.v. voor de waarnemingswerkwoorden zien, hooren, voelen, vinden en voor het ww. hebben: Lusciniam canentem audivi (= den nachtegaal zingend hoorde ik), naast: Lusciniam canere (zingen), audivi. Zoo ook: Hd. Ich hörte ihn singen naast eng.: I heard him singing. Mnl.: Hi heeftene roepende vernomen, met: Hij heeft hem hooren roepen. Hine comende heeft versien, met: Hij heeft hem zien komen. Verder nog: Vinstu in enen swarten stene eenen man staende. Siet hi eene cronge liggende (variant: liggen). Wanneer dese hoert yemant vertellende Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast Hij kwam aanloopen, aanhollen, enz. staat nog in de tegenw. taal Hij kwam aangehold, en in het mnl.: Hierna quam hi ridende. Bij doen en laten heeft de inf. de beteekenis van een factitief, nl. van een veroorzaakten (of toegelaten) toestand of werking; vgl. ook mnl. Dat men se levende sal laten. De constructie Hij staat, zit, ligt, loopt te brommen is ontstaan uit zinnen met een dubbel gezegde: In enen houc gaat hi ende sit. Hi lach daer en weende, enz. Nog bij Hooft: Rosemont, die lach en sliep; bij Huygens: Daar staet 'er een in spijt van 't haentje van de Kerck, ten einde van een stengh en drilt alsof hij beefde; bij Van Effen: terwijl ik een deuntje Ga naar voetnoot1) in den winkel zat en zong, en zelfs bij Staring: Wolf lag en sliep. Vgl. ook nog in het nhd.: Er sass und sang. Het ligt voor de hand, dat het secondaire gezegde eveneens door een deelwoord kon uitgedrukt worden: Dat kint lach inde crebbe slapende, maar ook dat dit deelwoord met een gerundium kon verwisselen: lag te slapen, enz. 5. Deze overeenkomst in beteekenis van infinitief en onvolt. deelwoord verklaart ook den zoogenaamden accusativus cum infinitivo in het latijn bij werkwoorden, die een zeggen of een denken beteekenen. Dit is eene constructie, voorkomende in tal van gevallen, waarin wij van een voorwerpszin gebruik maken. Zinnen als: Ik meen, dat de man liegt, Ik weet, dat ik sterfelijk ben, Hij zegt, dat uw broeder teruggekeerd is, worden in het lat. vertaald, alsof er stond: Ik meen den man liegen, Ik weet mij sterfelijk zijn, Hij zegt uwen broeder teruggekeerd zijn. Man, mij en uwen broeder worden dan beschouwd als accusatieven van meenen, weten en zeggen, terwijl de infinitieven het karakter hebben van praedicatieve attributen. Dit wordt intusschen eerst voor het taalgevoel duidelijk, wanneer men den infinitief opvat als een deelwoord: Ik meen den man liegen(de). Ik weet mij sterfelijk zijn(de) enz. Trouwens in het lat. staat ook bij een letterlijk zien of hooren een accusativus cum participio. Bij verder onderzoek van dit verschijnsel in het latijn zou blijken, dat niet in alle gevallen de accusatief bij den inf. zoo logisch kan verklaard worden Ga naar voetnoot2). De bedoeling der opmerking is dan ook slechts deze: eensdeels aan te toonen, hoe bij het onderwijs het nagaan der verschijnselen in de eigen taal ter verklaring kan dienen van een wat vreemd verschijnsel in eene andere; en anderdeels, om er op te wijzen, dat de accusatieven met infinitieven, die in het ned. (evenals in het hd.) bij de waarnemingsww. zien, hooren, voelen, vinden, met het daarbij aansluitende hebben, en bij de veroorzakende ww. doen, laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en helpen voorkomen, niet anders dan voorbeelden van hetzelfde verschijnsel zijn: nl. accusatieven, afhankelijk van den persoonsvorm en begeleid door een infinitief, die een zijn of doen als toestand uitdrukt. In de germ. talen is het zeldzaam geworden, dat dit verschijnsel zich ook bij zeg- en denkwerkwoorden voordoet; hier werd het regel, big deze ww. een voorwerpszin te gebruiken: Ik verneem, merk, meen, geloof, verklaar, beweer, oordeel, zweer, enz., dat hij schuldig is. Toch was bij dit soort van ww. de constructie in het oudere germ. niet uitgesloten. In het got. worden er tamelijk wat voorbeelden van aangetroffen Ga naar voetnoot1), o.a.: Allai gadomidedun in a skulan visan dauthau = Allen oordeelden hem schuldig wezen (tot den) dood (Mc. XIV:64). In het ohd. verschijnt de vorm eveneens, b.v. Got (4e nv.) gezwivelôt niemen wesen alemachtigen = niemand twijfelt God almachtig zijn. Ook bij ww. van willen en wenschen: Unde wolta mih wesen sine Gemalin = en wilde mij zijne gemalin wezen, (wilde dat ik zijne gemalin werd). Maar ook de inf. + deelw. verschijnt hier, b.v. die in ne geloubent