Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
28.Bij de bespreking der bijvoeglijke bepalingen (I, § 38 e.v.) is gebleken, hoe deze bepalingen in de eerste plaats dienen om de voorstelling eener zelfstandigheid te beperken, hetzij door die te classificeeren: Friesche schaatsen, mooie schaatsen, of door ze te individualiseeren: mijne schaatsen, deze schaatsen; en hoe zij verder ten aanzien van zulk eene voorstelling secondaire mededeelingen kunnen doen, die niet als beperkend onderscheidingsmiddel dienen, maar als eene terloopsche uitbreiding van den zin: Die vervelende schaatsen doe ik weg. Verder is gebleken, dat deze bijvoeglijke bepalingen van zeer uiteenloopenden vorm en beteekenis kunnen zijn en alzoo in eenige rubrieken gesplitst worden. Daartoe behoorden de substantieven, hetzij in den genitiefvorm, hetzij voorafgegaan door een voorzetsel, hetzij in een met het bepaalde woord congruëerenden nvl. (appositie), en verder ook enkele onveranderlijke woorden (bijwoorden): de deur links, de dag daarna, enz. Maar in de eerste plaats behoorden daartoe eenige categorieën van woorden, wier gemeenschappelijk kenmerk is, dat zij als regel vóór het bepaalde woord geplaatst worden en door een congruëerenden naamvalsvorm hunne betrekking tot dat woord uitdrukken. Dit zijn de lidwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de bijvoeglijke voornaamwoorden, de telwoorden en van de naamwoordelijke vormen der werkwoorden de deelwoorden. De laatste worden in het hoofdstuk over de werkwoorden ter sprake gebracht; de eerstgenoemde worden hier onder de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
rubriek bijvoeglijke of adnominale woorden achtereenvolgens besproken. In het algemeen moet omtrent deze woorden opgemerkt worden, dat zij voorstellingen van eigenschappen of van betrekkingen vertegenwoordigen, die elementen van de voorstelling eener zelfstandigheid zijn. Het uiterlijke kenmerk is, dat zij in den regel door congruëerende vormen of door hunne plaats hunne verbondenheid met het substantief aangeven. De meeste hunner kunnen intusschen ook, met een werkwoord verbonden, het praedicaat helpen vormen, in welk geval zij eigenlijk hun adnominaal karakter verliezen.
| |||||||||||||||||||||||||||
Lidwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
29.Het lidwoord verdient in de rij der adnominale woorden het eerst besproken te worden, daar het de meest voorkomende begeleiding van het substantief uitmaakt en er zoo innig mede verbonden is, dat het, daarvan gescheiden, niet bestaan kan. Alle andere bijvoeglijke woorden kunnen ook zonder volgend substantief voorkomen, het lidwoord alleen niet. Toch zijn ze van jonger vorming dan de overige. De, het en een ('n) zijn verbleekte vormen van de aanw. vnwdn. die en dat en van het telwoord één, en ofschoon de beide eerste onder de bepalingaankondigende, het laatste onder de onbepaalde voornwdn. zou kunnen gerangschikt worden, is de functie van dit drietal woorden toch van zoo eigenaardige beteekenis, dat ze in eene eigen categorie vereenigd verdienen te blijven.
Opmerking. In het Latijn komt geen lidwoord voor; in het Grieksch alleen het bepaalde lidwoord. In het Got. wordt het aanw. vnwd. nu en dan (niet geregeld) van reeds genoemde of bekende zaken als bep. lidw. gebruikt, b.v. Matth. V, 25: Sijais vaila hugjands andastauin theinamma sprauto [= Zijt welgezind tegenstander uwen haastelijk], und thatei is in viga mith imma [= zoolang (gij) zijt op weg met hem], ibai hvan atgibai thuk sa andastana stauin [= opdat niet soms overgeve ude tegenstander (den) rechter], jah sa staua thuk atgibai andbahta [= en de rechter u overgeve (den) dienaar], jah in karkara galagjaza [= en in (den) kerker (gij) geworpen wordt]. In dezen zin blijft het lidwoord weg bij het eerste tegenstander, bij weg. bij het eerste rechter, bij dienaar en kerker, maar het verschijnt bij de herhaling van tegenstander en van rechter. Een onbepaald lidwoord kent | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
het Got. nog niet; om uitdrukkelijk de eenheid aan te wijzen wordt het telwoord ains gebruikt. In het Ohd. komen beide soorten van lidwoorden voor, maar ook nog niet regelmatig. In den Hêliand (Ouds.) worden zij ook meer gemist, dan dat zij voorkomen Ga naar voetnoot1) In het Mnl. zijn die (of de) en et (zelden nog de vorm het) benevens een al zeer gebruikelijk. In het algemeen kan men zeggen, dat bij het afslijten der buigingsuitgangen het gebruik van de lidwoorden is toegenomen, en deze de onderscheidingen zijn gaan aangeven, die aan het substantief niet meer uitgedrukt werden.
| |||||||||||||||||||||||||||
30.In §§ 12 en 13 is gebleken, dat een substantief op zich zelf - met uitzondering van de eigennamen - slechts een soortbegrip vertegenwoordigt. De lidwoorden zijn daarom te definiëeren als adnominale woorden, die, vóór een substantief staande, aanwijzen, dat men met eene begrensde eenheid, d.i. met een individu te doen heeft. Zoowel de en het als een dienen alzoo in de eerste plaats om te individualiseeren. Verder geven de en het aan, dat de eenheid bekend of bepaald is, en een, dat de eenheid nog niet is genoemd, en niet nader is bepaald, dan dat ze een uit velen is. Zoo zegt men: Op een oud kasteel woonde een edelman. Maar verder: De edelman had het kasteel van een bloedverwant geërfd, enz. De bepaaldheid van de door de of het aangewezen zelfstandigheid kan ook gelegen zijn in eene bepaling, die op het substantief volgt: De tuin van mijn buurman is te koop. Het amendement-Mackay. De steen voor dat monument. Het vee van dien boer. Eindelijk kan de of het gebruikt worden, zonder dat de bepaalde zelfstandigheid vooraf genoemd is of door eene bepaling gevolgd wordt, wanneer die zelfstandigheid éénig is: de aarde, het heelal, het Onze-Vader, enz. of wanneer de bepaaldheid voldoende uit het verband blijkt: De burgemeester is niet te spreken. De kapitein was in zijne hut en de stuurman stond op de brug, enz. Op grond van de vermelde onderscheiding heeten de en het bepaalde lidwoorden, een het onbepaalde lidwoord. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen. 1. In § 12, Opm. 2 is aangewezen, dat de tegenstelling individu (of ding) tot stof (of massa), ofschoon aan het contrast tusschen voorwerpsnamen en stofnamen ontleend, ook in de andere categorieën van substantieven zich voordoet. Dit vermogen der lidwoorden, om het individuëele van eene zelfstandigheid uit te drukken, bepaalt zich intusschen tot het enkelvoud. In het meervoud vervalt de tegenstelling, omdat een woord met het karakter van een stofnaam niet in het meervoud kan gebracht worden, zonder dat karakter te verliezen. Aan een meervoud toch is noodwendig de voorstelling van begrensde zelfstandigheden verbonden, anders waren ze niet telbaar. De rol van het lidwoord bepaalt zich daarom in het meervoud tot zijne tweede functie, nl. het onderscheiden van de bepaaldheid of de onbepaaldheid der zelfstandigheden; voor het eerste dient uitsluitend de, het laatste geschiedt door weglating van het lidwoord. 2. De termen voor de beide soorten van lidwoorden zijn o.a. door Dr. L.A. te Winkel (Nieuw Ned. Taalmag. I, 27) aan critiek onderworpen. Bepalend en onbepalend zijn zeker onverdedigbaar, daar de lidwoorden niet zelf bepalen of onbepaald laten, maar als exponenten, aanwijzers van bepaaldheid of onbepaaldheid te beschouwen zijn. Lidwoord van eenheid, gelijk T.W. voorstelde, voor een alleen is onnauwkeurig, daar de en het even goed de eenheid aanwijzen. Lidwoord van bepaaldheid en van onbepaaldheid is zeker correct, maar bepaald en onbepaald lidwoord evenzeer. Deze vormen zijn analoog met onbepaalde voornwdn., onvoltooide en voltooide tegenw. of verl. tijden, waar het attributieve woord door eene zekere metonymia aan het volgende substantief wordt toegevoegd, evenals in een zittend leven, eene staande receptie, enz. (Vgl. hiervoor § 41).
| |||||||||||||||||||||||||||
31.Is de eerste functie der lidwoorden, dat zij individualiseeren, en de tweede, dat zij bepaaldheid of onbepaaldheid uitdrukken, eene derde functie is, dat zij soms dienen om te generaliseeren, d.w.z., om in een enkelvoudig substantief alles samen te vatten, wat onder dien naam te brengen valt. Dit verschijnsel komt in bijna alle categorieën van substantieven voor en in de eerste plaats dienen de bepaalde lidwoorden daartoe, b.v.: De mensch is sterfelijk. De leeuw is de koning der dieren. De stoom en het gas hebben de wereld van gedaante doen veranderen. De artillerie speelt eene belangrijke rol in de moderne oorlogen. De Staat en de Kerk zijn te allen tijde kampende machten geweest. Het gevoel heeft meer directen invloed op het willen dan het verstand. De verdraagzaamheid is in den loop der tijden toegenomen. De dronkenschap eischt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
tallooze offers. Het kunnen gaat boven het weten. De samentrekking is eene soort van ellips. De bijwoordelijke bepaling drukt allereerst de verhouding eener werking uit tot de ruimte en tot den tijd. Bij het toenemen der beschaving zijn de middelen om het getal en de maat der dingen te bepalen nauwkeuriger geworden. Bij uitzondering wordt ook het lidwoord een nu en dan generaliseerend gebruikt: Een mensch wil weleens veranderen. Dat is geen kost voor een zuigeling, enz. Tot deze generalisatie is ook te brengen dat geval der synecdoche, waarbij het enkelvoud staat om het meervoud aan te duiden:
De kleurige aster tooit de gaarde;
De krekel zingt in 't groen.
Reeds geelt het fijne berkenblad
En kleurt al hier en daar het pad:
't Spreekt al van 't naseizoen.
Het generaliseerend gebruik van de en het sluit zich aan bij de aan het slot van § 30 genoemde gevallen, waarin het bepaalde lidwoord bruikbaar is, zonder noodig te hebben op iets te wijzen, dat volgt of voorafgaat.
| |||||||||||||||||||||||||||
32.Het gebruiken of weglaten van een lidwoord bij substantieven is eene zaak, die hoofdzakelijk door het taalgevoel beslist wordt. Dat onbewuste of halfbewuste taalgevoel heeft ook op dit punt zijne grilligheden, maar in de meeste gevallen zijn de oorzaken, waardoor het beheerscht wordt, vrij duidelijk waar te nemen. Indien bij een substantief het lidwoord achterwege blijft, dan is dit in den regel aan een der vier volgende oorzaken toe te schrijven: 1o. de aard der door het substantief genoemde zelfstandigheid sluit individualisatie uit; 2o. het gebruik van het lidwoord is overbodig, omdat de individualisatie al op andere wijze geschiedt; 3o. de grammaticale functie van het substantief veroorzaakt de weglating; 4o. de weglating is het gevolg van taalspaarzaamheid.
| |||||||||||||||||||||||||||
33.De eerstgemelde oorzaak, onmogelijkheid van individualisatie, geldt bij de stofnamen en verder bij alle | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
substantieven uit de overige groepen, die blijvend of tijdelijk het karakter van stofnaam, d.i. van onbegrensdheid vertoonen (vgl. § 12 opm. 2). Dus niet alleen: hij heeft goud en zilver, hij koopt huisraad en vee, maar ook: hij heeft karakter en geweten, hij verlangt naar rijkdom, eer, macht en aanzien, er kwam verandering in den toestand, verbetering in de zaken, hij heeft ruimte, hij heeft overvloed van tijd, enz. Voorwerpsnamen zijn hier uit den aard der zaak uitgesloten, tenzij in scherts, als b.v. in den bekenden kwinkslag van den antropophaag, die ‘een portie zendeling’ bestelt. Intusschen kan in sommige gevallen (vgl. § 12, opm. 1) bij stofnamen en hunsgelijken in de volgende gevallen wel een lidwoord noodig zijn: 1o. om te generaliseeren het bep. lidw., vooral vaak om een paar tegengestelde begrippen wat meer relief te geven: De margarine bederft het debiet van de boter. De list wint het vaak van de sterkte. De liefde hoopt alle dingen. (Vgl. de verdere voorbeelden in § 31); 2o. om eene bepaalde hoeveelheid van eene stof of een bepaald geval of voorbeeld van eene onbegrensde zelfstandigheid aan te wijzen eveneens het bep. lidw.: de boter voor het gasthuis, de ruiterij en het voetvolk, de deugd van Hambroek, de deugd der verdraagzaamheid, de gezondheid onzer troepen, de beweging in de zaal, enz. 3o. om eene soort van de stof of de als zoodanig opgevatte zelfstandigheid aan te wijzen het onbep. lidw.: een fijnere wijn, eene vluchtige olie, eene hoogere deugd, een modern heidendom, een lijdelijk verzet, enz. Van dit laatste geval zijn weinig voorbeelden en meestal kan het lidw. even goed wegblijven, aangezien het feitelijk pleonastisch staat.
Opmerking. In het mnl. kwam vóór stofnamen, vooral in vergelijkingen, het lidwoord een: zoete als een honich, roet als een bloet, wit als een snee, enz. Bilderdijk heeft: blond als een vlas (Verdam, Mnl. Wdb. II, kol. 533). Merkwaardig is ook het gebruik van een voor een infinitief: Hij zette het op een loopen, Toen ging het op een smullen, Het kwam bijna tot een vechten, en dergelijke zeldzame gevallen. Ook hiervan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn in het mnl. meer voorbeelden te vinden: Men ginc daer pogen om een slapen (Mnl. Wdb. t.a.p.).
| |||||||||||||||||||||||||||
34.De tweede oorzaak, overbodigheid van het lidwoord, doet zich allereerst voor bij de eigennamen, aangezien dit (vgl. § 13 en 14) individu-namen zijn en van generaliseeren hier ook geen sprake kan wezen. Worden zij op een der aangegeven manieren als soortnamen gebruikt (vgl. § 15), dan wordt het lidwoord weer regel: een Cicero, een Israëls, enz. Er is echter één geval, waarin bij een echten eigennaam toch een lidw. wordt gebruikt, nl. wanneer daaraan een attribuut toegevoegd moet worden. Niet, wanneer die bepaling een blijvend deel van den eigennaam wordt: Oud-Holland, Wit-Rusland, Steenachtig-Arabië, Mooi Kaatje, Klein Klaasje, enz., maar wèl, wanneer de toevoeging tijdelijk is. Meestal zijn het dan geen beperkende, maar uitbreidende bepalingen, nl. epitheta ornantia: het drukke Rotterdam, het stille Delft, de wijze Salomo, enz. of gemoedsattributen: de goede Willem, de trouwe Fidel, enz. In het laatste geval wordt in plaats van het lidw. bij voorkeur het aanw. vnwd. gebruikt: die drommelsche Jan. Op te merken is hierbij de bekende vorm der historische attributen: Filips de Goede, Karel de Stoute, enz.
Opmerkingen. 1. Onder de eigennamen zijn er vele, die hun oorsprong uit soortnamen nog duidelijker doen blijken, doordat het lidwoord in den eigennaam opgenomen is: De Ruyter, De Tijdspiegel, Den Haag, Den Helder, De Krim, enz. Het lidw. is dan een deel van den naam, houdt daarom op lidwoord te zijn, en er is dus geen reden om het, als sommigen doen, te verbuigen b.v.: in De(n) Gids, enz. 2. Onder de geographische eigennamen houden de namen van zeeën, straten, rivieren, meren, gebergten, bergen, passen, enz. wel het lidwoord: de Zwarte zee, de Hellespont, de Donau, het Como-meer, het Schwarzwald, de Jungfrau, de Furca, enz. Deels is hier de soortnaam een deel der samenstelling, anderdeels doet die blijkbaar zijn invloed nog gelden, ook waar hij wegvalt. Ook de eigen-verzamelnamen, aan het slot van § 14 genoemd, worden geregeld van het lidwoord vergezeld.