irstandenen = die hem niet opgestaan gelooven (die niet gelooven, dat hij opgestaan is). Een os. voorbeeld is: thâr he thena ôdagan man inna wissa an is gastseli gômâ thiggean = waar hij dien rijken man binnen wist in zijne zaal (den) maaltijd gebruiken (Hêl. 3338). In het mnl. wisselt de acc. cum participio af met den acc. cum infinitivo, zoowel bij zeg- en denkww. als bij waarnemingsww.: Een jongelinc dien wi horen geboren zijn. Nu dochte hi hare zittende beneven, enz. Vgl. Stoett Mnl. Synt. §§ 66 en 415. In het nieuwere Germaansch komt bij zulke ww. een voorwerp + een inf. slechts sporadisch voor, maar dan meestal met een inf. + te; vgl. eng.: I think him to be a fool. 1n het hd. zegt Luther nog: Ich achte es billig sein, maar later wordt het: Ich wusste mich keinen Edelmann zu sein, waarin Edelmann met mich congrueert. Wij hebben nog: Elk acht zijn uil een valk te zijn, en Da Costa zegt in zijn Hagar: De woestijn heeft zich een oogenblik gewaand uw graf te zijn, maar overigens zijn dergelijke constructies tegenwoordig hoogst zeldzaam. Nog moet opgemerkt worden, dat bij het in onbruik raken dezer vormen het strenge congrueeren met den objectsaccusatief ophield en de accusatief bij zijn plaats maakte voor een nominatief. In het aangehaalde spreekwoord voelt niemand in valk meer een accusatief. 6. Bij de bijvoeglijke bepalingen is de inf. met te of om te geheel in overeenstemming met het doelaanwijzende karakter van dezen vorm: De te winnen prijzen. De kans om te winnen. Een zakje, om goudgeld in te bergen. Soms blijft om weg: De kans, hem nog te ontmoeten, was gering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. In de adverbiale bepalingen, waar de betrekking van den inf. tot den voorafgaanden persoonsvorm door een bijzonder voorzetsel is uitgedrukt, verliest te zijn karakter als voorzetsel en is het weer als een deel van den inf. te beschouwen. Onder deze voorzetsels zijn om en zonder wel de oudste. In het mnl. kwamen zij vóór een inf. ook zonder te voor: omme hooren, omme vragen, sonder letten, sonder liegen, enz. Nog bij Huygens vindt men: taey om spinnen, en dergelijke voorbeelden. Het gebruik der andere voorzetsels voor infinitieven is jonger. Ook nu komen wel schijnbaar infinitieven zonder te, voorafgegaan door een voorzetsel, voor: door vragen, met liegen, zonder groeten, enz., maar in deze gevallen heeft men met substantieven te doen; immers zoodra er een voorwerp bijkomt, is te weer noodig: door hem dat te vragen, zonder iemand te groeten, enz. Herinnerd zij hier, hoe in het hd. alleen de voorzetsels ohne, statt en in sommige gevallen um voor een inf. + zu kunnen staan. In het eng. staan andere voorzetsels dan to voor het gerundium: for drinking, on hearing, enz., welke vorm meestal, ook bij het onderwijs, ten onrechte met het teg. deelw. gelijkgesteld wordt. 8. Wanneer de inf. met een hulpww. van tijd of van modaliteit verbonden wordt, dan drukt hij het eigenlijke begrip van het gezegde uit en de persoonsvorm krijgt secondaire beteekenis als tijds- of modusteeken. Dat persoonsvorm en infinitief dan eene eenheid vormen, blijkt uitwendig uit het feit, dat er maar één klemtoon, en wel op den infinitief, is waar te nemen: Hij zal kómen, Hij komt éten, Hij mag dwálen, Hij schijnt te slápen, terwijl er anders twee klemtonen zijn te hooren: Hij hóopt te kómen, Hij wéigert te betálen. Een ander uiterlijk kenteeken dezer eenheid is, dat behoudens eenige uitzonderingen de infinitief, die met een hulpww. eene verbinding aangaat, zonder te voorkomt. Dit kenmerk gaat door: 1o. voor alle onder IV 1o. bedoelde hulpww. van tijd, behalve het bijzondere geval, dat komen + te, (vermoedelijk eene nabootsing van het fr. venir de,) eene juist voltooide werking uitdrukt. 