Onder den invloed der eigennamen is het lidwoord in de tweede plaats overbodig geworden bij eenige soortnamen, die gewoonlijk individualiseerend gebruikt worden. Allereerst is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
dit het geval, waar verwantschapsnamen, titels en sommige bedrijfsnamen dienen om aan te spreken: Vader! Moeder! Oom! Vriend! Koopman! Koetsier! Schipper! Kaptein! Kolonel! Burgemeester! Professor! Dominé! Meester! enz. Onder familieleden kunnen de verwantschapsnamen ook in den 3en persoon gebezigd worden, hetzij al, hetzij niet gevolgd door den eigennaam: Vader, Oom, Neef, enz. komt van middag hier. Hij gaat naar Tante Jans, Nicht Kee, enz. Van de overige aanspraak woorden geldt hetzelfde, mits de eigennaam volge: Schipper Veenstra, Kapitein Bruins, Burgemeester Meinesz, Professor Pierson, enz. Soortnaam + eígennaam vormen hier een geheel. Het opgemerkte geldt niet van verwantschapsnamen en titels, die niet in den vocatief gebruikt worden: schoonmoeder, stiefvader, schoonzuster, wethouder, hoogleeraar, predikant, onderwijzer, enz. Men zegt: de hoogleeraar Pierson, de wethouder Treub, enz. In de derde plaats is het lidwoord overbodig als de individualisatie door een ander vóórgeplaatst bijvoeglijk woord geschiedt. Dit is het geval, wanneer het substantief vergezeld wordt van een bijv. vnwd. of telw.: mijn boek, die man, welke vrouw, zeker man, menig mensch, elke vrouw, enz.; - of van eenig ander aanwijzend woord: bedoeld artikel, genoemde minister, gemelde brochure, gezegde maatregel, enz.; - of door een vóórgeplaatsten genitief: Mina's boek, Hollands glorie, 's Menschen bestemming, der mannen glorie, enz.
Opmerking. Eene afwijking vertoonen welk en zulk, die in sommige gevallen door een onb. lidw. van het substantief gescheiden worden: welk (ook wat, wat voor) een man, zulk een man, wat verklaarbaar is, omdat met welk, wat en wat voor naar een classificeerend attribuut gevraagd en met zulk een dergelijk attribuut aangeduid wordt. In dezelfde, dat met zulk gelijk staat, is het lidwoord een deel van de samenstelling geworden; in een zelfde blijft het zijne zelfstandigheid bewaren.
| |||||||||||||||||||||||||||
35.De derde oorzaak van weglating van het lidwoord, het karakter der grammaticale functie, staat in verband met het verschijnsel, in § 16, Opm. 2 vermeld, dat het substantief als naamw. deel van het gezegde, als bepaling van gesteldheid en als bijstelling de beteekenis van een hoedanigheidswoord | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
krijgt, ‘en zoo, het praedicatieve adjectief in dienst en beteekenis naderend, herhaaldelijk zonder lidwoord voorkomt.’ Dit verschijnsel is intusschen van eenigszins samengestelden aard. Er zijn namelijk ook substantieven, die uit anderen hoofde, nl. uit kracht van hun karakter als stofnaam, in het praedicaat zonder lidwoord voorkomen: Dit is goud. Dat is vee van mijn buurman. Dat noem ik deugd. Het wordt ruzie. Ik vind dat huichelen of huichelarij, enz. Deze blijven hier buiten beschouwing. Maar duidelijk komt het verschijnsel uit bij persoonsnamen. Hierbij ontmoet men nl. in gevallen als de volgende geregeld weglating van het lidwoord: Hij is timmerman, boekhouder, hoogleeraar, burgemeester, enz. maar ook: hij is vrijgezel, weduwnaar, vader, peet, getuige, president, lid, commissaris, enz. Daarentegen vindt men in de volgende qualificaties regelmatig het lidwoord; in de ongunstige: hij is een bedrieger, een schurk, een klaplooper, een dweper, een gek, enz., zoowel als in de gunstige: hij is een redenaar, een philantroop, een edelman, een vredebode, een heilige, enz., maar ook in neutrale: hij is een huisvriend, een twijfelaar, een optimist, een melancholicus, enz. Als men bedenkt, dat de praedicaten, evenzeer als de bepalingen, dienen om òf iets algemeens, òf iets bijzonders van eene zelfstandigheid te vermelden, m.a.w. dat ze die classificeeren of individualiseeren, dan mag uit de vergelijking van bovenstaande gevallen zeker deze regel afgeleid worden, dat een qualitatieve persoonsnaam in het praedicaat het lidwoord mist, wanneer de qualificatie een algemeen karakter heeft, maar dat het, zijne eerste en voornaamste functie getrouw, weer voor den dag komt, als de qualificatie individualiseerend is.
Opmerking. Deze regel wordt ook bevestigd door het feit, dat men gemeenlijk zegt: Hij is een Engelschman, een Franschman, enz., als het alleen te doen is om iemand door zijne nationaliteit te onderscheiden. Daarentegen: Hij is Engelschman, wanneer b.v. de vermelding grond is tot eene uitsluiting of tot het doen gelden van eenig recht. Niet onbelangrijk is het ook, de onbewuste fijngevoeligheid op te merken, waarmede het taalgevoel in dezen bij religieuse en politieke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
onderscheidingen te werk gaat. Hij is (een) Christen, (een) Mohammedaan, (een) Buddhist, zegt men met of zonder lidwoord, naarmate men dit als een bijzonder of een algemeen kenmerk beschouwt, met ongeveer gelijke bedoelingen, als zooeven bij de vermelding der nationaliteit werden aangegeven. Meer in eigen kring blijvend, heet het ter aanwijzing van algemeen erkende richtingen: Hij is Katholiek Ga naar voetnoot1), Protestant, Remonstrant, Doopsgezind1) of wel: Hij is liberaal1) of conservatief1), vrijhandelaar of protectionist. Daarentegen heet het nog dikwijls met een zweem van afkeuring of geringschatting: Hij is een spiritist, een vrijdenker, of ook: een radicaal, een sociaal-democraat, een anarchist, maar eveneens bij wijze van weerwraak: Hij is een oud-liberaal, een conservatief, een reactionair, enz.
Uit de overeenkomst van praedicaat en praedicatief attribuut volgt, dat in laatstgenoemde functie het verschijnsel zich herhaalt, b.v. Ik vond hem directeur. Ik zie hem nog eens kolonel, maar: Ik acht hem een edelman. Ik houd hem voor een luiaard. Of ook: Men maakte hem president. De koning benoemde hem tot burgemeester, enz.; daarentegen: Dat verleidelijk leventje maakte hem tot een bedrieger, enz. Alleen wanneer de bep. van gesteldheid door het voegwoord als ingeleid wordt, blijft het lidwoord in beide gevallen weg: b.v. iemand als koning huldigen, als voorzitter respecteeren, als directeur vertrouwen, maar ook als vriend bejegenen, als vijand behandelen, als bedrieger ontslaan, enz. De reden hiervan is, dat eene dergelijke bepaling van gesteldheid door voorvoeging van het lidw. een de beteekenis van eene bijwoordelijke bepaling van vergelijking zou krijgen: als een koning huldigen, als een vijand behandelen, enz. Al deze voorbeelden zijn beperkt tot substantieven zonder nadere bepaling. Komt die er bij, dan kan daardoor in sommige gevallen weer een lidwoord vereischt worden: Wij beschouwen hem als den grootsten vijand van onze maatschappij. Hij was een beroemd schilder, enz. Door volkomen dezelfde overwegingen wordt de keus tusschen gebruik of weglating van het lidwoord bij qualitatieve persoonsnamen in bijstellingen beheerscht: de algemeene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
qualificaties hebben het lidw. niet, de bijzondere wèl, b.v.: De heer A, notaris te B., maar: de heer A., een sportliefhebber, enz. De invloed van bijkomende bepalingen kan evenwel ook hier den algemeenen regel te niet doen: De heer A., de notaris op ons dorp, of: een notaris met veertigjarige practijk, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||
36.Eindelijk zijn de tallooze gevallen van weglating te vermelden, die voor een groot deel overblijfselen zijn uit den tijd, toen het gebruik van het lidwoord nog zeldzaam was, en die uit zucht naar kortheid bewaard of nagebootst en uitgebreid zijn. Als tweede oorzaak komt er dan gewoonlijk bij, dat de overgroote meerderheid vaste formules, staande uitdrukkingen of spreekwijzen zijn, waarbij de duidelijkheid geenerlei gevaar kan loopen. De voornaamste gevallen van dit achterwege blijven van het lidw. zijn de volgende: 1o. in snelle opsommingen: Man, vrouw en kind ging te water. Jas, broek en vest van dezelfde stof. Koffer, hoededoos, handtaschje, parapluie, stok en reisdeken moeten mee in den wagon. 2o. in korte adverbiale bepalingen, waaronder enkele van hoedanigheid: te paard, te voet, naar wensch, in druk, op muziek; of van tijd: over dag, bij nacht, bij maneschijn, (vgl. ook samenstellingen als: voormiddag, eergisteren, vandaag, maar voor het meerendeel van plaats: in huis, uit huis, naar huis, van huis, naar bed, aan tafel, naar school, op les, op stoel (van een predikant), op stal, op zolder, op weg, naar stad [in den mond van dorpsbewoners Ga naar voetnoot1)], op zee, aan boord, op dek, aan wal, aan land, op strand, op stroom voor anker, enz. Meestal zijn dit namen van plaatsen, die in den mond van wie ze gebruikt, eene voldoende aanwijzing geven. Op kleine plaatsen, waar maar één kerk is, zegt men soms ook: naar kerk. 3o. in bekende samenkoppelingen, voor een groot deel allitereerend of rijmend: vader en zoon, moeder en dochter, bruid en bruigom, aarde en hemel, koning en vaderland, met huid en haar, huis en hof, huis en haard, hart en hand, hel en hemel, kind noch kraai, keuken en kelder, lijf en leven, licht en lucht, man en muis, trommel en trompet, vorst en volk, vriend en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
vreemd, wind en weer, wel en wee, goed en bloed, met raad en daad, met pak en zak, steen en been, heg noch steg, door merg en been, achter slot en grendel, na jaar en dag, enz. Hierbij sluiten zich aan zegswijzen als: man aan man, hand aan hand, zij aan zij, slag op slag, ramp op ramp, enz. 4o. in kommando's: Hoed af! Linkerbeen voor! Geweer over! enz. 5o. in sommige spreekwoorden: Eigen haard is goud waard. Nood breekt wet. Schijn bedriegt. Oefening kweekt kennis, enz.
Opmerkingen. 1. Bij herhaling moet hier opgemerkt worden, dat in al deze gevallen het taalgevoel voldoende leiding geeft en het onderzoek der verschillende gevallen uitsluitend bedoelt, de meestal onbewuste motieven, waardoor dat taalgevoel bestuurd wordt, zooveel doenlijk op te sporen. 2. Niet vreemd is het, dat in literaire taal nog nu en dan het lidwoord wegblijft in gevallen, die aan vroegere soberheid in het gebruik van het artikel herinneren. Dat geschiedt vooral in praepositionale uitdrukkingen, b.v.: En stack zijn zwaert in scheê (Vondel). Die heet gekloncken wiert door zwaeren beuckelaer (Dez.). Tot hij... de ballingschap verduurde op barre rots (Potg.) Napoleon, in tucht des weerspoeds groot getogen (Dez.) Meer morgenlandsche pracht te aanschouwen, Dan flonkerde op patricisch keurs (Dez.). Gelijk de dronkne, wien na wilden nacht De kille morgen op de leden viel (Kloos). Maar leeft ooit schoonheid lang, te teer voor wet? (Van Eeden). En koel emeren onder blauwendom (Dez.). Want dan is in onneembre citadel mijn liefde en vreugd (Dez.). Flonkende wijn uit gouden kan (Gorter). Deze weglating in voorzetselbepalingen is blijkens de voorafgaande voorbeelden uit de omgangstaal niet zoo zeldzaam. Wel het weglaten van het lidwoord voor een subject of object, waarbij er naar den regel een verwacht zou kunnen worden; b.v.:
De hand, die nog het roer zou houden,
Wanneer beginsel buigen mocht.
(Potg.).
Gij zijt het Aardsche kind, dat dorst te schenden
Wat Kind niet weet en op het hoofd zich
plaatst...
(Kloos).
Dat ik weet' veilig, in des harten schrijn,
juweelschat dezer vredige gedachten.
(v. Eeden).
Dan drijft in effen vlak en bed
rivier
En spiegelt rots en boomen.
(Gorter).
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
Van blakend stof en rots, blankrood
lichaam
Van een jong God.
(Dez.)
Dit herinnert aan veel dergelijke voorbeelden in het Mnl.: Hi es dul, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
die vos betrouwet. Tonge lieget, maar therte niet Ga naar voetnoot1); maar ook in het 17e-eeuwsch: Matroos die roovers ras sou aersling (= ruggelings) klimmen leeren (Vondel). Nog zeldzamer is de volgende weglating: En het laatste (schilderstuk) ter zoldering streeft, hooger dan ooit reus reiken kon (Potg.). Van 't eeuwig koel, waarop nooit lach ontbloeit (Kloos). Beide voorbeelden lijken gallicismen (Jamais prince ne fut ... etc.), maar het zijn archaïsmen. In het Mnl. komt in zinnen met noit en oit hetzelfde verschijnsel voor: Noit volck en was so blide, Metter zoetster spise, die oit man rooc1). Vgl. ook bij Vondel: Noit droegh winter witter verwe. Verbeet oit wolf een lam verwoeder? (Vgl. ook Van Helten, Vondels taal § 235).
| |||||||||||||||||||||||||||
37.De volgende bijzonderheden zijn ten slotte nog aan te teekenen: a. Om een persoon of zaak bij uitnemendheid te individualiseeren, wordt soms op het lidwoord een sterke klemtoon gelegd, b.v. Zwijg maar van andere oplossingen; dit is de oplossing van het vraagstuk. - ‘Kan ik een rijtuig krijgen?’ - ‘Zeg liever het rijtuig; we hebben er maar één op het dorp.’ b. Eigenaardig is het gebruik van het lidwoord in uitdrukkingen als de volgende: een jaar of vier, een dag of acht, een kleine acht dagen, hij is in de dertig, hij loopt tegen de veertig, hij heeft er bij of over de honderd, een stuk of tien, drie gulden de Meter, enz. c. Het lidwoord is niet voor zelfstandig gebruik vatbaar; alleen zij vermeld, hoe het meegewerkt heeft tot de vorming van de zelfst. possessiva de mijne, enz., van de zelfst. vnwdn. de gene, het gene, de zulken en het betr. vnwd. het welk, waarnaast de vorm dewelke het lidw. verloren heeft. d. Geen lidwoord is te zien in de spreektaaluitdrukkingen: Hij komt 'n Zondag, 'n Maandag voor a.s. Zondag, enz. Dit 'n voor en is de toonlooze vorm van het voorz. in, die in het mnl. als zelfstandig voorzetsel voor de aanwijzing van een bepaalden dag gebruikt werd: en sonnendage, en witten dondersdage. Spoedig werd het al met een verward en schreef men ook: een woensdaghe, een goeden vrijdach. Zelfs werd het zeer onlogisch met een tijdbepalenden genitief verbonden: en tsaterdaechs. (Vgl. Verdam, Mnl. Wdb. II. kol. 632). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
Evenmin is het in den praedicatieven superlatief van het bijv. nwd.: hij is 's morgens het vlugst, en in een adverbialen superlatief: hij loopt het vlugst, als lidwoord te beschouwen. Ook dit het is waarschijnlijk van praepositionalen oorsprong, vgl. Eng. at happiest.
Opmerking. Dit het, dat herhaaldelijk in verschillende spraakkunsten een lidwoord wordt genoemd, schijnt in verband te brengen met een oud voorzetsel (ohd. az of iz, ags. ät, fr. et of it), dat oorspr. locale, maar ook temporale beteekenis had. In enkele Germ. dialecten Ga naar voetnoot1), ofschoon de superlatief als regel onverzeld voorkwam, diende het om superlatieven te versterken, vgl. ohd.: az êrist, of verbogen: az of iz êristen, iz untarôstin (het onderst), ags. ät sîð estan (ten laatste), os. at erist, at latstan, en nu nog staat het voor praedicatieve en adverbiale superlatieven in het eng. en in het nieuwfriesch: it hirdst (het hardst), it djypst (het diepst). Ga naar voetnoot2) Nader wordt dit onderwerp behandeld in het 4e stuk bij de bespreking der trappen van vergelijking.
e. Bij nevengeschikte substantieven wordt het lidwoord herhaald of niet herhaald. De niet-herhaling komt in beteekenis overeen met de asyndeton (II, § 7) en is een versnellend stijlmiddel om de bijeenbehoorendheid beter te doen uitkomen: Men onderwijst er de Fransche, Duitsche en Engelsche taal. De bloedverwanten en vrienden van den overledene. De herhaling werkt evenals de polysyndeton vertragend en dient hoofdzakelijk om de veelheid te doen uitkomen en om op de afzonderlijk genoemde personen of zaken de aandacht te vestigen: Hij bestudeert de Fransche, de Hoogduitsche en de Engelsche taal te gelijk. De bloedverwanten, de vrienden en de buren wedijverden in hartelijkheid jegens het gouden echtpaar. De niet-herhaling komt intusschen meer in het meervoud dan in het enkelvoud voor. In het enkelvoud verzet in de eerste plaats het vormverschil in de lidwoorden er zich nu en dan tegen, en is verder uit den aard der zaak het uitdrukkelijk individualiseeren meer regel, maar bovendien heeft daar de niet-herhaling eene eigenaardige beteekenis. Zij is nl. onmisbaar, als twee of meer volgende namen een zelfden persoon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanwijzen: De oom en voogd moet de verklaring teekenen. Jacques, de koetsier, kok en huisknecht van Mr. Harpagon.