2o. voor de onder IV 2o. bedoelde hulpww. van modaliteit Ga naar voetnoot1), met uitzondering van de ww. dienen, behooren en behoeven, (vermoedelijk hieruit te verklaren, dat hunne bet. niet genoeg verbleekt is en de finale kracht van den inf. + te er nog te duidelijk bij gevoeld wordt), en van de ww. schijnen, lijken, blijken en heeten; in het mnl. daarentegen komt scinen ook met een inf. zonder te voor. (Stoett, Mnl. Synt. § 405). Eindelijk blijkt het streven naar nauwe aaneensluiting tusschen persoonsvorm en infinitief in al die gevallen, waarin de eerste hulpwerkw. is of er op begint te lijken, ook nog uit het verschijnsel, dat in de voltooide tijden niet het deelwoord van den persoonsvorm voorkomt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de infinitiefvorm: Hij is gaan, komen, blijven eten. Hij heeft kunnen, mogen, moeten, willen, durven weggaan. Hij had behooren, dienen, niet behoeven te antwoorden. Dat zulks eveneens geschiedt bij de ww. beginnen, begeeren, gelieven, wenschen, verkiezen, vreezen, meenen, pogen en trachten: Hij is beginnen te schelden. Hij heeft niet verkiezen te antwoorden. Hij heeft mij pogen over te halen, enz. is een bewijs, dat ook deze werkwoorden eenigermate als hulpwerkwoorden worden gevoeld. Het verschijnsel verdwijnt intusschen, als de persoonsvorm weer meer zelfstandig wordt, wat inzonderheid het geval is, wanneer hij door voorwerpen of bepalingen van den infinitief wordt gescheiden: Hij is begonnen mij op allerlei wijzen te plagen. Hij heeft niet verkozen op die vragen te antwoorden. Hij heeft gepoogd mij daartoe over te halen, enz. Nog doet zich ditzelfde verschijnsel voor bij de werkwoord en, die van een infinitief als praedicatief attribuut gevolgd worden: Hij heeft den jongen zien loopen. Hij heeft den zieke iets hooren mompelen. Hij is komen aanloopen. Hij heeft zitten brommen. Hij heeft mij doen inzien. Ga naar voetnoot1) Ik heb hem de les laten opzeggen, kortom in al de onder IIb gegeven voorbeelden, behalve het laatste. Daaruit blijkt, dat, ofschoon in deze gevallen de infinitief nog licht als een afzonderlijk zinsdeel herkend wordt, de voorafgaande persoonsvormen toch al eenigszins hunne zelfstandigheid verliezen en op hulpww. beginnen te lijken. 9. De in de vorige opmerkingen beschreven bijzonderheden leiden tot de slotsom, dat de bloote infinitief en de praepositionale infinitief niet scherp meer naar hunne functie te scheiden zijn, daar de tweede zijn gebied herhaaldelijk heeft uitgebreid ten koste van den eerste. Het taalgevoel is echter in al deze gevallen een vrij betrouwbare gids.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
96.Ten slotte moet herinnerd worden, hoe het feit, dat de infinitief, schoon in de functiën van het substantief voorkomende, toch uit kracht van zijne werkwoordelijke natuur van voorwerpen en adverbiale bepalingen vergezeld kan zijn, de verklaring geeft van het verschijnsel, dat deze nominaalvorm in tal van gevallen als beknopte onderwerps- of voorwerpszin, bijv. of bijw. bijzin kan voorkomen, gelijk in de leer van den samengestelden zin (II §§ 37, 45, 52, 59, 67, 75, 83, 85, 90 en 100) in bijzonderheden is aangetoond.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Deelwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
97.De deelwoorden zijn die naamwoordelijke vormen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het werkwoord, waardoor het werkingsbegrip in dezelfde functies als het adjectief kan gebezigd worden, zonder zijne werkwoordelijke natuur te verliezen. Er zijn twee soorten van deelwoorden: 1o. het onvoltooide deelwoord, dat eene durende of onvoltooide werking uitdrukt: zijnde, blijvende, loopende, etende, enz. 2o. het voltooide deelwoord, dat eene afgeloopen of voltooide werking uitdrukt: geweest, gebleven, geloopen, gegeten, enz. Het onvoltooide deelwoord heeft steeds actieve beteekenis; het voltooide deelwoord van een transitief werkwoord heeft passieve beteekenis: geplukt, gebroken, enz. Ofschoon de deelwoorden de werking als eene aan eene plaats (persoon of zaak) en een tijd gebonden eigenschap uitdrukken, gaat deze plaats- en tijdsaanwijzing niet van de deelwoorden zelf uit. Een onderwerp voor de persoons- of plaatsaanwijzing hebben de deelwoorden nl. niet, maar zij behooren - behoudens de uitzonderingen, dat zij absoluut staan (vgl. § 101) - steeds bij een substantief of voornwd., dat als onderwerp of voorwerp er van beschouwd kan worden, zoodat dan op die wijze de voorstelling der werking gelocaliseerd wordt: Zwaaiende liep hij over de straat. Breng mij de eieren gekookt. De tijdsaanwijzing gaat meest van een in den zin voorkomenden persoonsvorm uit: Ik zie spelende kinderen. Ik zag spelende kinderen. Ik heb een brief geschreven. Ik had een brief geschreven. De brief wordt of werd, is of was geschreven. Ook komt het voor, dat de tijdsaanwijzing uit het zinsverband of uit andere zinsdeelen moet opgemaakt worden: Een standbeeld, opgericht in de vorige eeuw. Het was eene publicatie, daar opgehangen tot waarschuwing van de heethoofden, enz.
Opmerking. De onv. en volt. deelwoorden worden ook tegenwoordige en verleden deelwoorden genoemd. Uit het voorgaande blijkt, dat de laatste namen volkomen onjuist zijn. En ofschoon het niet raadzaam is, aan klassieke of internationale termen te tornen, is de fout hier van dien aard, dat het ter voorkoming van onjuiste begrippen wenschelijk geacht moet worden, de juistere namen ingang te doen vinden. Het inzicht in de beteekenis der werkwoordelijke vormen kan er slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door winnen, wanneer ‘Aktionsart’ Ga naar voetnoot1) en ‘Zeitstufe’ niet met elkaar verward worden. Ook de termen bedrijvend en lijdend deelwoord zijn verwerpelijk, daar het voltooide deelwoord slechts bij transitieve werkwoorden passieve beteekenis heeft en nog niet eens altijd; b.v. in: Er is gegeten, heeft het deelwoord geen passieve, maar perfectieve beteekenis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
98.Tot het wezen van het deelwoord behoort, gelijk gebleken is, dat het een werking voorstelt als een toestand, d.i. als een aan een tijd gebonden hoe (§ 9 Opm. 5), zoodat het hoofdzakelijk een middel is geworden, om een gebeuren of gebeurd zijn op attributieve wijze te gebruiken. Maar evenals een adjectief óók wel een tijdelijk hoe, dus een toestand kan uitdrukken, zoo kan omgekeerd een deelwoord nu en dan een blijvend of durend hoe beteekenen en alzoo het karakter van een eigenschapswoord krijgen, b.v.: hangende tuinen, rijdende artillerie, gehuwde personen, gedrukte stukken, enz. Zoo sluit het deelwoord op vele punten nauw bij het bijvoeglijk naamwoord aan. Vooreerst doordat het niet als de infinitief buigingloos is, maar congrueerend verbogen wordt, als het attributief voorkomt. Praedicatief gebruikt, blijft het in het middel- en nieuw-germaansch onverbogen; in het oudere germaansch was dit niet het geval, gelijk reeds uit enkele voorbeelden (vgl. § 89 Opm. 1 en § 95 Opm. 5) gebleken is. Door het verdwijnen der verbuiging in het praedicaat, wordt in de germ. talen het naamwoordelijk karakter van het volt. deelwoord in samengestelde tijden niet meer zoo gevoeld, als b.v. in het latijn en ook in het fr. soms nog het geval is, b.v. Mes soeurs sont parties, Les fleurs, qu'elle a cueillies, etc. Nog meer verdwijnt het verschil tusschen deelwoord en adjectief, wanneer het eerste, vooral bij metaphorisch gebruik, voor comparatie vatbaar blijkt, b.v.: een innemender | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiterlijk, voorkomender manieren, een welwillender toon, deelnemender buren, gloeiender verven, een betooverender indruk, in den blakendsten welstand, in de uitstekendste, uitmuntendste orde, de treffendste gedeelten, de verrukkendste tooneelen, de onbeteekenendste, onbeduidendste voorvallen, een ondeugender jongen, de schreeuwendste kleuren, de dringendste behoeften, enz. Toch zijn deze voorbeelden niet talrijk; van vele participiale adjectieven nl. laat de beteekenis geen vergelijking toe, b.v.: een dwingend gebod, een mislukt genie, in gespannen verwachting, op de bestemde plaats, eene bepaalde afspraak, eene gewaagde anecdote, vertrouwde huisbewaarders, een onwetend mensch, een onbehouwen kerel, enz. Alzoo gaat het niet aan, dit kenteeken onmisbaar te achten, om van een deelwoord te beweren, dat het geheel zijn verbaal karakter heeft verloren. Hier is geen scherpe grenslijn aan te wijzen. Nog een ander punt, waar deelwoord en adjectief elkander geheel naderen, is hierin te vinden, dat een aantal deelwoorden evenals de adjectieven voor substantivisch gebruik vatbaar zijn geworden, als: bekenden, verwanten, bedeelden, misdeelden, gehuwden, onvermogenden, de beklaagde, de beschuldigde, de ondergeteekende, enz., en het verhevene, het beweerde, het gevraagde, enz. Eindelijk zijn er zelfs eenige participiale adjectieven, waarvan het werkwoordelijk karakter zoo zeer verdwenen is, dat de omgangstaal de grondwoorden bijna of in 't geheel niet meer kent: geronnen (van gerinnen = samenvloeien, of van rinnen = vloeien), verbolgen (van verbelgen), geboren (van beren), opgetogen, ingetogen (van optiegen, intiegen), verwaten (van verwaten = excommuniceeren Ga naar voetnoot1), en enkele andere. Tegenover al deze gevallen, waarin het deelwoord tot het adjectief nadert, staat dit, dat de verbale natuur van het deelwoord het sterkst uitkomt, wanneer het, schoon zelf geen praedicaat kunnende vormen, als voornaamste element van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beknopten bijzin verschijnt. (Vgl. II §§ 67, 75, 81, 90, 95 en 100).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