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijvoeglijke naamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
38.Indien aan de lidwoorden de eerste plaats in de rij der bijvoeglijke woorden is afgestaan, dan is daarmede niet ontkend, dat er ook zeer gewichtige redenen zijn aan te voeren, om de adjectieven als hoofdvorm der attributieve woorden voorop te plaatsen. Staat het lidwoord door zijn veelzijdig gebruik vooraan onder de individualiseerende bijv. woorden, voor de adjectiva is hoofdzakelijk het classificeeren weggelegd: wijze mannen zijn eene onderrubriek van mannen, drinkbaar water is eene soort van water, enz. Behoudens de na te noemen uitzonderingen is daarom het eerste kenmerk der adjectieven, dat zij het soortbegrip, door een substantief uitgedrukt, tot een enger soortbegrip terugbrengen. De bedoelde uitzonderingen zijn de gevallen, waarin een adjectief als epitheton ornans of als gemoedsattribuut voorkomt: de grimmige Noordenwind, die dekselsche jongen; of waarin een tot het wezen van een persoon of zaak behoorend kenmerk in eene tegenstelling op den voorgrond gesteld wordt: de gestrenge Gabriël en de zachtmoedige Rafaël; of wanneer een kenmerk in den vorm eener bijv bepaling eigenlijk eene oorzaak of reden aangeeft: De hongerige knaap keek begeerig naar de welvoorziene tafel. In de opgesomde gevallen dienen de adjectieven niet om te classificeeren of te onderscheiden, maar zijn het secondaire gezegden, die ter uitbreiding van de mededeeling dienen. (Vgl. I, § 40b). Individualiseeren doen de adjectieven in onze taal hoogst zelden.
Opmerkingen. 1. Onderzoekt men, waarin het classificeeren der adjectieven bestaat, dan is de slotsom deze: het substantief (b.v. man) vertegenwoordigt eene zekere som van kenmerken, waaraan een zeker aantal personen of zaken beantwoorden; het adjectief (bv. wijs) voegt er een kenmerk bij, ten gevolge waarvan het nieuwe begrip op een kleiner aantal individuen toepasselijk is. De som der kenmerken wordt grooter, maar de omvang van het begrip wordt beperkt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij de uitbreidende bepalingen geschiedt het volgende. In eene versiering noemt het adjectief een kenmerk, dat reeds in de door het substantief vertegenwoordigde som van kenmerken begrepen is, maar dat nu door een opzettelijk noemen meer in het oog valt. In een gemoedsattribuut en in eene verklarende bepaling wordt een kenmerk vermeld, dat inderdaad de som der kenmerken van het substantief met een nieuw element vermeerdert, maar dat als onderscheidingsmiddel overbodig is en alleen voor het in de beide genoemde termen aangegeven doel dient. 2. Indien een adjectief individualiseeren kon, zou het de betrekking van de bepaalde zelfstandigheid tot een individu moeten uitdrukken. In het Duitsch gebeurt dat soms. Men spreekt, schoon het afgekeurd wordt, van ‘ein Lessingscher Ausdruck’ en van ‘Schillersche Gedichte.’ In Amsterdam heeft men de ‘Seyffardtsche Buchhandlung’ en werd onlangs door eene letterkundige vereeniging eene Vondelsche voorstelling (t.w. van een stuk van Vondel) aangekondigd. Ook hoort men van Kantsche philosophie, Herbartsche paedagogiek, de Listersche methode e.d. Aan onze taal zijn dergelijke vormingen geheel vreemd; wij hebben niet als enkele andere talen adjectiva individualia en gebruiken in dergelijke gevallen de genitieven der eigennamen of hunne omschrijving: Vondels verzen, de winkel van Sinkel, enz. Wel zijn er enkele adjectieven, die van eigennamen afgeleid zijn: de Socratische leervorm, de Siegenbeeksche spelling, maar deze adjectieven vertegenwoordigen de eigenschappen van dien leervorm en van die spelling en zijn daarom ook classificeerend. Waar het Duitsch nog van ‘Kantsche und Hegelsche Philosophie’ en van ‘Schillersche Gedichte’ (in den trant van Schiller) spreekt, heeft onze taal de vormen Kantiaansch, Hegeliaansch, Vondeliaansch, enz., met de namen der volgelingen en vereerders als grondwoorden, waardoor dus nog duidelijker uitkomt, dat het classificeerende of specificeerende woorden zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
39.In de tweede plaats behoort nagegaan te worden, van welken aard de kenmerken zijn, waarmede de bijvoeglijke naamwoorden classificeeren. De beteekenissen der adjectieven zijn intusschen zoo rijk en zoo uiteenloopend, dat er niet aan te denken valt, die in categorieën te brengen. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat zij deels eigenschappen (qualiteiten), deels betrekkingen (relaties) uitdrukken.
I. Als qualitatieve adjectieven zijn te noemen: 1o. de adjectieven, die eigenschappen en kenmerkende toestanden en werkingen beteekenen: eene zwarte kachel, eene krijschende stem, een bittere drank, eene geurige sigaar, eene ruwe oppervlakte, een zware steen, eene trapsgewijze opklimming, een mooi boek, eene doelmatige kast, eene aanzienlijke som, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
bijzondere tevredenheid, een dronken man, een geharnast ridder, mijn ziek paard, eene slaande klok, hangende tuinen, een reizend tooneelgezelschap, een bindend voorschrift, enz. 2o. de adjectieven, die de stof aangeven, waaruit de zelfstandigheden bestaan (zg. stoffelijke bijv. nwdn.): eene ijzeren brug, eene matten zitting, eene duffelsche jas, enz.
II. Tot de adjectieven van betrekking zijn te rekenen: 1o. de adjectieven, die eene betrekking van plaats of richting, tijd of duur aangeven: voorste, achterste, onderste, bovenste, uiterste, middelste, rechtsche, linksche, voorwaartsche, achterwaartsche, ruggelingsche, zijdelingsche, verleden, vroegere, voormalige, gewezen, tegenwoordige, huidige, hedendaagsche, aanstaande, toekomende, toekomstige, jaarlijksche, dagelijksche, driejaarlijksche, driejarige, tachtigjarige, eeuwige, enz. 2o. adjectieven, die den oorsprong der zelfstandigheden vermelden, door ze met eene plaats of een persoon in verband te brengen: Transvaalsche boeren, Fransche wijnen, Haagsche hopjes, Deventer koek, Rotterdamsche Courant, Ciceroniaansche welsprekendheid, de Spinozistische wijsbegeerte, Geisslersche buizen, het Torricellische ledig, enz. 3o. de adjectieven, die als plaatsvervangers van attributieve genitieven en voorzetselbepalingen zijn te beschouwen: vaderlandsche geschiedenis (g. des v.), aardrijkskundig leerboek (l. over de a.), wiskunstig betoog (b. uit de w.), eene wanhopige poging (p. uit w.), op bijbelschen grondslag (op gr. van den b.), de koninklijke goedkeuring (g. des k.), de ouderlijke woning (w. der o.), de spraakkunstige persoon (p. in den zin der spraakkunst), enz.
Opmerkingen. 1. Wat de begrippen eigenschap en toestand betreft, deze zijn omschreven in Opm. 5 en 6, en zoo kan hier eene verwijzing daarheen volstaan. Herinnerd zij alleen, dat de eigenschappen elementen bleken, die uit de analyse onzer ervaring van zinnelijke en onzinnelijke zelfstandigheden afgeleid worden, en dat deze eigenschappen deels het resultaat van aanschouwen, deels van denken en gevoelen zijn. Met dit voorbehoud evenwel, dat er geen aanschouwen zonder denken is, zoodat men op zijn hoogst onderscheiden kan: eigenschappen van meer zinnelijken en eigenschappen van meer onzinnelijken aard. Tot eenig grammaticaal verschil geeft dit geen aanleiding. Alleen kan men opmerken, dat onder de eerste de meeste stamadjectieven zijn, onder de laatste de meeste afgeleide. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er bestaat verder nog een opmerkenswaard verschil tusschen attributief gebruikte deelwoorden, die hunne werkwoordelijke natuur echter bewaren, en zulke deelwoorden, die geheel het karakter van adjectieven aangenomen hebben. Dit verschil wordt besproken bij de behandeling der werkwoorden. 2. De onmogelijkheid om de adjectieven naar hunne beteekenis in groepen te verdeelen is hieraan toe te schrijven, dat evenals het zelfstandigheidsbegrip (vgl. § 9 Opm. 3) ook het eigenschapsbegrip zich hoe langer hoe meer heeft uitgebreid en bij voortduring geneigd blijft zich uit te breiden. Een voorbeeld daarvan zijn vele adjectivische neologismen onzer jongste literatuur, waarvan de tijd zal moeten leeren, hoeveel er van zal overgaan in de omgangstaal, maar die menigmaal bewijzen, wat lust in woordschildering en drang tot heftige gevoelsuiting vermogen, als rijk taalgevoel dien drang bestuurt, doch ook wat er van komt, als dit een knutselend zoeken wordt. De bovenstaande opsomming is dan ook geen indeeling, maar eene poging om eene scheiding te maken tusschen de onder I opgenomen echte adjectieven, en die onder II, welke laatste hoofdzakelijk daarin overeenkomen, dat zij betrekkingen, welke door een bijwoord, genitief of voorzetselbepaling plegen te worden uitgedrukt, op de kortste wijze door een bijv. nwd. weergeven. In het algemeen moet opgemerkt worden, hoe evenwel in tallooze gevallen de relatie het karakter krijgt van qualiteit. De categorieën geven in dit opzicht aanleiding tot enkele afzonderlijke aanteekeningen. I, 1o. Dat de stoffelijke bijv. nwdn. afzonderlijk genoemd worden, is hieraan toe te schrijven, dat zij ook met voorzetselbepalingen verwant zijn: van goud, enz., en dat die op en (vroeger ijn of ine) hunne voormalige buigbaarheid verloren hebben. Een dergelijk adjectief vertegenwoordigt eigenlijk het complex van al de eigenschappen, welke aan eene bepaalde stof gemeen zijn. II, 1o. De meeste dezer adjectieven geven niets anders dan eene locale of temporale betrekking aan. In enkele gevallen slechts is er een hoe in uitgedrukt, dat meestal op een verschil in belangrijkheid neerkomt: eene jaarlijksche vergadering b.v. is gewoonlijk gewichtiger dan eene maandelijksche. De meeste zijn van bijwoordelijken oorsprong en in den regel komen zij bij verbale substantieven voor. Onder de nieuwvormingen van den jongsten tijd behooren ook pogingen om andere bijwoorden van plaats en tijd adjectivisch te gebruiken. Een mooi voorbeeld daarvan is:
De boomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den nabijen winter...
(Kloos).
Maar in gewoon proza van de hedene courant, de voorhene gebeurtenissen te spreken, geeft aanleiding tot zulke dwaze navolgingen, dat voor dergelijke neologismen op geen lang leven te rekenen is. In de omgangstaal spreekt men van een toehuis (= geen winkel) en zegt men: hij kwam voor een toe-deur, maar tot echte adjectieven hebben | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
dergelijke bijwoorden, die als praedicaatswoorden kunnen voorkomen: aan, op, weg, uit, enz., zich niet ontwikkeld. II, 2o. De oorsprong der dingen bepaalt zeer dikwijls hunne eigenschappen, zoodat ook de meeste der hierbedoelde woorden qualiteiten uitdrukken. Een der hoofdquaestiën in het Amsterdamsche gasproces is, of de term Fransche brander de nationaliteit of de hoedanigheid van den brander aanwijst. En bij de onlangs in den Duitschen Rijksdag behandelde wet tegen oneerlijke concurrentie werd beslist, dat Mainzer zuurkool en Frankforter worstjes onder die namen in den handel mogen gebracht worden, mits ze slechts op de te Mainz en Frankfort gebruikelijke manier bereid zijn. II, 3o. De verwantschap tusschen genitief en adjectief is zeer groot, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat er ook verwantschap tusschen den vorm van den genitief en het adjectief bestaat Ga naar voetnoot1). Mogen dan ook de met genitieven en voorzetselbepalingen gelijkstaande adjectieven oorspronkelijk iets individualiseerends hebben, doordat zij eene zelfstandigheid met een persoon of zaak in betrekking brengen, in den regel vloeit hier eene eigenschap uit voort: vaderlandsche wordt de tegenstelling van algemeene geschiedenis, een wiskundig beteekent dikwijls een streng-logisch betoog. Vooral de adjectieven op lijk krijgen hierdoor soms eene dubbele beteekenis: een woord van een koning is niet altijd een koninklijk woord, de strijd van een ridder niet altijd ridderlijk. Het gebruik van woorden op lijk in individualiseerende beteekenis te gaan uitbreiden en te gewagen van het burgemeesterlijke diner, of van eene kantonrechterlijke beslissing is niet aan te bevelen.
| |||||||||||||||||||||||||||
40.Met de beteekenis der adjectieven staat een verschijnsel in verband, dat tot vormverandering aanleiding geeft. Evenals de zelfstandigheden niet onveranderlijk zijn, evenmin zijn het de eigenschappen. Het hoe kan zich wijzigen, nl. de duur en de uitgebreidheid van dit hoe, maar ook de intensiteit er van. Dit laatste geeft aanleiding tot vergelijking (comparatie) en het resultaat daarvan heeft vormen doen ontstaan, die trappen van vergelijking genoemd worden. Het is een verschijnsel, dat alleen bij de echte qualitatieve adjectieven zich voordoet, maar waarvan het nadere onderzoek het best in de leer der vormen (4e stuk) kan geschieden.
| |||||||||||||||||||||||||||
41.De uiteenloopende beteekenissen van het adjectief, ofschoon zij niet tot bepaalde categorieën zijn te brengen, kunnen toch meer in bijzonderheden worden nagegaan, wanneer in de leer der woordvorming (5e stuk) de vorming der adjectieven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
ter sprake komt. Hier zij alleen gewezen op een eigenaardig verschijnsel bij sommige adjectieven, mede (vgl. § 39, Opm. 2 al. 2) voortkomende uit de zucht om op de kortste wijze een kenmerk van een zelfstandigheid te vermelden. Regel is het, dat een adjectief eene eigenschap noemt, die in het geheel van eigenschappen, door het substantief vertegenwoordigd, opgenomen (inherent) is, en alzoo direct met de bepaalde zelfstandigheid in betrekking staat: een gezond mensch, een boos mensch, enz. Er zijn echter ook verscheidene gevallen, waarin op snelle wijze aan eene zelfstandigheid eene eigenschap wordt toegevoegd, die er slechts op indirecte wijze mede in betrekking staat: Zoo b.v.: gezonde kost (kost, die den gebruiker gezond maakt), op booze wegen (waar booze dingen geschieden), eerlijke wegen, eene droevige gebeurtenis (die droefheid verwekte), eene vroolijke vergadering, eene geleerde verhandeling, een benauwd vertrek (dat iemand benauwd maakt), de Fransche les (in de Fransche taal), op beslisten toon, verlaten ouderdom, slaaploos bed (Staring). enz. Da Costa spreekt in zijn Slag bij Nieuwpoort van ‘een schaar,’ die ‘op eens bewustelooze handen aan beeld en kunst gewaagd had.’ Dit metonymisch Ga naar voetnoot1) gebruik der adjectieven komt ook in een aantal bekende gevallen bij deelwoorden voor. Gelijk men in het Fransch van een café chantant, een thé dansant spreekt, en in het Engelsch van een dining-room, een sleeping-car, zoo spreken wij ook van een zittend leven (d.i. het leven van iemand, die veel zit), loopend werk (dat men loopend afdoet), eene staande receptie (waarbij de ontvangenden en de bezoekers staan), eene wandelende boterham, eene lezende Ga naar voetnoot2) mis (waarbij alleen gelezen = gebeden wordt), eene zingende mis (waarbij gezongen wordt), eene blijvende plaats (waar men blijft), de vallende ziekte (waarin de lijder telkens neervalt), eene ijlende koorts (waarin de lijder ijlt), eene razende pijn (die den lijder razend maakt), eene duizelende vaart, een wakende droom, eene stilzwijgende voorwaarde, een lachend antwoord, eene schertsende opmerking enz. Dr. A. Pierson, van het onbewogen, afgezonderde leven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een Duitsch professor in eene kleine academiestad sprekende, zegt: ‘Gun hem zijn zwijgend glas bier!’ Worden in al de genoemde gevallen eigenschappen en toestanden van personen op zaken overgebracht, in de volgende wordt de actieve beteekenis met de passieve verwisseld: eene rijdende batterij (die gereden wordt), zijne onderhebbende manschappen (die hij onder zich heeft, die door hem aangevoerd worden), de heer A. en bijhebbend gezelschap (dat hij bij zich heeft, dat door hem meegenomen wordt), roerend goed (dat intr. roeren, bewegen, d.i. van plaats veranderen, dus vervoerd worden kan, vgl. Hd.: fahrende Habe), brekende waar (dat intr. breken, d.i. gebroken worden kan), enz.