99.Van de beide deelwoorden heeft alleen het voltooide deelwoord eene werkwoordelijke functie. Het vormt: 1o. met de hulpww. hebben en zijn de voltooide tijden: Hij heeft geantwoord, had geantwoord, zal of zou geantwoord hebben, Hij is of was vertrokken, enz. 2o. met de hulpww. worden en zijn het passivum: Hij wordt gestraft, Hij is gestraft, enz. Verder komen zoowel het onvoltooide als het voltooide deelwoord in de volgende adjectivische functies voor (vgl. § 42): 1o. als bijvoeglijke bepaling: Hangende tuinen. Blaffende honden. De dringende menigte. Een sluier, van achteren ruim nederhangende. Hagelwit linnen, naar buiten poffend uit de opengesneden mouwen. Gestolen appels. In het vuur verguld zilver. De naar Amerika gevluchte dieven. Gebouwen van hooge, spitse gevels voorzien. In lood gevatte ruiten, achter ijzeren tralies verborgen. 2o. als deel van het gezegde: a. als naamwoordelijk deel van het gezegde: De man is lijdende. De zaak is hangende. De vrouw is stervende. De kamer is behangen (Het is eene behangen kamer). Die menschen zijn getrouwd (Het zijn getrouwde menschen). b. als bepaling van gesteldheid: Brommend gaf hij toe. Waggelende kwam hij de deur binnen. Half bevroren kwamen wij thuis. Opgewarmd werden de spijzen voorgediend. Wij vonden den man lijdende. Wij vonden het huis verlaten. Hij kwam aangehold. Over de brug gaande, zag ik een man in het water springen. Gejaagd en gesard, verloor hij ten slotte zijn geduld. Gebakken lust ik die visch wel. In zijne jeugd niet verwend, was dit leven hem toch te zwaar. Eindelijk komen sommige deelwoorden behalve als adjectieven ook als bijwoorden voor, maar verliezen dan in den regel hunne werkwoordelijke natuur: aanhoudend, voortdurend, verbazend, razend, geducht, onverhoopt, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen. 1. Wanneer een deelwoord als een vóórgeplaatste bijvoeglijke bepaling voorkomt, dan krijgt het al zeer licht het karakter van een adjectief. In hangende tuinen b.v. verliest het deelwoord reeds in belangrijke mate zijne verbale kracht. Bij eene dringende menigte, klinkende klokken, wordt nog aan een doen gedacht, bij dringende haast, klinkende munt, niet meer. Zooals in de vorige paragraaf gezegd is, doen bijwoordelijke bepalingen het meest het werkwoordelijk karakter van een deelwoord uitkomen: De gisteren bij mijn buurman gestolen voorwerpen zijn in de bank van leening teruggevonden. Dikwijls zijn zulke constructies leelijk of onduidelijk en geeft men de voorkeur aan achterplaatsing: De voorwerpen, gisteren bij mijn buurman gestolen, enz. In I § 40 d is aangewezen, hoe onvoltooide deelwoorden slechts als bijv. bepalingen kunnen voorkomen van zelfstandigheden, die als de onderwerpen kunnen beschouwd worden van de werkingen, die zij uitdrukken: Schreeuwende kinderen. De voltooide deelwoorden van transitieve ww. kunnen alleen attributen zijn ten aanzien van hunne voorwerpen: de geschilde appel, en die van intransitiva, welke met zijn vervoegd worden (vgl. § 75, 3o.), ten aanzien van hunne onderwerpen: De vertrokken stoomboot. Uitgesloten zijn alzoo als attributen de voltooide deelwoorden van intransitiva met hebben; men zegt niet: een geblafte hond, een geslapen kind, enz. 2. Het gebruik van onv. deelwoorden als praedicaatswoorden is tot enkele beperkt. In den regel wordt de durende werking door het praesens uitgedrukt: hij slaapt, hij werkt, enz. Zinnen als: hij is lijdende, hij is beterende, dienen dan ook alleen om wat uitdrukkelijker dan door hij lijdt, hij betert, aan te geven, dat het lijden of het beteren aanhoudt. Als regel kan men dus stellen, dat in de tegenwoordige taal het onv. deelwoord, praedicatief gebruikt, zijne verbale natuur geheel verloren heeft. In de vroegere taal was dit nog niet het geval; vgl. Stoett, Mnl. Synt. § 414: In dien selven tiden was levende die scone Pallas. Die in Modin wonende was. Hi wart jagende (= begon te jagen). Het wart hagelende, enz. Ook het gebruik der volt. deelwoorden in deze functie wordt eenigszins beperkt door het feit, dat in het praedicaat een volt. deelw. gemakkelijk zijn nominaal karakter (vgl. § 98) verliest. De dubbele beteekenis van: Deze melk is gekookt, kan aanleiding zijn, om waar gekookt als verbaal adjectief en niet als deelwoord bedoeld wordt, de constructie: Dit is gekookte melk, te verkiezen. 3. Herinnerd zij hier aan hetgeen in I § 72, Opm. 2 is uiteengezet, hoe nl. eene bepaling van gesteldheid, als beknopte bijw. bijzin opgevat, velerlei beteekenissen kan hebben. Zoo vermelden de bep. van gesteldheid in de vier laatste voorbeelden der paragraaf eene bepaling van tijd, van oorzaak, van voorwaarde en van toegeving. 