Opmerking. Slechts in enkele gevallen komen in onze taal adjectieven voor, die alleen op het eerste deel eener samenstelling betrekking hebben, als wilde kastanjeboom, bolvormige driehoeksmeting, de Engelsche taalmeester, de Grieksche oudheidkunde en dergelijke. Van dezelfde gewaagde constructie zijn: Nederlandsche spraakkunst en Middelnederlandsch woordenboek. Ons groote Woordenboek heet, van vreemde smetten vrij: ‘Woordenboek der Nederlandsche taal.’
| |||||||||||||||||||||||||||
42.De bijvoeglijke naamwoorden kunnen in de volgende functies voorkomen: 1o. als bijvoeglijke bepaling: De zieke man. 2o. als deel van het gezegde: a. als naamwoordelijk deel van het gezegde (praedicaats-woord): De jongen is, blijft, lijkt, heet of wordt ziek. b. als bepaling van gesteldheid (praedicatief attribuut): Ziek kwam hij thuis. Ik beschouw hem als ziek. De drukte maakte hem ziek. In het onder 1o. genoemde geval heet het adjectief attributief, in de onder 2o. genoemde gevallen heet het praedicatief gebruikt.
Opmerkingen. 1. Voor de beteekenis van het adjectief in deze functiën wordt verwezen naar 1 § 40a, § 7 Opm. 1 en §§ 70-75. Samenvattend is het volgende te constateeren. Het attributieve bijv. nwd. noemt een element, dat met de elementen van eene zelfstandigheidsvoorstelling een geheel uitmaakt en daardoor de soort tot eene ondersoort brengt. Het wekt dan eene tegenstelling op, waardoor het als onderscheidingsmiddel dienst doet, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
òf het dient alleen om een of ander element van de voorstelling meer te doen uitkomen. Het praedicatieve bijv. nwd. dient als naamw. deel van het gezegde om een dergelijk element als uitkomst van een oordeel uitdrukkelijk te vermelden. Het vormt dan met de ww. zijn of worden of een aequivalent daarvan eene soort van samenstelling, waarvan het werkwoordelijk deel dient om de verhouding van het geheel tot den tijd aan te geven. Wanneer een adjectief als praedicatief attribuut voorkomt, dan dient het allereerst om, in het gezegde opgenomen, een element van eene zelfstandigheid te vertegenwoordigen, maar dat tegelijk invloed op de voorstelling van de in het gezegde vermelde werking of toestand heeft. Ziek kwam de man thuis, geeft ook den aard van het thuiskomen aan, wat De zieke man kwam thuis, niet doet. Of in de tweede plaats vermeldt het adjectief eene eigenschap, die het resultaat is van een oordeelen of een doen (logische of reëele factitief; vgl. 1 § 75 Opm.). 2. Regel is het in de tegenwoordige taal, dat het attributief adjectief vóór het bepaalde woord staat. Gelijk in de Germaansche dialecten staat het ook in het Mnl. dikwijls achter het substantief en soms nog verbogen: die moeder goede, in penitencien swaren, enz, maar meest onverbogen: b.v. die ridder goet, ons heren almachtech, met stenen groot, enz. Ook kwam het adjectief als postpositum bij eigennamen, evenals nog nu met een lidwoord voor: Karle die grote, Karle den groten, enz. In de ‘letterkunstige vergaderingen, die Hooft in 1623 met Vondel, Reael en Antonius de Hubert hield, werd o.m. besloten, het attributieve adj. ook in verzen niet meer achteraan te plaatsen, en niet langer te schrijven: leeuw verwoet, Dyn ghericht rechtvaardigh, God barmhertig, schapen ruig, enz., eene constructie, die in het proza reeds geheel verdwenen was. Enkele uitdrukkingen uit de tegenwoordige taal herinneren aan deze plaatsing van het adjectief: God almachtig, Staten-Generaal, Moederlief, enz., maar deze zijn, op het eerste voorbeeld na, samenstellingen geworden, waarin het bijv. nwd. niet meer als een afzonderlijk element gevoeld wordt. Ook komt ze archaïstisch nu en dan in verzen voor: b.v. bij Van Eeden: vlinder wispelturig, van hunnen val gezwind, dropjes teer, wanhoop fel, in reinheid scherp, oasen groen, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||
43.In verband met hun dienst komt bij de bijv. nwdn. eene vormverandering (buiging) voor, die in de leer der vormen (4e stuk) nader zal worden besproken. Deze vormverandering geldt uitsluitend het attributieve adjectief; het praedicatieve bijv. nwd., dat in de oudere talen verbogen werd, heeft zijne buiging geheel verloren en verschijnt geregeld in onverlengden vorm. Terwijl bij de substantieven de buiging bepaald wordt door eigen beteekenis en functie, wordt die der adjectieven be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
heerscht door den aard en de functie der substantieven, waarbij zij behooren. Zij wordt van de eerste, de primaire buiging, onderscheiden als secondaire buiging of congruentie.
Opmerkingen. 1. In strijd met de tot regel geworden gewoonte, om in het gezegde een onverbogen adjectief te gebruiken, zijn constructies als de volgende: De gelegenheid was een gunstige. Men kan de onderneming niet bepaald een winstgevende noemen. Noodig zijn deze navolgingen van ook in het Hd. veroordeelde zinswendingen niet, en fraai zijn ze evenmin. Is het te doen om alleen de eigenschap te vermelden, dan is de vorm: De gelegenheid was gunstig beschikbaar, en is het er om te doen, door het adjectief eene tegenstelling te wekken, dan kan dit geschieden door den vorm: 't Was eene gunstige gelegenheid. De natuurlijkheid dezer vormen blijkt hieruit, dat ze nooit bespottelijk klinken, terwijl belachelijke navolgingen van eerstgemelde constructie bij massa's voor de hand liggen: De man was een dikke, De appel was een zure, enz. 2. De volgende voorbeelden van een verbogen deelwoord als praedicatief attribuut zijn als gevolgen van rijmdwang, of liever: rijmdoel, te verklaren: En dies, wat weelde uw disch ook biê, Geef ze ongedeelde, In harmonie (Potg.). Toen 'k die kuste, Hief, bewuste, Zij het hoofd (Dez.). Doch al schoorden Die verstoorden Van weerszij Den bedaagde, Luid beklaagde Zwijmde hij. Het verkregen zangerig klankeffect wettigt hier de genomen vrijheid.
| |||||||||||||||||||||||||||
44.Niet alle adjectieven kunnen èn attributief èn praedicatief gebruikt worden. Het dubbel gebruik is gemeen aan alle echte eigenschapswoorden (vgl. § 39 I); alleen de stoffelijke bijv. nwdn., die in het mnl. nog praedicatief voorkwamen, b.v.: die colommen selverijn waren ende fijn guldijn; eenen outhaer (altaar), die houten was, enz., worden thans uitsluitend attributief gebezigd. Dit zal wel hieraan toe te schrijven zijn, dat de gewoonte om in het praedicaat het onverbogen adjectief te gebruiken, den schijnbaar verbogen vorm der stoffelijke bijv. nwdn. daar plaats deed maken voor de omschreven vormen van goua van hout, enz. Maar uit kracht van hun wezen zijn uitsluitend attributief al de in § 39 onder II 1o., 2o., en 3o. bedoelde adjectieven, die hoofdzakelijk relaties beteekenen. Dit is zeer natuurlijk. Immers deze jongere adjectieven zijn hoofdzakelijk ontstaan uit de behoefte om een adverbiaal of substantief begrip bij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijze van attribuut te kunnen gebruiken (vgl. § 39 Opm. 2). Het is dus niet te verwonderen, dat in het praedicaat die nu overbodige adnominale vorm weer losgelaten wordt voor de adverbiale uitdrukkingen, welke in het gezegde plegen gebruikt te worden. Alzoo niet een wenk, die zijdelingsch was; eene verkooping, die jaarlijksch was; koek, die Deventer is, enz.; maar: een wenk, die zijdelings gegeven werd; eene verkooping, die jaarlijks plaats had; koek, die uit Deventer afkomstig is; buizen, die naar Geissler genoemd zijn, eene geschiedenis, die over het vaderland of een leerboek, dat over aardrijkskunde handelt, enz. Het tijdelijke karakter dezer adjectieven is dus de oorzaak van hun uitsluitend attributief gebruik.
Opmerking. Slechts één enkele uitzondering is hier te vermelden. Men zegt nl. geregeld: De bruiloft is aanstaande. Wèl zegt men ook: Hij is de voorste, de achterste, de middelste, enz. maar deze superlatieven zijn hier slechts schijnbaar praedicatief, daar zij elliptisch staan.
| |||||||||||||||||||||||||||
45.Er zijn ook eenige bijv. nwdn., die uitsluitend praedicatief, d.i. tot het gezegde beperkt zijn. De oorzaak daarvan is tweeërlei: 1o. Zij vormen, nauw verbonden met een werkwoord, eene soort van samenstelling, en zijn daaruit niet meer los te maken: afhandig (maken), braak (liggen), diets (maken), gelegen (komen), gestand (doen), gewaar (worden), handgemeen (raken), kond (doen), kwalijk (nemen), kwijt (raken of zijn) en (zich) schrap (zetten). 2o. Zij maken deel uit van een naamwoordelijk gezegde, waarbij onafscheidelijk een oorzakelijk voorwerp behoort, hetzij als genitief of accusatief, hetzij in een praepositionalen vorm:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen. 1. Een zekere tegenzin van ons Nederlandsch taalgevoel voor langademige attributieve bepalingen schijnt in de meeste der onder 1o. en 2o. vermelde gevallen belet te hebben, het adjectief met zijn aanhang als attribuut te bezigen. Toch is daartegen in sommige gevallen geen bezwaar; b.v.: het braak liggende veld, de handgemeen geraakte jongens, de van dwang afkeerige opvoeder, de op zijn voordeel bedachte koopman, de bij het wetsontwerp betrokken minister, de tot verzoening geneigde partij, de aan weelde gewende vrouw, de in haar roman verdiepte jonge dame, het op muziek verzotte publiek, en licht is hier nog een enkel geval aan toe te voegen. Maar mooi zijn dergelijke uitdrukkingen niet en meestal geeft men aan eene andere wending de voorkeur. Eene afwijking, die zich sterk heeft uitgebreid, is het attributief gebruik van betrokken in uitdrukkingen als: de betrokken minister, de betrokken autoriteiten, enz. Potgieter waagt iets dergelijks, als hij spreekt van: ingenomen ouders, en de redacteur van De Kroniek (P.L. Tak) gewaagde onlangs van geneigde lossers (bereid om schepen te helpen lossen). Het is zeer begrijpelijk, dat de afkeer van overbodig lange bepalingen nu en dan zulke afwijkingen uitlokt. 2. Enkele van de onder 2o. vermelde adjectieven, of soms daarnaast staande homoniemen, worden in andere beteekenis of in absoluten zin wel attributief gebruikt; het begane kwaad, eene besloten vergadering, de bewuste diefstal, gereed (contant) geld, eene gereede (voor de hand liggende) aanleiding, de getrooste moeder, een gewisse ondergang, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
de gewone prijzen, klare wijn, de machtige vorst, met ontbloot hoofd, de verdachte bediende, een vervulde wensch, vrije burgers, een zeker bericht, wat intusschen aan den opgemerkten regel niet afdoet. Ook leed, de grondvorm van leelijk (leedlijk), komt attributief voor in de uitdrukking: met leede (van weerzin getuigende) oogen. In het mnl. zijn daarvan nog meer voorbeelden: die lede (hatelijke) duvel, die lede (nare) buuc, dat leede (leelijke) woort, enz. 3. Nog zijn te noemen als uitsluitend praedicatief jammer en schuld (hij is er schuld aan, dat.... enz.), waar de oorzaak stellig in hun oorspr. karakter van substantieven ligt. Verder wel en onwel, nut (=nuttig) en oorbaar, wier oorspr. bijwoordelijke natuur vermoedelijk het attributief gebruik belet heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||
46.Wanneer twee of meer adjectieven vóór een substantief staan, dan zijn twee gevallen mogelijk: 1o. Beide of alle adjectieven voegen achtereenvolgens kenmerken aan den inhoud van het substantief toe en worden door eene komma of door een voegwoord gescheiden: een hecht en sterk huis; een dikke, vette jongen; lange, rechte straten; een lange, magere man; hooge, schaduwrijke boomen; eene zachte, treurige melodie; wilde, woeste accoorden; de wegsleepende, kwijnende tonen; een onafzienbare, golvende vlakte; vaste, onveranderlijke wetten; een valsch, terugstootend uiterlijk; de oude, afgeleefde man; de driftige, vurige jongeling; het smachtend, het vurig, het luidschallend lied (Alb. Thym), enz. 2o. Het onmiddellijk met het substantief verbonden adjectief vormt daarmede één begrip, dat door het vooropgestelde adjectief nog weer nader bepaald wordt; de verbinding door en is dan onmogelijk en de komma wordt weggelaten: goede roode wijn, hare laatste roode stralen, eene piepende hooge C, een leelijke bittere smaak, een lekkere zure appel, eene nieuwe zijden voering, een afgekrabbeld zwart leeren kussen (v. Deyssel), de lange zilveren baard, een vierkante mahoniehouten tafel, een stevige vierkante tafel, prachtige lange lijzen, het weelderige Aziatische leven, zwaar geestelijk lijden, grievend huiselijk leed, de aanstaande driejaarlijksche tentoonstelling, de tegenwoordige liberale partij; de eerste mooie dag, de noodlottige eerste April, de kritieke negende dag, enz.
Opmerkingen. 1. In het eerste geval wordt de volgorde gewoonlijk veilig door het taalgevoel gevonden. In vele gevallen wordt dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
beheerscht door de traditie: hecht en sterk, lang en mager, dik en vet; òf de zucht naar climax bestuurt het: diepe, plechtige, heilige stilte; òf de volgende eigenschap vloeit voort uit de vorige: een langdurige, kostbare ziekte; òf de volgorde is vrij onverschillig: frisch, helder weer of helder, frisch weer. Ook de klank heeft natuurlijk, vooral in literaire taal, grooten invloed: Jonge, lieve, nieuwe blaadjes (Huygens); o Wang van witte en roode rozen (Beets); Van 't kalm en lang herkauwen in de zon (Kloos); Dat maakt u heilig, goede, schoone Dag. (v. Eeden); enz. 2. Bij de onder 2o. bedoelde verbindingen is het natuurlijk, dat voor het aangeven van ondersoorten vooral de adjectieven met objectieve beteekenis in aanmerking komen, d.w.z. eigenschappen, die hoofdzakelijk op waarnemen berusten: kleuren en andere zintuiglijke gewaarwordingen, stoffen, vormen en soms ook afmetingen: malsche groote boonen (voor tuinboonen), beste lange turf, dure hooge laarzen, en verdere kenmerken, die naar een vast criterium geconstateerd kunnen worden. Deze adjectieven zijn het dan, die het dichtst bij het substantief komen te staan. Daaraan vooraf gaan de meer subjectieve adjectieven, die op denken, vergelijken, oordeelen berusten, en dus niet zoo licht tot een algemeen erkende indeeling leiden. Soms volgen twee objectieve kenmerken op elkaar: lage zwarte ronde hoedjes (Van Deyssel), dikke zwarte wollen kousen, en dan beslist het gebruik, welk van de twee als soortaanwijzend onmiddellijk bij het substantief staat. Soms kan eenzelfde adjectief zoowel in het eene als in het andere geval voorkomen, vgl. b.v.: eene nieuwe lange pijp, de lange nieuwe waterweg, enz. 3. Het verschil tusschen de onder 1o. en 2o. bedoelde gevallen wordt ook aangegeven door verschil in klemtoon. In het eerste geval krijgen beide of alle adjectieven den klemtoon, b.v.: eene verstándige, politíéke (d.i. beleidvolle) daad; in het tweede geval krijgt het voor het substantief staande adjectief geen klemtoon, maar verspringt deze op het substantief: eene verstándige politieke dáád (d.i. een daad van verstandige politiek). Dit volgt hieruit, dat in het eerste geval beide adjectieven de gedachte aan eene tegenstelling opwekten, en in het laatste geval alleen het eerste.
| |||||||||||||||||||||||||||
47.Het is zeer natuurlijk, dat door eene voor de hand liggende ellips een aantal adjectieven hun adnominaal karakter hebben verloren en dat van nomina zijn gaan aannemen. Dit is een verschijnsel, dat al zeer vroeg begonnen is en het blijft steeds eene aannemelijke onderstelling, dat de meeste namen van dingen in den aanvang gesubstantiveerde attributen zijn geweest. Bij een aantal substantieven blijkt dit reeds uit een eenvoudige analyse van de letterlijke beteekenis, b.v. band = het bindende, bond = het gebondene. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wanneer echter van substantiveering van bijv. nwdn. sprake is, dan wordt daarmede het verschijnsel bedoeld, dat sommige adjectieven onmiddellijk, d.i. zonder tusschenkomst van afleidingsuitgangen, als substantieven kunnen gebezigd worden. De twee thans nog gebruikelijke manieren daartoe zijn de volgende: 1o. de verlengde vorm van het adjectief geldt, hetzij op de wijze van een meervoudig substantief op en, hetzij in het enkelvoud door de voorvoeging van het lidwoord de of een, ter benoeming van personen, die de uitgedrukte eigenschap bezitten, b.v.: armen, rijken, boozen, *goeden, zieken, gezonden, rechtvaardigen, *onrechtvaardigen, *droeven, *lijdenden, stervenden, wilden, blinden, dooven, lammen, kreupelen, doofstommen, *gehuwden, *ongehuwden, vermogenden, on- en minvermogenden, *werkloozen, *dakloozen, *onbehuisden, aangeklaagden, veroordeelden, gevangenen, *belegerden, teleurgestelden, ontevredenen, *onverzoenlijken, enz., van welke namen een deel ook in het enkelvoud kunnen voorkomen: een arme, een rijke, de booze (voor: de duivel), de zieke, de rechtvaardige, een wilde, enz., maar b.v niet die, welke van een * voorzien zijn, enkele mogelijke uitzonderingen niet meegerekend. 2o. de verlengde vorm van het adjectief geldt, voorafgegaan door het lidw. het, ter benoeming van al wat in het bijzonder of in het algemeen onder het begrip van het adjectief kan gebracht worden: het aardsche, het hemelsche, het ware, het schoone, het liefelijke, het goede, het verhevene, het goddelijke, het platte, het ruwe, het gemeene, het gewenschte, het mogelijke, het gevraagde, het beloofde, het bepaalde, het weetbare, het onkenbare, het onuitsprekelijke, enz. Wel te onderscheiden van deze adjectivische substantieven zijn adjectieven, die elliptisch voorkomen en die hun aard blijven behouden, omdat zij op een te voren genoemd of soms na te noemen zelfstandigheid slaan, b.v.: Zijn dit uwe leerlingen? Wil dan aan de oudere opdragen, om wat op de jongere te letten. Hij wees den vlugste van de tien leerlingen als voorman aan.
Opmerkingen. 1. Wat de gevallen onder 1o. betreft, is niet uit het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
oog te verliezen, dat volstrekt niet alle adjectieven op deze wijze als persoonsnamen kunnen dienst doen en dat het gebruik hier beslist. Zoo spreekt men niet van dikken, mageren, wreeden, luien, gierigen, verkwistenden, matigen, enz., maar van een dik mensch, of een dikkerd, van een luiaard of een verkwister, enz., deels omdat de aangewezenen niet als eene categorie zijn te beschouwen, deels omdat er andere woorden beschikbaar zijn. Ook zijn de gevallen van meervoudig gebruik talrijker dan die van het enkelvoudig. Deze zelfstandig gebruikte adjectieven, die in het Mnl. nog als adjectieven, in het 17e-eeuwsch afwisselend als adjectief of als substantief behandeld werden, worden in de tegenwoordige taal als de gelijken der substantieven gevoeld en hunne schrijfwijze wordt daarnaar geregeld. De nadere bijzonderheden hieromtrent komen ter sprake in de leer der vormen (4e stuk). Toch is het noodzakelijk de vraag te stellen, of deze als substantieven gebruikte adjectieven inderdaad geheel als substantieven te beschouwen zijn. Allereerst zij opgemerkt, dat het hier besproken geval van substantiveering van geheel anderen aard is, dan het behandelen van eene eigenschap als eene zelfstandigheid, als in § 9 Opm. 5 en 7 besproken is. Daartoe zijn de bekende achtervoegsels voorhanden, waarvan de (te) en heid, dom, nis en schap de voornaamste zijn: koude, ziekte, gezondheid, rijkdom, droefenis, gevangenschap, enz. Hier zijn de substantieven de namen van de werkingen of toestanden. De substantief gebruikte adjectieven daarentegen hebben niet zoo zeer het karakter van namen als wel van aanduidingen. Zij duiden nl. personen aan, die eene eigenschap bezitten of in een toestand verkeeren: Men heeft meer last van oppervlakkigen dan van onwetenden; òf zij stellen de eigenschap als eene algemeene of als eene bijzondere zaak voor: Van het verhevene tot het belachelijke is maar één schrede. De meesten hebben meer oog voor het belachelijke dan voor het verhevene in de figuur van Don Quichot. Om deze aanduidende beteekenis der substantief gebruikte adjectieven zou het wellicht de voorkeur verdienen, in dit geval van pronominaal gebruik te spreken, wat hier in het vervolg bij wijze van proef nu en dan zal geschieden. Ook bij de pronomina komt het telkens - gelijk hierna blijken zal - op persoons- òf zaakaanduiding neer: die-dat, wie-wat, diegene-datgene, iemand-iets, enz. De grens tusschen de pronominaal gebruikte adjectieven en de echte substantieven is niet scherp te trekken. De geleidelijke overgang wordt duidelijk uit de volgende trappen. 1o. Het verst van de substantieven staan de pronominale adjectieven, die alleen voor meervoudig gebruik in aanmerking komen: goeden, nalatigen, onrechtvaardigen, enz. Dit zijn zuivere aanduidingen van personen en de meervouds-n is hier bijzonder in het oog te vatten, daar zij in het vervolg meermalen als uiterlijk merk van eene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
persoonsaanduiding verschijnen zal. Van eene nadere geslachtsonderscheiding is bij deze groep in het minst geen sprake. 2o. Op den tweeden trap staan die pronominale adjectieven, die ook individualiseerend, d.i. in het enkelvoud bruikbaar zijn, en waarbij dan door middel van de begeleidende woorden nadere geslachtsonderscheiding mogelijk wordt: De woorden van den stervende. De toestand der zieke. Het gebabbel der kleine, enz. 3o. Op den derden trap staan enkele - en hier schijnt de volkomen gelijkheid met het echte substantief bereikt, - die geen algemeene aanduiding meer inhouden, en waarvan de bijzondere beteekenis uit een eigen geslacht blijkt: De raadsbesluiten des Almachtigen. Verlos ons van den Booze. De woorden van den geestelijke. De valstrikken dezer schoone, en enkele voorbeelden meer. Ook zijn hiertoe te rekenen partijnamen als: blauwen, gelen, witten, zwarten, enz. 2. Er zijn verder tal van echte substantieven, die uit den onverlengden vorm van een adjectief zijn ontstaan, o.a.: 1o. de persoonsnamen een dwaas, een gek, een nar, een vrek, een zot of een diernaam als: een jong. In het mnl. was deze manier regel na het lidwoord een: een ziec, een arm, een out, een beseten, eens traechs, enz. (Verdam, Mnl. Wdb. II, kol. 531). Bij Potgieter komt dit voorbeeld voor: Ter slinke een grijs (Vondel), Wiens stoute wijs Het Paradijs gebiedt: Herrijs! Eveneens zijn de namen van godsdienstige en politieke partijen hier te noemen: een Katholiek, een Protestant, een liberaal, en evenzoo: een groen. 2o. de zaaknamen als: het goed (bezitting, stof en tal van andere beteekenissen, vgl. Ned. Wdb.), het bitter (sterke drank), een zuur, een vet, een diep, een hol, een lek, het ruim (van een schip), een vierkant, een vlak, enz., waaronder ook de namen van kleuren en kleurstoffen: het rood, een mooi blauw, in het wit, enz. 3o. namen met collectieve beteekenis, zooals de taalnamen: het Fransch, het Noorsch enz.; en collectieve hoedanigheidsnamen als het recht, het onrecht, lief en leed, het kwaad, het in de laatste jaren in zwang gekomen dit mooi, zijn eigen mooi; de uit partitieve genitieven ontstane substantieven: dit nieuws, dit moois, enz. In eenige staande uitdrukkingen, als: oud en jong, arm en rijk, edel en onedel, Roomsch en Onroomsch, gelijk bij gelijk, hoog en laag, van klein af, enz., hebben de adjectìeven wel het vermogen om zelfstandigheden te vertegenwoordigen, maar blijven zij toch als adjectieven te beschouwen, daar zij geen enkel uiterlijk kenteeken der substantieven vertoonen: geen lidwoord, geen meervoud, en geenerlei adnominale begeleiding.
| |||||||||||||||||||||||||||
48.Behalve de overgang van adjectief tot substantief is nog te vermelden de geleidelijke overgang der bijvoeglijke naamwoorden tot de categorie der bijwoorden, waar het geldt, de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijze der werking aan te geven: snel varen, mooi schrijven, vlijtig verzamelen, enz. Van logisch verschil is hier eigenlijk geen sprake. In snel varen is de verhouding tusschen bijwoord en werkwoord logisch volkomen dezelfde als in eene snelle vaart de verhouding tusschen adjectief en substantief. Maar wel bestaat er grammaticaal verschil, daarin gelegen, dat het adjectief in de bijwoordelijke functie geen behoefte meer heeft aan congruentievormen en alzoo zijne buigbaarheid verliest. Van het omgekeerde verschijnsel is reeds besproken de overgang van substantieven (§ 16 Opm. 2 en § 35) en die van bijwoorden tot adjectieven (§ 39 II 1o met Opm. 2). Onder het werkwoord zal moeten besproken worden de overgang van deelwoord tot adjectief (vgl. § 39 Opm. 1) en bij de behandeling der voorzetsels de praepositionale uitdrukkingen, die het karakter van adjectieve samenstellingen krijgen en als deel van een naamwoordelijk praedicaat kunnen voorkomen: bij de hand, aan den gang, aan den haal, aan of van de kook, in of door de war, in de weer, in of uit de mode, op de been, op de hoogte, op den loop, op het spoor, op til, onder de jaren, uit den tijd, van de wijs, om te stelen, enz.
Opmerking. Onder deze uitdrukkingen heeft bij de hand zich het meest als adjectief ontwikkeld. Het wordt nl. met verscherping der d attributief gebruikt: een bij-de-hante jongen, en heeft zelfs trappen van vergelijking: bij-de-hanter en bij-de-handst.
| |||||||||||||||||||||||||||
Voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
49.In de §§ 18 en 19 is het algemeen karakter der voornaamwoorden omschreven, nl. dat het vormwoorden zijn, d.i. aanduidende en geen noemende woorden, en dat zij als regel individualiseeren en slechts bij uitzondering classificeeren. Dit laatste kenmerk bepaalt ook het innerlijke onderscheid tusschen bijv. voornwdn. en bijv. naamwoorden, aangezien de laatste, gelijk gebleken is, als regel classificeeren, en de eerste, gelijk thans blijken zal, in den regel individualiseeren.
Opmerking. Men heeft indertijd (vgl. Terwey, Ned. Spr. 1e druk § 105) het onderscheid tusschen bijv. vnwdn. en bijv. nwdn. daarin willen zoeken, dat de eerste toevallige, de laatste blijvende kenmerken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
zouden aangeven. Deze formuleering van het verschil is niet houdbaar. Tal van eigenschappen, door adjectieven uitgedrukt, zijn wisselbaar en vergankelijk. Daarentegen kan een bijv. vnwd. wel degelijk een blijvend kenmerk uitdrukken, b.v. mijn lichaam, mijn kind, e.d. Ook de tegenstelling toevallige kenmerken en kenmerken, ‘die in den aard der zelfstandigheden gelegen zijn’, (vgl. Terwey, N.S. 4e dr.) gaat niet op, daar de laatste omschrijving geheel buiten de meerderheid der in § 39 onder II 1o-3o bedoelde adjectieven omgaat, die kenmerken uitdrukken, welke niet in den aard der dingen, maar in de eene of andere betrekking gelegen zijn. Een Amsterdamsch professor b.v. verandert niet van aard, als hij een Leidsch professor wordt.
| |||||||||||||||||||||||||||
50.Een uiterlijk verschil tusschen de adjectieven en de bijv. voornwdn. is het volgende. De eerste kunnen attributief en praedicatief voorkomen; de laatste in den regel slechts attributief: Onze koningin. Deze vorst. Zulke maatregelen. Welke maatregelen? Zekere maatregelen. Wij lazen Majoor Frans, welke roman.... enz. De uitzondering is, dat de bijv. bezittelijke voornwdn. archaïstisch als naamw. deel van het gezegde kunnen voorkomen: Uw is het koninkrijk. ‘Ach, uwe niet alleen was 't opzet om... enz.’ (Da Costa). ‘Maar uwe, o Koreischiet! was, de Oostersche natuur.’ (Dez.).
De God der goden heeft gesproken:
Mijne is de bodem, waar ge op
drukt!
Mijne is de damp, die gij doet rooken,
en in wiens kracht gij voorwaarts rukt!
Mijne is die schepping vol van wondren,
.................
Mijne is de dag, de maat, de duur!
(Dez.)
Nog eene uitzondering vormen de vnwdn. dezelfde en welke, die met ellips van het substantief als praedicaatswoorden kunnen voorkomen: De moeite is dezelfde. Welke zijn uwe voorwaarden?
Opmerking. Het praedicatief gebruik der bijv. bezittelijke vnwdn. was in de vroegere taal minder zeldzaam; vgl. Van Helten, Vondels taal § 118, waaraan de volgende voorbeelden ontleend zijn: 1o. uit het mnl. en het 16e eeuwsch: Hemelrike es hare. Dine es de mesdaet. Dus is de schult mijne; 2o. uit Vondel (zonder e): Al 't vee is uw. De bruit is mijn; 3o. uit den Statenbijbel (met e): Mijne is de wrake. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
Al het mijne is uwe. Voor het hedendaagsche taalgevoel zijn deze praedicaatswoorden meest tot datieven of voorzetselbepalingen overgegaan, of de bez. vnwdn. door persoonlijke vervangen: Mij is de wraak. De schuld is aan u. Al het mijne is van u. Ook Vondel schreef reeds: Die wraeck is u.
| |||||||||||||||||||||||||||
51.De wijze, waarop de hier te behandelen voornaamwoorden, waarvan de indeeling in § 19 gegeven is, zelfstandig voorkomen, is niet in alle gevallen dezelfde. Sommige worden gesubstantiveerd door toevoeging van het lidwoord; andere kunnen in denzelfden vorm èn zelfstandig, èn bijvoeglijk gebruikt worden; nog andere zijn deels zelfstandig, deels bijvoeglijk. Dit wordt nader aangewezen bij de afzonderlijke behandeling van elk der categorieën.
| |||||||||||||||||||||||||||
Bezittelijke voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
52.De bezittelijke voornaamwoorden verhouden zich tot de genitieven der persoonlijke vnwdn.: mijns, (dijns), zijns, haars, onzes (of ons), uws, huns, als sommige bijvoeglijke naamwoorden (vgl. § 39, II. 3o), b.v. vaderlandsche, koninklijke, enz. tot den genitief van hun grondwoord. Zij zijn dus als geadjectiveerde pers. vnwdn. te beschouwen, en dienen den sprekenden persoon om eene genoemde of aangeduide zelfstandigheid te individualiseeren, door te vermelden, of die met hem zelf, dan wel met een 2en of 3en persoon in eene betrekking van bezit of oorsprong staat: mijn huis, zijne verzen; het mijne, de zijne. De bijvoeglijke bez. vnwdn. zijn de oudste; voor den 1en pers.: mijn en ons; voor den 2en pers., zoowel in verband met gij, als met den beleefdheidsvorm u: uw (enk. en meerv.) òf gemeenzaam: jou of je en jullie of je; voor den 3en persoon met onderscheiding van het geslacht: zijn, haar en hun, haar.