4. Als eene bijzonderheid moet nog aangeteekend worden, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voltooide deelwoord eene enkele maal ook in substantivische functie voorkomt, nl. als onderwerp, b.v. Flink gewaagd is half gewonnen. Beter hard geblazen dan den mond gebrand. Heftig geprezen is haastig vergeten. Luide gekreten is spoedig vertroost (Beets). Dit is een absoluut gebruik van het volt. deelwoord, waardoor het mogelijk wordt, eene voltooide werking als onderwerp te laten voorkomen, op gelijke wijze als in den infinitief de onvoltooide werking als onderwerp optreedt. Niet altijd echter wordt onvoltooid of voltooid hier in aanmerking genomen; het deelwoord is in deze functie eenvoudig als een wisselvorm van den infinitief te beschouwen. Als de spreekwoordelijke vorm niet vaststond, zou men evengoed zeggen: Beter hard blazen, dan den mond branden. Vgl. ook: Wat baet daaromme gevraget (Maerlant)? = thans: Wat baat (het), daarnaar te vragen? Op gelijke wijze wisselen ook in het praedicaat deelwoord en infinitief; vgl. Het is kwaad kersen eten met groote heeren, met: Het is den moriaan geschuurd (voor schuren), Het is boter aan de galg gesmeerd (voor smeren), enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100.In Opm. 2 der vorige paragraaf is nog eens herhaald, hoever het attributief gebruik van deelwoorden gaat. Daaruit bleek, dat in den tegenwoordigen stand der taal het onvoltooide deelwoord van alle werkwoorden steeds actieve en het volt. deelw. van transitieve ww. in den regel passieve beteekenis heeft. Er zijn op dien regel echter eenige uitzonderingen. In § 41 is reeds aangetoond, 1o. hoe een aantal onvoltooide deelwoorden door metonymisch gebruik bij de namen van andere zelfstandigheden dan hunne logische onderwerpen attributief kunnen voorkomen (zittend leven, enz.), en 2o. hoe door deze stoutheid in het gebruik dier deelwoorden bij sommige de actieve beteekenis met de passieve verwisselt, b.v. roerend, brekend, onderhebbend, bijhebbend, enz. Evenzoo zijn er een zeker aantal adjectieven, die van oorsprong voltooide deelwoorden zijn, (maar die hun deelwoordelijk karakter geheel hebben opgegeven), waarin niet de passieve, maar de actieve beteekenis van het ww. voor den dag komt. Vele daarvan zijn van het ontkennende voorvoegsel on voorzien, een afdoend bewijs, dat het echte adjectieven geworden zijn Ga naar voetnoot1). Daartoe behooren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o. adjectieven, die met een reflexief-intransitief ww. in verband staan: een verbolgen, een verontwaardigd man (die z. verbolgen, z. verontwaardigd heeft), een bezadigd mensch (die z. bezadigd heeft), eene bedroefde moeder, een vertoornde vader (die z. bedroefd, die z. vertoornd heeft), een ingebeelde zieke (die z. inbeeldt), een verwaand, een geveinsd mensch (van vroegere reflexiva: hem verwanen, hem veynsen), een onbeholpen mensch (die z. niet kan behelpen), een onbezonnen jongeling (die z. niet bezint), enz. Somtijds worden dergelijke adjectieven metonymisch van de personen op de zaken overgebracht: eene onberaden, onbedachte handeling (van iemand, die z. niet beraadt, bedenkt), een ingespannen arbeid (van iemand, die z. inspant), een verbaasd gezicht (van iemand, die z. verbaast), een onbewaakt oogenblik Ga naar voetnoot1), (waarin iemand z. niet bewaakt), enz. Sommige dezer adjectieven staan ook als praedicatieve attributen, b.v.: ongekleed, ongewasschen, ongekamd, ongeschoren voor den dag komen (zonder z. gekleed, gewasschen, enz. te hebben), enz. 2o. adjectieven, die voltooide deelwoorden van intransitieve ww. met hebben zijn, maar tegen den regel in § 99 Opm. 1 (slot) toch als attributen optreden. Hiertoe behooren in de eerste plaats eenige adjectieven, die beteekenen, dat een persoon eene werking veel verricht heeft en het resultaat daarvan hem alzoo tot eene eigenschap is geworden: een geleerd man, een bereisd man, een belezen mensch, een beleefd mensch (die veel geleefd, veel met menschen omgegaan heeft, dus savoir-vivre bezit), een bevaren matroos, een bereden huzaar, een ervaren man (lett. die veel gevaren, gereisd heeft), een dronken man (een veel gedronken hebbend man, vgl. fr. un homme bu). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot substantieven zijn geworden: een gezworene (een gezworen hebbende, vgl. fr. un juré), saamgezworenen, gedienden, oudgedienden (die gediend, die voorheen gediend hebben). Verder zijn ook tot deze rubriek te brengen eenige participiale adjectieven, die het karakter van bijwoorden gekregen hebben: onverpoosd arbeiden (zonder te verpoozen), onverdiend lijden (zonder het te verdienen), ongezien iets koopen (zonder het te zien), hij was ongelogen zes voet lang (zonder te liegen), onverholen, onbewimpeld iets afkeuren (zonder het te verhelen), onverwijld antwoorden (zonder te verwijlen), enz. Hier hebben de voltooide deelwoorden de beteekenis van onvoltooide.
Opmerking. Het actief gebruik van voltooide deelwoorden van intransitieve werkwoorden schijnt zich vooral in navolging van het latijn ontwikkeld te hebben. In deze taal komen eenige volt. deelwoorden voor met actieve beteekenis: cenatus (= gemiddagmaald hebbende, van cenare, middagmalen), incenatus (= zonder gemiddagmaald te hebben), pransus (= ontbeten hebbende, van prandere, ontbijten), impransus (= zonder ontbeten te hebben, nuchter), potus (= gedronken hebbende, beschonken), conspirati (= samengezworen hebbenden, samenzweerders), enz. In dezen trant vindt men ook in het mnl.: ongheëten (= incenatus), ongevochten (zonder gevochten te hebben), ongestreden, ongepeinst, ongesien, ongestolen, enz. (Vgl. Stoett. Mnl. Synt. 427). Luther schrijft: ungescherzt schreiben, Goethe: ungeklagt zurückkehren. Ook vindt men: ungebetet essen. In een brief van Bismarck luidt het: ‘Ich ritt ungewaschen und ungefrühstückt (= impransus) gegen Sedan’ Ga naar voetnoot1). Al dergelijke uitdrukkingen echter zijn geïsoleerd en alleen bij wijze van scherts kunnen zij worden vermenigvuldigd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
101.Ofschoon in § 97 als regel is vermeld, dat de deelwoorden steeds op een naamwoord betrekking hebben, hetwelk eene zelfstandigheid noemt of aanduidt, die als het onderwerp of voorwerp er van op te vatten is, staan zij in sommige gevallen ook wel absoluut, d.i. zonder verband tot eenig zinsdeel. Het overdachte taalgebruik is geneigd, deze absolute deelwoorden te weren, omdat ze licht tot onduidelijkheid aanleiding geven, maar toch komen ze nu en dan zonder bezwaar voor en in sommige constructies heeft dit absoluut gebruik van deelwoorden zich vastgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gevallen van dit verschijnsel zijn tot de volgende groepen te brengen: 1o. Het absolute deelwoord staat òf geheel onverzeld òf verbonden met een adverbiaal element, en krijgt eenigermate het karakter van eene bijw. bepaling, die door een bijw. bijzin zou kunnen vertaald worden: Geoorloofd of niet, wij gaan onzen gang. Ongevraagd en ongedacht werd hij bij een ander regiment geplaatst. Welgeteld komt er een gulden te kort. Welbeschouwd (welbezien) is er van geen bedrog sprake. Krap gemeten is er tien el. Ronduit gesproken kan ik hem niet uitstaan. Onder ons gezegd en gezwegen, deugt hij niet veel enz. Hiertoe zijn strikt genomen (zelf weer een abs. deelw.) ook te rekenen samenstellingen als desgevraagd, desgevorderd, enz., die in § 106, 5o onder de bijwoorden gerangschikt worden. 2o. Het absolute deelwoord wordt vergezeld van een substantief (of zelfst. vnwd.), dat bij voltooide deelwoorden van transitieve ww. meestal als accusatief (lijdend voorwerp), en bij onvoltooide deelwoorden of voltooide deelwoorden van intr. ww. gewoonlijk als nominatief (onderwerp) gevoeld wordt; b.v. met een 4en nv.: Den kleinen jongen (hem) niet medegerekend. Mijn broer uitgezonderd of uitgezonderd mijn broer. Al den omslag daargelaten of daargelaten al den omslag. Onverminderd zijne verplichting om te betalen. Ongeacht den tijd en de moeite. Gegeven de twee diagonalen van eene ruit. Alles weloverwogen, enz.; of met een 1en nv.: De termijn verstreken zijnde. Het kantongerecht gesloten zijnde. Wind en weder dienende. Alles meeloopende. Twintig jaar geleden, enz. In sommige gevallen wordt de accusatief ook wel als een nominatief opgevat, wanneer bij het voltooide deelwoord de vorm zijnde in gedachten ingevuld wordt, wat intusschen bij voltooide deelwoorden van trans. ww. logisch niet noodzakelijk is. 3o. Het absolute deelwoord wordt gevolgd door een bijzin van het 1e type (afh. mededeeling met dat, vgl. II § 41a), die dan als voorwerp, of als zijnde meeverstaan wordt, als onderwerp van het deelwoord te beschouwen is. Dit geval doet zich voor bij de deelwoorden: aangezien, gesteld, verondersteld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegegeven, daargelaten, uitgezonderd en uitgenomen. Deze deelwoorden hebben dan geheel het karakter van voegwoorden gekregen (vgl. § 123 II Opm. 1, III). Buiten geijkte uitdrukkingen, als hierboven vermeld zijn, blijven dergelijke constructies intusschen een vreemden bijsmaak houden, voornamelijk als het onvoltooide deelwoord door een nominatief vergezeld wordt; b.v. de muziek achter den rug der piano wegklagende (Couperus). Toch kan niet ontkend worden, dat ze, met smaak en soberheid aangewend, in schilderende literaire taal soms heel goed doen (vgl. de voorbeelden in II § 81 Opm. en noot). Verwerpelijk echter zijn ze, als ze alleen van slordigheid getuigen, gelijk bv. het volgende courantenbericht: Het gemeentebestuur wacht eene gedetailleerde beschrijving van de wijze, waarop de aanvrager zijne zaak wenscht in te richten en wel op korten termijn. Daaraan niet voldoende, acht men het overleg geëindigd. De bijzonderheden omtrent dit onderwerp behooren tot de leer van den samengestelden zin en komen voor in II §§ 75, 80, 81, 87, 93, 99 en 107.