Opmerkingen. 1. De termen bezit en oorsprong geven slechts op algemeene wijze den aard der betrekking aan, die door het possessief wordt uitgedrukt. Het verband, waarin een possessief voorkomt, doet den aard van zulk eene betrekking gewoonlijk het best begrijpen. Zoo is in: Zijn juk is zacht, van een door hem opgelegd juk sprake; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarentegen in: Hij wierp zijn juk af van een door hem gedragen juk. Oorsprong en bezit maken de twee voornaamste beteekenissen van den bijvoeglijken genitief uit (I, § 40 e). Maar ook de betrekking van den onderwerps- en voorwerpsgenitief kan door het bez. vnwd. uitgedrukt worden. Bij verbale substantieven van onovergankelijke ww. is het natuurlijk steeds de subjectsbetrekking, die aangegeven wordt: mijn vertrek, mijne vlucht, mijne opkomst, enz. Bij die van transitiva is het nu eens de onderwerpsbetrekking: mijne goedkeuring, mijne beschuldiging, mijne overwinning, maar meer nog die van voorwerp: mijne redding, mijne bevordering, mijne belooning, mijne benoeming, enz. Soms is het nu eens de eene, dan weer de andere betrekking: Mijne aanbeveling baatte hem niet veel, en: Wat kon ik tot zijne aanbeveling zeggen, Mijn dienst is afgeloopen, en Hij trad in mijn dienst. Het verband voorkomt in den regel de dubbelzinnigheid van b.v. een zin als: Mijn dienst is niet zwaar. Vgl. ook in Potgieters Aan New-York: Verwacht hun groote Geest (d.i. der Roodhuiden) geduldig uw oordeel daar, d.w.z. dat gij, Amerikanen, geoordeeld zult worden. En in Florence I: Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon! 2. Met du is ook dijn verloren gegaan, nog over in: het mijn en het dijn. Jou komt als bez. vnwd. (§ 22, Opm. 2) reeds in het mnl. voor: Maer jou ghebod willic niet laten (Walewein). Opmerkelijk is het, dat het, adjectivisch gebezigd, nooit verbogen wordt, wat eene reden kan zijn om het niet, gelijk sommigen doen, als jouw te schrijven. 3. Te vermelden is hier nog het gebruik van zijn of d'r achter een substantief in de plaats van een genitief: Jan zijn boek. Mina d'r lei. In gemeenzame spreek- en schrijftaal komt dit veel voor. Ook nu en dan in alledaagsch geschrijf bij werkelijken of vermeenden afkeer van een genitiefvorm. Toch schijnt deze vorm weinig kans te hebben, den genitief of zijne omschrijving uit de schrijftaal te verdringen. In een vers van den Schoolmeester: ‘Want ach, hoe menig arme man zijn zoontje proeft daar Ga naar voetnoot1) nimmer van’, is deze populaire constructie meer op hare plaats dan wanneer Bilderdijk zingt: Thans gaan we in 't open veld Natuur haar schat doorzoeken.
| |||||||||||||||||||||||||||
53.Het in § 26 besproken verschijnsel, dat, als twee derdepersonen van hetzelfde geslacht en getal in één zin door vnwdn. worden vertegenwoordigd, de 3e persoon, die geen onderwerp is, liefst door een aanwijzend vnwd. wordt aangeduid, doet zich ook bij de possessiva voor. Zoo zegt men om dubbelzinnigheid te vermijden: Jan zocht zijn vriend op, toen diens zaken in de war waren. De directeur zond zijn broer en diens zoon naar Indië. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerking. Wanneer van twee vrouwelijke substantieven sprake is, gaat deze vervanging niet door, omdat de vr. gen. dier geen gebruikelijke vorm is. Sprekend zal men zeggen: De directrice zond de eerste verpleegster en die 'r (of d'r) zuster naar het tooneel van het ongeval. Er zou geen bezwaar zijn dit ook te schrijven, maar ook de volgende wending is mogelijk: en de zuster van deze.
| |||||||||||||||||||||||||||
54.Het zelfstandig gebruik dezer vormen geschiedt door aan den verlengden vorm het bepaalde lidwoord de of het toe te voegen: de mijne, de uwe, de jouwe, de zijne, de hare, de hunne of: het mijne, het uwe enz. Toch worden deze vormen nog niet als substantieven gevoeld en behandeld (vgl. § 47, Opm. 1), wanneer zij op te voren genoemde zelfstandigheden betrekking hebben, b.v. Mijne leerlingen en de zijne, Zijne onkosten en de onze. Eerst dan is dit regel geworden, en komt de meervouds-n der substantieven voor den dag, wanneer van personen sprake is, die tot den 1en, 2en of 3en persoon in eene betrekking staan, die niet nader behoeft te worden aangewezen. Dit geldt in religieusen zin voor de betrekking van het Opperwezen tot zijne uitverkorenen: De Heer kent de Zijnen; voor de betrekking van vader of moeder tot de kinderen en verdere leden van het gezin: Hij gaat met de zijnen op reis; voor de betrekking van een aanvoerder of voorman tot zijne aanhangers en volgelingen: Calvijn en de zijnen; en in verband met het nationaliteitsmeervoud (vgl. § 22, Opm. 1) voor de vaderlandsche troepen: De onzen hebben gezegevierd. De nadere bijzonderheden van dit verschil behooren tot de leer der vormen.
| |||||||||||||||||||||||||||
Aanwijzende voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
55.De aanwijzende voornaamwoorden zijn die en dat, benevens gene, waarvan de bijvorm voor het onzijdig geslacht verloren is gegaan. Verder het iets jongere uitsluitend Germaansche deze, samengesteld uit twee aanwijzende stammen, en naast dat een bijvorm dit. Zij komen meest bijvoeglijk voor en dienen den spreker | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
allereerst om eene ruimte-verhouding tusschen hem en de aangewezen personen of zaken uit te drukken: deze tafel, die tafel, deze zijde, gene zijde, dit boek, dat boek, enz. Het gebruik van gene is zeer afgenomen en dikwijls wordt het vervangen door den adjectivischen vorm van het bijwoord ginds, die ook voor onz. substantieven bruikbaar is: deze rij, die rij en gindsche rij; dit gebouw, dat gebouw en gindsch gebouw. Het meest wordt gene nog gebruikt, als de aanwijzing niet alleen ten aanzien van den spreker geschiedt, maar ook in verband met een ander aangewezen ding in de ruimte: aan deze of aan gene zijde van het standbeeld, deze of gene kant van de rivier, enz. De ruimte-verhouding kan ook figuurlijk opgevat worden, nl. als tijdsbetrekking: deze week, dit jaar en dien dag, dat jaar. Gene is hier niet bruikbaar. Wanneer de aanwijzende vnwdn. niet in tegenstelling voorkomen, verzwakt hunne aanwijzende kracht meest tot eene terugwijzing naar eene te voren genoemde en daardoor bekende zelfstandigheid: Deze volken leefden van de veeteelt. Die menschen zijn niet te vertrouwen.
Opmerkingen. 1. Terwijl gene een meer verwijderd ding dan die aanwijst, is het jongere deze, (dat nog niet ìn het got. voorkomt, maar zich later is gaan uitbreiden), als eene versterking van het nabijheidsbegrip naar den kant van den spreker toe te beschouwen. Zoo staat die in het midden en is de tegenstelling die: gene minder gebruikelijk geworden dan deze: die met de bijvormen dit: dat. 2. Bij uitzondering kan deze ook nu en dan vooruitwijzen, b.v.: De nieuwe burgemeester stelt deze voorwaarden: hij moet.... enz. De zaak is deze: de beide partijen kunnen het niet eens worden over de vraag... enz. Zoo ook bij Potgieter: Aan Twente, str. 5:
Streelt u deez' dank niet, dierbre schim?
Ga naar voetnoot1)
Gij zaagt de kim
Slechts zachtkens blozen, -
't Is dag,
En waar de heideplag
Verdorrende in het stuifzand lag,
Ontluiken leliën en rozen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
De dank is dus hierin gelegen, dat uit een klein begin iets groots is voortgekomen. Het aanw. vnwd. krijgt in zulke gevallen bijzonderen nadruk. Ook die wordt op gelijke manier soms vooruitwijzend gebruikt; vgl. Huygens, Oogentroost r. 574: Wij waren oock eens jongh: maer onder die gebreken (d.w.z. de gebreken, die volgen) en lagen wy noyt sieck.
| |||||||||||||||||||||||||||
56.De aanwijzende voornwdn. kunnen ook zelfstandig staan. De functiën blijken uit het volgende overzicht: 1o. Onderwerp: Reken niet op mijn broer; die is verhinderd. Er is een amendement van den heer N. ingekomen; deze stelt voor.... enz. Dat is niet waar. Dit bevalt mij niet. De conservatieven zoowel als de radicalen waren tegen het ontwerp: dezen omdat het te weinig, genen omdat het te veel gaf. Kooper en verkooper bekeken het geval van verschillend standpunt: deze glimlachte, gene bromde. 2o. Praedicaatswoord of praedicatief attribuut: Zoekt gij den vaandrig? Die of (dat) ben ik! Hij is tooneelspeler, maar hij is dit tegen den zin zijner familie geworden. 3o. Voorwerp: Dien (deze, dat, dit) heb ik niet gezien. Dien (dezen) heb ik het opgedragen. Dien (deze, dat of dit) ben ik al lang zat. Dezen gaf hij hulp en steun; genen liet hij links liggen. 4o. Bijv. bepaling: Diens kind is ziek. Eene zuster van deze(n). Schrijver dezes (= van dit). 5o. Bijw. bepaling: Om dien laat hij het niet. Met dien heeft hij veel last. Bij dezen of door dezen (= bij of door dit) heb ik de eer u te melden,.... enz. Bovendien kunnen dit en dat in al de in § 23 opgesomde gevallen staan, waarin het pers. vnwd. het ook kan dienen: Hij is bedlegerig, hij is dat (dit) al een maand of drie. Hij houdt niet van wandelen; dat (dit) vermoeit hem te zeer. Hij heeft mij bedot, maar ik zal hem dat (dit) betaald zetten. Dat was een boodschapper van den generaal. Dat zijn kersen. Dat zijn aardige jongens.
Opmerkingen. 1. Het zelfstandig staan van deze komt meer in de schrijftaal dan in de spreektaal voor. Het wordt meer adjectivisch dan als een substantief woord gevoeld, wat ook blijkt uit de soms | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorkomende uitdrukking den deze, b.v. Wat zeg je van den deze? Daardoor heeft het ook iets ongemeens, wanneer het bij uitzondering in plaats van dit of dat als onderwerp van een naamwoordelijk praedicaat voorkomt: Waarlijk, deze was Gods zoon! 2. Gene komt alleen zelfstandig voor, in het geval dat deze n en gene(n) tegenstellend staan voor laatstgenoemde(n) en eerstgenoemde(n). De meervouds-n, versterkt hier soms de persoonsaanduiding, wat hij die nooit gebeurt. De volgende verzen geven een voorbeeld, hoe afwijking van den regel, dat deze op laatst- en gene op eerstgenoemde substantiva slaat, het verstaan van eene gedachte belemmeren kan:
Geloof noch weten tuigt van gloed
Waar deze in kille tempelhoven
Ons van 't versteende vrucht beloven,
Of gene, Leer en Schrift te boven,
Een stemme ontzeggen aan 't gemoed.
(Potg.)
Deze slaat hier terug op de mannen van het geloof, gene op de mannen der wetenschap. Dit zou sneller in 't oog vallen, als deze en gene hier van plaats wisselden. 3. In zinnen als: De voorwaarden zijn deze, of De oplossing is deze, is het demonstratief niet als praedicaatswoord te beschouwen. De zaak is, dat hier eene inversie plaats heeft en deze als vertegenwoordiger staat van het onderwerp, dat daarna uitvoerig beschreven wordt. 4. Al oud is het gebruik om na een onderwerp het demonstratief te laten volgen: Jan die sloeg Lijsje en Lijsje die sloeg Jan. Het meel dat wou niet rijzen. Daar gingen drie wijfjes al over een brug, en de eene die heette vrouw Biba. Zoo ook in het mnl.: Ferguut die quam daer sciere (Vgl. mnl. Wdb. op die). In de spreektaal komt het herhaaldelijk voor. Deze wordt in zulk een geval nooit gebruikt. 5. Wanneer dit of dat door een voorzetsel zouden moeten voorafgegaan worden: Hij rekent op dit, Hij is met dat tevreden, dan geeft men de voorkeur aan de pronominale bijwoorden met hier en daar: hierop, daarmede, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||
57.Het adjectivische woord zelf, dat om zijne eigenaardige beteekenis moeilijk in eene der categorieën is thuis te brengen, is het best onder deze rubriek te vermelden als een bijv. aanwijzend woord met de bijzondere bestemming om de identiteit van een individu uit te drukken en de gedachte aan een mogelijken plaatsvervanger uit te sluiten. Men kan het met Dr. L.A. te Winkel een uitsluitend aanw. vnwd. noemen. Die identiteits-aanwijzing kan alleen bij bepaald aangewezen individuën noodig zijn, zoodat zelf hoofdzakelijk bij eigennamen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jan zelf, bij soortnamen, voorafgegaan door een bepalend woord: de koning zelf, mijn broer zelf, of bij een pers. vnwd.: ik zelf, wij zelf gebruikt wordt. En daar het steeds als postpositum staat, heeft de onverbogen vorm meestal de voorkeur.
Opmerkingen. 1. Zelf is een speciaal Germaansch voornwd., waarvan de oorsprong in het duister ligt. Tot de veronderstellingen daaromtrent behoort, dat het eene samenstelling zou zijn, en het eerste gedeelte daarvan met zich verwant is (§ 25 Opm. 1 noot). De beteekenis is meest weer te geven door in eigen persoon, in eigen gedaante. 2. Van dit zelf is de versteende genitief zelfs het bijwoord geworden, dat dient om een persoon of een zaak, maar ook allerlei andere elementen van een zin sterker te doen uitkomen: Zelfs de moeder. Hij lachte zelfs. Zelfs hier was men ontevreden, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||
58.Eene bijzondere groep van aanwijzende vnwdn. vormen die demonstrativa, welke gewoonlijk onder den naam van bepalingaankondigende of determinatieve vnwdn. vereenigd worden, op grond hiervan dat zij steeds eene volgende bepaling doen verwachten. Daar dit kenmerk niet altijd opgaat, wordt er dan bijgevoegd, dat die bepaling soms in de gedachte aan te vullen is. Dit zwakke punt in de definiëering is daaraan te wijten, dat hier ten onrechte getracht wordt, woorden van vrij uiteenloopende functie onder één gezichtspunt te brengen. Het is daarom raadzaam, eenig onderscheid te maken. Tot ééne reeks behooren: zulke, zoodanige, dusdanige, dergelijke, diergelijke en soortgelijke. Het bijzondere van deze woorden is, dat zij niet individualiseerend, maar classificeerend zijn, dat zij die classificeerende kenmerken niet noemen, maar aanduiden, en dat zij in den regel terugwijzend zijn. In het enkelvoud worden zij, vóór substantieven met het karakter van voorwerpsnamen, door het onbepaalde lidwoord vergezeld; vóór stofnamen en soortgelijke namen staan zij zonder lidwoord: Zulk een maatregel, een zoodanig besluit, een dergelijk voorstel, enz. of: zulk hout, zoodanige gezindheid, dergelijk verzet, enz. In het meervoud blijft eveneens het lidwoord weg: Zulke maatregelen, dergelijke besluiten, soortgelijke bepalingen, enz. Al deze woorden duiden dan kenmerken aan, die uit het voorafgezegde zijn af te leiden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Is dit laatste niet het geval, dan worden deze woorden vooruitwijzend of bepalingaankondigend, en moeten bedoelde kenmerken gegeven worden door een bijw. bijzin van vergelijking (II, § 102-104) of van graadaanwijzend gevolg: (II, § 105). Zulk een tooneel, als wij nu bijgewoond hebben. Een zoodanig voorstel, dat niemand er vrede mee kon hebben. Eenigszins op zich zelf staat het bijvoeglijke dezelfde, onz. hetzelfde. Het komt met de vorige woorden hierin overeen, dat het meestal terugwijst, maar het verschil is, dat het individualiseert en bepaalt, door gelijkheid (identiteit) met een of meer bepaald aangewezen personen of zaken uit te drukken: dezelfde man, dezelfde boeken, enz. De oorzaak hiervan ligt in het bep. lidwoord, dat het eerste deel dezer samenstelling uitmaakt. Wanneer dezelfde vooruitwijst, kan er ook een bijw. zin van vergelijking volgen: dezelfde maatregel, als het vorige jaar genomen is, of - wat weer eene kleine afwijking is - een bijvoeglijke bijzin: dezelfde maatregel, die het vorige jaar genomen werd. Op gelijke wijze kunnen ook de bijv. aanw. vnwdn. deze, die, dit en dat vooruitwijzend staan vóór een substantief, dat door een volgenden bijzin nader bepaald wordt: Hij heeft de betrekking aangenomen, maar onder deze voorwaarde, dat hij meer hulp krijgt. Hij heeft het werk gedaan, doch niet met die nauwkeurigheid, welke hem anders eigen is. Beiden zijn schuldig, met dit (dat) verschil, dat de een aanlegger is en de ander zich heeft laten meesleepen.