1. De absolute nominatieven in het nnl. correspondeeren met den absoluten genitief in het Grieksch en den absoluten ablatief in het Latijn vgl. I Aanhangsel). Trouwens, deze constructie is ook in het got. en het ohd. zeer gebruikelijk, waar dan als regel een absolute datief bij het deelwoord staat, b.v.: got. (Mc. X:17) Jah usgaggandin imma in vig [En uitgaande hem (3e nv.) op (den) weg = En als hij uitging op den weg Ga naar voetnoot1)]; ohd. (Joh. VIII:30): Thisu imo sprehhentemo managê gilôbtun in inna [Dit hem sprekende (= als hij dit sprak), velen geloofden in hem]. Op dergelijke constructies heeft waarschijnlijk het vertaalde origineel veel invloed gehad. Ook in het mnl. komen zulke absolute constructies van een naamwoord met een deelwoord niet zelden voor, gewoonlijk in korte geijkte uitdrukkingen; het eerste is dan meest een datief, b.v. Gode medewerkende, of met het deelwoord voorop: Toesiende mire vrouwen (3e nv. V.E.) Toesiende allen denghenen, die... enz. Niet wederstaende den eeden, enz.; of ook met een 4en nv.: Vier... paerde op elken sittende enen knecht. Regerenden Constantius. Zijn leven durende. Die dachvaert hangende, enz, in welke laatste gevallen alleen analogie tot den 4en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nv. doet besluiten. Door het voorop plaatsen van dergelijke deelwoorden konden zij naar de categorie der voorzetsels verschuiven: Duerende den tijd. Niet teghenstaende haer clachte. Niet wederstaende de loyen (wetten), enz. (Vgl. Verdam, Tijdschrift II, 188 en Stoett, Mnl. Synt. §§ 26, 48, 67 en 68). Bij de herleving van den invloed der klassieke talen (vgl. II § 81 Opm. de voorbeelden uit Hooft's Historiën) verschijnen deze absolute constructies weer meer als geliefkoosde literaire vormen. 2. Een nog zeer gewoon geval van een absoluut deelwoord met een objectsaccusatief leveren zinnen als: Het hoofd ontbloot, stonden wij aan het graf, waar het deelwoord niet onmiddellijk met het subject van den zin, maar met een van diens lichaamsdeelen in verband staat. Andere voorbeelden zijn: de oogen gesloten, het voorhoofd gefronst, de handen gevouwen, den blik ten hemel geslagen, de lippen saamgeknepen, de tanden op elkaar geklemd, den rug gekromd, de beenen gestrekt, de vleugels uitgespreid, enz., terwijl in plaats van lichaamsdeelen ook wel werktuigen, wapens, kleederen, enz., door het subject gehanteerd, voorkomen, als: het zwaard geheven, het geweer geschouderd, de rokken opgeschort, de jas dichtgeknoopt, enz. Ga naar voetnoot1). Zelfs verdere uitbreiding is mogelijk: De ramen opengeschoven en de gordijnen opgehaald, zat het gezelschap te drinken en te dobbelen. Hierdoor wordt ook verklaard de 4e nvl. in de verwante bepalingen van omstandigheid: de oogen open, den hoed in de hand, het zwaard in de vuist, enz., waar in plaats van het deelwoord een adjectief of praepositionale bepaling staat. Ook voltooide deelwoorden met een nominatief zijn in dit geval niet zeldzaam: 't Hoofdje leunende op de hand (De Bull). Een knaap..., de blonde haren in den wind wuivende (Potg.). De armen met iets looms in beweging neervallend (Couperus), enz. 3. In de vorige opmerkingen zijn nu eens de naamvallen, dan weer het deelwoord absoluut genoemd. Bij de beteekenis, die de behandelde uitdrukkingen voor het taalgevoel van thans hebben, is eigenlijk de laatste term alleen juist. De deelwoorden staan onafhankelijk van eenig deel uit den zin, waartoe zij behooren, en de naamwoorden, die er bij komen, voelen wij als subject of object van de in het deelw. uitgedrukte werking, al worden daarmede de begrippen, aan deze termen gehecht, eenigszins uitgebreid. In de oudere talen (gr., lat., got., ohd.) was het absoluut gebruikte naamwoord primair en het deelwoord kwam er in congrueerenden naamval bij. Ook in het mnl. komen tal van absolute genitieven voor, waarbij attributief en congrueerend een deelwoord staat (vgl. Verdam, Tijdschr. II, 190): bedects aenscijns, ghesceden bedde, hangen(d)s haers, stridender hant, wenender ogen, gebogener knien, belokenre dore Ga naar voetnoot2), enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het vervallen dier overeenstemmingsbuiging bij de deelwoorden moest het verbaal karakter van het deelwoord weer meer op den voorgrond treden en het naamwoord een ander grammaticaal karakter krijgen, vgl. b.v. mnl. gebogener knien met ons: de knieën gebogen, zoodat het verklaarbaar wordt, hoe het vergezellende naamwoord als een voorwerp of als een onderwerp opgevat kon worden. Het kon echter ook gebeuren, dat de verbale beteekenis van het deelwoord verbleekte, en zoodoende òf voorzetsel (vgl. hiervoor Opm. 2), òf ook voegwoord werd (§ 123). 4. Als eene soort van absolute deelwoorden zijn ook te beschouwen gebiedende uitdrukkingen als: Den vijand aangevallen! - De hand aan 't werk geslagen! enz., die in I § 87 tot de onvolkomen zinnen zijn gebracht. |
|