Opmerking. 1. Zulk (uit zoolijk = zoo gevormd, zoodanig) is etymologisch de tegenstelling van het straks te bespreken welk (vgl. § 60), uit wielijk = hoe gevormd, hoedanig. Dezelfde staat in bet. gelijk met den hyperbolischen superlatief de eigenste. In het Vlaamsch hoort men nog dezelfste. 2. Waar zelfde noch terug- noch vooruitwijst en alleen de beteekenis gelijk, gelijkvormig of gelijksoortig heeft, wordt het ook door het onb. lidw. voorafgegaan; het vormt daarmede dan tengevolge van die zelfstandige beteekenis geen samenstelling: Hun beiden weervoer een zelfde lot. Jas, broek en vest van eene zelfde kleur. Het verschil wordt veelal niet gevoeld en dikwijls gebruikt men in zulke gevallen ook dezelfde en hetzelfde.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
59.Eene tweede reeks onder deze bijzondere demonstrativa vormen de substantivisch (pronominaal) gebruikte; nl. ter aanduiding van één of meer personen: degene of diegene en degenen of diegenen; voor zaken verder: datgene en hetgene. Deze voornwdn. zijn steeds vooruitwijzend en worden altijd gevolgd door een bijv. bijzin, waarvan zij het antecedent uitmaken: Degene, die zijn plicht doet. Diegenen, die inlichtingen wenschen. Datgene, wat gij zoekt, enz. Achter hetgeen komt nooit een betr. vnwd. hetgeen gij zoekt, zoodat het de functies van antecedent en relativum in zich vereenigt. Op gelijke wijze worden de pers. vnwdn. hij en zij en het aanw. vnwd. dat vooruitwijzend gebruikt: Hij, die zijn plicht doet. Zij, die inlichtingen wenschen. Dat, wat gij zoekt.
Opmerkingen. 1. Van de in § 58 genoemde woorden kan ook zulk op dezelfde wijze substantivisch gebruikt worden, doch alleen om personen aan te wijzen en uitsluitend in het meervoud: Dezulken zijn niet te vertrouwen. De zoodanigen komt zelden meer voor. 2. De vraag kan gesteld worden, of er reden is om de laatstvermelde substantivisch gebruikte demonstratieven, waarvan het eerste lid de of die is, zoo uitsluitend ter aanduiding van personen te bestemmen. Potgieter b.v. zegt, van de straatkreten sprekende: om later van diegene te gewagen, welke streelender gedachten opwekken, of als hij het over een Oostindievaarder heeft: Aan honderd derzulken hangt het lot van duizenden. Wanneer men echter de voorbeelden uit de vroegere taal nagaat, dan blijkt, hoe die gene (die gone) en dieselke steeds van personen werden gebruikt en het tegenwoordig taalgevoel is daarmede nog geheel in overeenstemming. Daarom zou in bovenstaande voorbeelden die of zulke voor diegene en van deze voor derzulken zeker de voorkeur verdienen. 3. Ook dezelfde wordt in enkele gevallen substantivisch gebruikt. Niet, wanneer het elliptisch (vgl. § 47 slot) staat, b.v.: Welke bediende heeft u geholpen? Dezelfde van gisteren, of wanneer het als naamw. deel van het gezegde voorkomt: De toestand is dezelfde. Wèl, wanneer het terugziet op een of meer te voren al genoemde of op een andere manier duidelijk aangewezen personen; b.v.: Het eerst werd onder den hamer gebracht een groot doek van Mesdag. Van denzelfde werden nog geveild, enz. Tot leden van het armbestuur werden benoemd de hh. A., B., en C.; tot commissarissen der bank van leening dezelfden. Voor dezelfden (d.i. voor hen, die ‘schrift’ hoofdzaak en ‘klank’ bijzaak achten) zelfs geldt.... enz. (Buitenrust Hettema, T. en L. VI, 105). 4. Ten slotte is nog even te vermelden het in onbruik geraakte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
dezelve en hetzelve, ter vervanging van de personalia hij en het en hunne vormen. Het kwam in deze functie in het mnl. voor, maar tegelijk ook in die van dezelfde. Thans wordt het alleen nog een enkele maal schertsend-deftig gebruikt: Het bruidspaar en deszelfs getuigen hadden allen wat te diep in het glaasje gekeken. - Met mijn zieken echtgenoot gaat het goed vooruit. Dezelve ligt op het oogenblik zijn sigaartje te rooken, enz. In gewone gevallen zijn er demonstrativa genoeg voorhanden, die deze stijve vormen overbodig maken.
| |||||||||||||||||||||||||||
Vragende voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
60.De vragende voornwdn. zijn: wie en wat, die zelfstandig, en welke, wat voor en hoedanig, die bijvoeglijk zijn. Tusschen wie en wat bestaat dezelfde tegenstelling als tusschen die en dat, diegene en datgene, hij en het, nl. de tegenstelling van persoon en zaak, waarbij de onderscheiding mannelijke of vrouwelijke persoon in de meeste gevallen op den achtergrond blijft. In Wie gaat daar? of Voor wien is dat bestemd? ligt alleen de verwachting, dat het antwoord de naam van een persoon zal zijn. Welke (uit wielijk = hoe gevormd), wat voor en hoedanig, soms ook enkel wat, worden adjectivisch gebruikt en vragen naar eigenschappen of andere kenmerken. Welke voor een substantief vraagt ook wel naar een naam, b.v. Welke koning regeerde toen in Frankrijk? Antwoord: Lodewijk XIV, of naar een kenmerk, dat in een samengesteld woord kan gegeven worden: Welk licht? Gaslicht. Meestal echter vraagt het naar eene individualiseerende bepaling: Welk huis? Mijn huis, dit huis, het hooge huis, het laatste huis. In het meervoud ook wel naar eene classificeerende onderscheiding: Welke spijzen? Zware spijzen, gezonde spijzen. Dit laatste doen wat voor en hoedanig altijd; wat voor een hoed, hoedanige maatregelen vragen steeds naar qualiteiten. Ook het adjectivische wat komt zoowel in zeer gewone taal: Wat menschen zijn dat? als in literaire taal voor: Wat wond're gril is dit? ‘Wat beste en slimste tongen zijn?’ In het laatste voorbeeld staat wat elliptisch-adjectivisch. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Welk en wat worden ook in uitroepen gebezigd: Welk een geduld! Wat een leven!
Opmerking. In het Germaansch bestond oorspronkelijk bij de interrogativa alleen de tegenstelling van persoon en zaak en ontbraken afzonderlijke vormen voor het vrouwelijke geslacht. Eerst later zijn die zich in analogie van de vrouwelijke vormen der demonstrativa gaan ontwikkelen. In het Mnl. wordt in oudere teksten nog nu en dan wies en wien van vrouwen gebezigd. Naast wie z'n en wie d'r staat tegenwoordig in de min-alledaagsche spreektaal en de schrijftaal wel wiens, maar het vragende wier is een zuiver theoretische vorm geworden, d.w.z. noch in spreek-, noch in schrijftaal gebruikelijk. Als betr. vnwd. komt wier wel voor.
| |||||||||||||||||||||||||||
61.Daar wie en wat zelfstandig zijn, komen hunne functiën evenals die van het zelfstandige die en dat in het algemeen met die der substantieven overeen. Wie kan als onderwerp: Wie is daar? - in de drie functiën van het voorwerp: Wien ziet gij? Wien geeft gij het? Op wie(n) vertrouwt gij? - als praedicaatswoord: Wie zijt gij? dienst doen, en verder in den genitief als bijv. bepaling, en met een voorzetsel als bijw. bepaling voorkomen. In de spreektaal wordt de genitief meest vermeden door wie z'n, wie'r of wie d'r te gebruiken. Het gebruik van wat is veel meer beperkt, hoofdzakelijk tot de functie van onderwerp, van lijdend voorwerp en van naamw. deel van het gezegde. Het heeft geen genitief en kan niet met een voorzetsel verbonden worden: in het laatste geval staan in plaats van voor wat, door wat, met wat, enz. de voornaamwoordelijke bijwoorden: waarvoor, waardoor, waarmede, enz. De bijvoeglijke interrogatieven komen naar hun adjectivischen aard alleen als bijv. bepalingen voor. Als praedicaatswoorden kunnen zij niet dienen.
Opmerkingen. 1. Welke staat eene enkele maal in plaats van wat als onderwerp: Welke zijn uwe voorwaarden? Hier geldt hetzelfde, wat in Opm. 1 en 3 van § 56 omtrent deze als onderwerp gezegd is. 2. Herinnerd worde hier aan de belangrijke functie der vragende voornwdn. in afhankelijke vragen van de 2e soort, (II § 41 b), die, gelijk t.a.p. uitvoerig is aangewezen, kunnen voorkomen als onderwerpszinnen (II § 43b): Wie den ploeg heeft uitgevonden, is onbekend; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
als lijdende (II § 50b) en oorz. voorwerpszinnen (II § 57b): Hij vroeg mij, wat ik eigenlijk wilde. Ik ben nieuwsgierig, door welke leugen hij zich nu weer zal zien te redden, en als bijv. bijzinnen (II § 62, 2ob): Het onderzoek, wie den brand het eerst ontdekt had. Aangewezen werd toen, dat het uiterlijk kenmerk, waaraan de interrogativa in deze gevallen herkenbaar zijn, hierin bestaat, dat er of op kan volgen: wie of, wat of, door welke leugen of.... enz.
| |||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijke voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
62.Wat er omtrent beteekenis, dienst en gebruik der betrekkelijke vnwdn. te zeggen valt, is in hoofdzaak af te leiden uit hetgeen in de leer van den samengestelden zin omtrent de bijv. bijzinnen van het type d is opgemerkt (II, § 62 d en § 63). Het hier volgende is daarvan eene beknopte samenvatting. De betrekkelijke vnwdn. zijn naar hunne beteekenis aanwijzende voornwdn., die tegelijk het karakter van verbindingswoorden hebben. Het zijn òf vormen van de aanw. woorden die en dat, òf ook van de vragende woorden wie en welke, die echter, zoodra zij betrekkelijke vnwdn. worden, hun vragend karakter voor dat van demonstratieven wisselen: Hier is de bode, die het pakje gebracht heeft of wien gij het pakje gegeven hebt. Hij was een staatsman, wiens eerlijkheid nooit betwijfeld werd. Hij heeft het contract geteekend, hetwelk gij ontworpen hadt. Hij gebruikte argumenten, welke ongepast schenen.
Opmerkingen. 1. De term betrekkelijke vnwdn. drukt zeer gebrekkig het karakter dezer pronomina uit. Elk zelfstandig vnwd. heeft natuurlijk betrekking op eene zelfstandigheid, die het vertegenwoordigt. Verbindend of conjunctionaal vnwd. zou eene juistere benaming zijn, maar de bestaande term is te zeer geijkt, om hem te willen vervangen. 2. De gelijkheid in beteekenis van aanw. en betr. vnwdn. blijkt, wanneer de samengestelde zinnen, waarin een bijv. bijz. met een betr. vnwd. voorkomt, opgelost worden. De bovenstaande b.v. worden dan: Hier is de bode; die heeft het pakje gebracht, of: dien hebt gij het pakje gegeven. Hij was een staatsman; diens eerlijkheid werd nooit betwijfeld. Hij heeft het contract geteekend; dat hadt gij ontworpen. Hij gebruikte argumenten; die schenen ongepast. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
3. Hoe aanw. en vragende voornwdn. tot betrekkelijke vnwdn. werden, wordt toegelicht door eene reeks van voorbeelden, bij Verdam, Mnl. Wdb. op dat (voegw.) II., kol. 84. Daaruit blijkt, dat evenals het voegwoord dat, zelf uit het aanwijzende dat ontstaan, tot de vorming van een aantal onderschikkende voegwoorden heeft medegewerkt (vgl. II § 70, Opm. 1), ditzelfde woord ook aan die, wie en welke en hunne vormen de conjunctionale functie heeft medegedeeld en hier eveneens gediend heeft, om eene oorspronkelijk nevenschikkende verbinding tot eene onderschikkende te maken. Ofschoon nl. het mnl. relatief pronomen in den regel reeds zonder volgende conjunctie voorkomt, zijn er ook voorbeelden, waarin deze bewaard is, b.v.: Hy slacht der bye, die dat hoenich uuttrecket uut den bloemen. Diens dochter dat hi getrout hadt. Die bisscop, die dat een deel van Mechelen toebehoorde. In een uutghehouwen graf, in dien dat noch niemant gheleit was. Haers sceppers, met wien dat si keren ter gloriën. Dier leven dat ic uten latine maken wille in dietscher sprake. Dit zou dan in overeenstemming zijn met de wijze, waarop in het gotisch uit de demonstratieven sa (m), sô (vr.), thata (onz.) door samensmelting met het voegwoord ei (ook een woordje met oorspr. aanwijzende beteekenis), de relatieven saei, sôei, thatei ontstonden. Van bedoelde oorspr. nevenschikkende verbinding vertoont het mnl. ook nog overblijfselen. Eene oudere manier nl. om in het mnl. een substantief door een zin te bepalen, was dat het gezegde van den bepalenden zin er eenvoudig nevenschikkend aan toegevoegd werd: Ene dode hinne, hiet Ga naar voetnoot1) Coppe (die C. heette). Dat deed sconincs sone, was jonc (die jong was). Eerst later ontstond de onderschikkende verbinding en woordschikking. Zoolang echter dergelijk syntactisch verloop in de oudere taal historisch niet beter is toegelicht dan tot dusver het geval is, kan er slechts met voorbehoud van gesproken worden Ga naar voetnoot2). 4. Het vragend voornwd. welk werd in het mnl. relatief gebruikt in de vormen welc en welke of in de gesubstantiveerde vormen de(die)welk of de(die)welke en hetwelc of hetwelke. Dien gesubstantiveerden vorm heeft de tegenwoordige taal alleen nog in het onzijdige hetwelk. Hoe ook bij deze pronomina het voegwoord dat voorkwam, toonen de volgende voorbeelden (Mnl. Wdb. t.a.p.): Die welc dat een grave was. Die wile in dewelke dat alle.... sullen horen de stemme.
| |||||||||||||||||||||||||||
63.Niet alleen die en dat, maar ook welke en hetwelk worden zelfstandig gebruikt en hebben vormen voor de functie van onderwerp en voorwerp; bovendien die en dat ook voor die van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
naamw. gezegde: De luiaard, die hij is! Het onbeduidende der toeluisteraars, dat de ouden van dagen, dat vader en moeder plegen te zijn (Potg.); en alle vier verder weer voor die van bijv. en bijw. bepaling: De knaap, wiens gedrag zoo tegenviel. De bloemen, welker geuren het vertrek vervulden. De man, naast wien ik stond, enz. Voorloopig moet opgemerkt worden, dat van die en wie de d-vormen voornamelijk voor onderwerp en de w-vormen in het bijzonder voor de genitieven, datieven en voorzetselbepalingen in gebruik zijn gekomen. Nadere bijzonderheden omtrent deze vormen komen in het 4e stuk ter sprake. In het algemeen kan gezegd worden, dat welke en zijne vormen meest schrijftaalvormen zijn, die bij voorkeur van zaken gebruikt worden en vooral dan, als een schrijver de herhaling van den klank die of dat wil vermijden: De zaak is niet behandeld met die zorg, welke ik van hem gewoon ben. Wij vernemen, dat het antwoord, hetwelk de deputatie van den minister ontvangen heeft, zeer bevredigend luidt. Aan de genitiefvormen wiens en wier en de datiefvormen wien en wie is eigen, dat ze inzonderheid aan personen of aan personificaties doen denken. Daarom worden, wanneer van zaken sprake is, in die gevallen meest vormen van welke verkozen, of omschrijvende voornaamwoordelijke bijwoorden, als waarvan en waaraan. Waar welke of hetwelk door een voorzetsel zou worden voorafgegaan, met welke, tot welke, in hetwelk enz., daar hebben ook voornaamwoordelijke bijwoorden met waar de voorkeur: waarmede, waartoe, waarin, enz.
Opmerking. In een zin als: ‘op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Amsterdam verrijzen zou,’ (Potg.) is in wiens eene lichte personificatie voelbaar, evenals in: de aanstaande eeuw, door de kier van wier deur de Goncourt heeft gekeken (Van Deyssel). In een vers als: dan in den gloed, van wien de kimmen gloren (Potg.), zou men daarentegen aan waarvan de voorkeur geven, als het woord voor een versregel niet wat dof was. Vgl. intusschen Van Helten, Vondels taal, § 224, waar aangetoond wordt, hoe Vondel in plaats van de meer gebruikelijke omschrijving met waar of daar, ten aanzien van zaaknamen ook meermalen nog verbogen w-vormen van het betr. vnwd. bezigde: de zuil op wien, de kop om wien, de ziele om wie, het Beeckje, op wiens oever, enz. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoe intusschen een woord als welke, al komt het in de spreektaal niet voor, in literaire taal gewaardeerd kan worden, blijkt uit eene uitlating als de volgende van een gevoelig woordspecialiteit als Van Deyssel, waar hij spreekt over ‘lief-nietige woordjes’ als het, die, welke (N. Gids 1888 II, 215): ‘Het’ wordt wit en stug met iets plankerigs en palerigs, ‘die’ rood, mollig en vochtig, ‘welke’ krijgt iets van verflensend, smeltend glas.’ - Inderdaad is welke een woord, dat den klank van een zin aangenaam wijzigen kan.
| |||||||||||||||||||||||||||
64.Alleen welke kan als betr. vnwd. bijvoeglijk voorkomen (vgl. II. § 62), als het aan een substantief voorafgaat, waardoor het antecedent onder een zelfden of onder een anderen naam herhaald wordt: Hij had het alweer over de ramp, die hem getroffen heeft, welke ramp voor hem een waar melkkoetje schijnt te moeten worden. Wij lazen Gijsbrecht van Amstel, welk drama.... enz. Er lagen tollen, zweepen, fluitjes en tal van andere dingen, welk speelgoed altemaal voor den kerstboom bestemd was. Soms slaat het dus herhaalde antecedent op eene eigenschap of werking, in het gezegde van den voorafgaanden zin vermeld, of op den geheelen inhoud van dien zin: Hij is wat driftig, welk gebrek hij moet zien te overwinnen. Het debiet van het boek is beperkt, welke omstandigheid op den prijs invloed moet hebben. Hij heeft mij een lafaard genoemd, welke beleediging ik hem niet licht vergeven zal.
Opmerking. Er wordt soms beweerd, dat welke in deze gevallen toch een zelfstandig pronomen zou zijn, en de herhaling van het antecedent als eene appositie op te vatten is. Deze beschouwing is kwalijk te verdedigen. Lost men de samengestelde zinnen, waarin voorbeelden van dit geval voorkomen, in enkelvoudige zinnen op, (vgl. § 62, Opm. 2), dan wordt bij elk dier herhaalde antecedenten een bijvoeglijk demonstratief noodig, als: die ramp, dat drama, dit speelgoed, dat gebrek, enz. En een tweede argument tegen de gewraakte opvatting is dit, dat welke in zulke gevallen in zijne verbuiging congrueert met het volgende substantief, b.v. De heer A. werd niet gekozen, welken uitslag de bladen al voorspeld hadden, wat afdoende aantoont, dat het als een attributief woord gevoeld wordt.
| |||||||||||||||||||||||||||
65.Nog twee belangrijke bijzonderheden omtrent het gebruik der betrekkelijke vnwdn., die hier herinnerd moeten worden, zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
1o. het gebruik van wat en hetgeen, als het antecedent een geheele zin is: Hij liet mij een half uur wachten, wat (hetgeen) mij niet gemakkelijk weer zal overkomen. (Ook hetwelk is hier bruikbaar, als er geen gevaar is voor dubbelzinnigheid; vgl. II § 63). 2o. het gebruik van die, wie, wat en hetgeen en hunne buigingsvormen in bijzinnen zonder uitgedrukt antecedent (bijzinnen type c, vgl. II § 41c), die dienst kunnen doen: 1o. als onderwerpszinnen (II § 43c): Die het gezegd heeft, kan het niet bewijzen. Wie vaart, leert bidden, enz.; 2o. als gezegdezinnen (II § 48): Hij is niet, wie hij schijnt, enz.; 3o. als voorwerpszinnen (II § 50c, § 53 en § 57c); 4o. als bijvoeglijke bijzinnen (II § 62): De belangen van wie hem het naast aan het hart liggen, enz., en 5o. als bijw. bijzinnen (II § 70c): Hij houdt vol, ondanks hetgeen hem in den weg gelegd wordt, enz.
Opmerkingen. 1. Hetgeen is eigenlijk een bepalingaankondigend voornwd. (vgl. § 59), dat relatief is geworden door de functie van het volgende relatief dat tot zich te trekken: Hetgeen (dat) ik zeg, is waar. Wat daarentegen is een relatief, dat de functie van het voorafgaande determinatief in zich heeft opgenomen: (Dat) wat ik zeg, is waar. Uit hetgeen hier omtrent de bet. van hetgeen gezegd is, volgt, dat het geen aanbeveling verdient om, gelijk Potgieter vaak deed, hetgeen bij een genoemd onzijdig enkv. antecedent in plaats van dat of hetwelk te gebruiken: O schemeruur, 't geen iedre heugenis van moederlief deed in zijn borst ontwaken. (Potg.) En in dat loof, 't geen ruischend schaduw leent... enz. (Dez.) Een vast en vlug hoofd, hetgeen te ieder oogenblik waarheid van leugen weet te schiften. (Dez). Er is niets, hetgeen onze gissing waarschijnlijk maakt. (Dez.) Er is niets zoo ongerijmds, hetgeen niet door eenig philosoof wordt voorgestaan. (Heeris. Cac.) 2. Voor het verschil tusschen het vragende wie en wat en het betrekkelijke wie en wat, zij verwezen naar II § 46; voor het verschil tusschen de relatieven wie-wat en die-hetgeen aan het hoofd van bijzinnen type c. naar II § 43 Opm. 4.
| |||||||||||||||||||||||||||
66.Ofschoon het antecedent van een bijv. zin nu en dan in een niet-zelfstandig begrip kan gelegen zijn, nl. eene eigenschap, eene werking of den geheelen inhoud van een zin (vgl. § 64 en 65), is het toch regel, dat een antecedent uit den naam of de aanduiding van eene zelfstandigheid bestaat. Opmerking | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdient hierbij, dat een antecedent, om den bijzin te kunnen dragen, ten volle het karakter van substantief hebben moet. Is het een woord met het karakter van een stofnaam, dan kan het lidwoord of eenig ander individualiseerend woord wel wegblijven, b.v.: Dit is wijn, die spoedig zuur wordt. Is het een substantief met het karakter van een voorwerps- of eenheidsnaam, dan is de individualiseerende begeleiding - tenzij het een eigennaam is: Napoleon, die... enz. - onontbeerlijk. Zoo kan men zeggen zonder lidwoord: Hij is timmerman, Hij heeft diefstal gepleegd, Hij werkt met ijver, Gedraag u als man! enz.; maar volgt er een bijzin, dan wordt het: Hij is een timmerman, die goed zijn werk verstaat. Hij heeft een diefstal gepleegd, die groote verontwaardiging wekt. Hij werkt met een ijver, die boven onzen lof verheven is. Hij gedroeg zich als een man, die het ongeluk van nabij kent. Is het antecedent een pers. vnwd., dan zijn de toonlooze vormen 'k, me, ge, je, i, 'm, ze, 'r enz. uitgesloten. Het is altijd: ik, die; gij of jij, die; hem of haar, die, enz.
Opmerkingen. 1. Eene afwijking van den eersten regel geven de volgende verzen:
Noem 't ook geen waan, als men heeft toegesproken
God als een mensch en hem aansmeeking
deê,
Wier gunning met geen Godsbestaan kon
strooken.
(v. Eeden).
Ook deze zinnen: Zoodra een onzer bommen daarop valt, doet hij betrekkelijk weinig schade, die in den nacht weer hersteld wordt. (N.R.C., 29 Dec. '99). Op de plaats zelf wordt alles in teekening gebracht, die dan later .... enz. In het volgende wordt van den tweeden regel afgeweken:
Bewaar me er voor, o Heer, die mij 't
gelaat bedekke,
Dat immer, hem gelijk, ik me aan den strijd onttrekke,
(Potg).
en bestaat dan ook gevaar, dat de lezer het antecedent me over het hoofd ziet. 2. Bij het gebruik van betr. vnwdn. komt, vooral in poëzie, een verschijnsel voor, dat zich ook bij andere pronomina voordoet en een onderdeel uitmaakt van het algemeene verschijnsel, bekend onder den naam van synesis of constructie naar de beteekenis. Het bestaat daarin, dat een aanduidend woord terugslaat op een voorgaand woord, dat de spreker of schrijver wel in zijne gedachten heeft, maar dat niet in den vereischten woordvorm is uitgedrukt. Bij de pers. vnwdn. is dit b.v. regel geworden bij het aanduiden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
van onzijdige persoonsnamen; van een Jantje of Mietje spreekt men als van een hij of zij; evenzoo is het lid van een of ander college een hij enz. Een tweede geval, dat echter liefst te vermijden is, doet zich voor, wanneer een pers. of bez. vnwd., op een collectief terugslaande, in het meervoud gebracht wordt: Het volk verzamelde zich op den Dam en daarna gingen zij de Kalverstraat in. Ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt. (Potg.). Een bez. of aanw. vnwd. kan ook terugzien op een substantief, dat in het voorafgaande slechts in adjectivischen vorm of als eerste lid eener samenstelling voorkomt: De Madridsche correspondent van dit blad schrijft, dat het in die stad thans volkomen rustig is. - ‘Wanneer dat er eens bij was gekomen’, zei de andere, terwijl hij, misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg. Verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende, enz. (Potg.)
Geen poëzie, als die van 't
moederharte
Wanneer zij bij de wieg haars eerstlings zit.
(Dez.)
Eindelijk komt het ook voor, dat het antecedent van een betr. vnwd. verborgen is in een bijv. bez. vnwd., dat een voorafgaand substantief vergezelt: En stel mij in Zijn hand, die recht van onrecht scheidt (Vondel); d.i. in de hand van Hem, die.... enz. De hemel is hun loon, die voor den hemel vechten (Bild.); d.i. het loon van hen, die... enz. Hun kring is mij het wereldrond, die met mij hart en inborst deelen (Dez.) Maar dat in uw bereik toch ligt, wier jeugd alom haar schreden richt' (Potg.)
En denk u al het bittre van mijn beker,
Die, aangerand door laster en door
lust,
Geen vriend tot schuts, geen gade heb tot wreker
(Dez.)
Omschittert heel het eilandrijk zijn glorie (Shakespeare), die later kunst de trouwste leidstar werd. (Dez.) Deze laatste constructie komt herhaaldelijk ook bij Shakespeare voor: b.v. Julius Caesar I. l. 55:
And do you now strew flowers in his way,
That comes in triumph over Pompey's blood?
Twelfth Night I. 5. 305:
Love make his heart of flint, that
you, shall love;
All's well that ends well III. 4. 27:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onbepaalde voornaamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
67.De onbepaalde voornaamwoorden zijn voor een deel zelfstandig, voor een ander deel bijvoeglijk. De eerste dienen om personen of zaken aan te duiden, waaromtrent de spreker geen nadere aanwijzing kan of wil doen. Met men, dat alleen als onderwerp voorkomt, wordt n den regel meer dan één persoon bedoeld, maar soms ook één persoon: Men heeft beweerd, dat... enz. Iemand duidt steeds één persoon aan, en iets en wat eene zaak; dit wat is alleen als onderwerp bruikbaar, wanneer het niet vooraan in den zin staat: Hier is wat te zien. Vooropgeplaatst zou het den zin tot eene vraag maken. Daarbij komen verder de ontkenningen niemand en niets. Het is als onbepaald vnwd. te beschouwen in al de gevallen, waarin het een loos onderwerp of een loos voorwerp aanduidt. Deze gevallen zijn door voorbeelden toegelicht in § 24 onder 1o en 2o. Ook een is een zelfstandig onbepaald vnwd., wanneer het, zonder klemtoon, door een partitieven genitief gevolgd wordt: een mijner vrienden (= 'n vriend van mij), op een der grachen (= op 'n gracht). Mèt den klemtoon is het een substantief telwoord (§ 70, 3o): Slechts één mijner vrienden had bezwaren. Een als aequivalent van iemand komt in onze taal zelden voor: Nooit bouwt een zoo vreugdvol, die bouwt voor zich zelven Van Eeden). Dan weer (was 't) of een schonk flonkende wijn uit gouden kan (Gorter). In den bekenden regel: Eén is er, die u hoort en ziet, mist één het kenmerk der onbepaaldheid en is dus nog zelfstandig telwoord. Ook de ontkenning geen staat herhaaldelijk in de beteekenis van niemand, soms alleen: Geen wou er van weten, maar in den regel door een genitief vergezeld: Geen der aanwezigen. Toch blijft ook dit geen als telwoord op te vatten, als er nadruk op valt. Eindelijk zijn nog te vermelden de uitdrukkingen: deze en gene, dezen en genen, deze of gene, de een of ander.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen. 1. Bij de behandeling der pers. vnwdn. is gebleken, hoe ook je in onbepaalden zin kan gebezigd worden: Je doet je best en je krijgt ondank voor loon. Ook wij en we als algemeen menschelijk meervoud (§ 22, Opm. 1) krijgt onbepaalde beteekenis: Wij gaan slechts dwalend vooruit. Verder is ze gebruikelijk voor eene meervoudige onbepaalde aanduiding: Wat kunnen ze toch iemand gauw zwart maken! Soms dient het aanwijzende dat in smalenden zin als min of meer onbepaalde aanduiding: Dat laat violen maar zorgen. Dat rijdt en rost er maar op toe. 2. Men is uit man (mensch) ontstaan (gelijk fr. on uit homme). Iemand en niemand, mnl. ieman en iet (uit iewet) zijn ontstaan uit eene samenstelling ie (germ. eo = een of ander) met man of met wiht = ding, nog over in ons tegenwoordig wicht (kind). 3. Men is in 't gebruik een lastig woord, omdat het alleen als onderwerp kan voorkomen. Dit komt het meest uit, wanneer er een bez. vnwd. op slaan moet. Staan beide in een zelfden enkelv. zin, dan kan zijn daartoe dienen: Men doet zijn best, enz. Wordt echter zulk een zin voortgezet, dan voelt men, dat zijn in een volgenden zin niet meer bruikbaar is en dan komt meest een ons of uw voor den dag: Als men voor anderen zijn best heeft gedaan en ondank is dan ons (of uw) loon, dan gaat de lust er uit. Wil men dergelijke onregelmatigheden vermijden, dan doet men beter, iemand of wij als onderwerp te kiezen. Zoo zou ook iemand beter als onderwerp passen in den volgenden zin: ‘Immers, hoe houdt men het anders uit, geld te tellen, dat ons niet toebehoort. Hoe verflauwen de liefhebberijen), wanneer men het hoofd vol heeft van de ellenden van een berooid gezin. Om ernstig te spreken, hoe zwaar wordt de taak en hoe hard valt de plicht voor de zijnen te zorgen, als het vooruitzicht op de verbetering van ons lot met de droomen der jeugd verdwenen is, als zelfs de flauwste hoop ons niet meer prikkelt, schraagt, troost.’ (Potg.) Ten slotte zij hier de scherts van den ouden heer Smits in herinnering gebracht, die men geen onbepaald vnwd., maar ‘bepaald een voornaam woord’ achtte. Los van dezen kwinkslag is op te merken, dat men dikwijls ten onrechte gebruikt wordt, als nauwkeuriger aanduiding mogelijk is. In strijd met ons taalgebruik zijn ook navolgingen van het Fransch als: Men klopt. Men speelde kaart, enz., waar wij gewoon zijn een onpersoonlijk passivum te gebruiken: Er wordt geklopt. Er werd kaart gespeeld, enz. 4. Wanneer geen adjectivisch staat: Hij is geen domoor, enz., dan is het als ontkennend lidwoord te beschouwen. Deze term blijft ook gepast in die gevallen, waarin bij het wegblijven der ontkenning het lidwoord ontbreekt: Hij gebruikt geen alcohol. Ik heb geen sigaren bij mij. 5. Wie, wat en ook het bijvoeglijke welke, aan het hoofd van bijw. bijzinnen van toegeving voorkomende, die slechts een enkel zinsdeel als onverschillig toegeven (II § 97), zijn in dat geval ook als onbepaalde vnwdn. te beschouwen: Wie ook kome. Wat ook gebeure. Welke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
maatregelen hij ook aanwende, enz. Vgl. ook de noot bij II § 97, Opm. 2, waar aangegeven is, hoe niet valt uit te maken, of de h- en w-vormen oorspr. interrogativa dan wel indefinita geweest zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
68.Tot de bijvoeglijke indefinita zijn te rekenen: Zeker, eenig, de een of ander, deze en gene, de eerste de beste. Deze bijv. voornwdn. laten alle nadere kenmerken in het midden: zeker koning; te eeniger tijd; de eerste de beste sigarenwinkel enz. Soms wordt zeker, eene navolging van het Fr. certain, door het lidwoord een voorafgegaan, vooral bij eigennamen: een zekere Van der Putte. In dergelijke functie komt ook voor eene, niet alleen voor vrouwelijke, maar ook voor mann. woorden: Ken-je eene mijnheer Van der Putte? Eenig is behalve van het adjectief eenig: zijn eenig kind, ook te onderscheiden van het onb. telwoord eenig. Als onb. vnwd. is het te vervangen door een of ander, als telw. door een weinig; vgl. Hebt gij eenig bericht? Kent gij eenig middel? tegenover: Leen mij eenig geld. Het zal eenigen tijd duren.
Opmerking. Het is niet onnatuurlijk, dat er eenige neiging bestaat om woorden als ieder, elk, een iegelijk, menig ook onder de onb. vnwdn. te brengen. Het hoeveelheidsbegrip staat hier evenwel op den voorgrond en daarom schijnt het verkieslijk, ze onder de onbepaalde telwoorden te rangschikken.
| |||||||||||||||||||||||||||
Telwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||
69.De telwoorden zijn woorden, die de hoeveelheid en de rangorde der dingen aangeven. Op dien grond worden zij verdeeld in hoofdtelwoorden (cardinalia) en rangtelwoorden (ordinalia). De laatste hebben van huis uit adjectivische natuur; de eerste verraden nog vrij sterk, dat zij voor een groot deel van substantieven oorsprong zijn. Daardoor zijn de hoofdtelwoorden, ook nadat zij adjectivisch geworden zijn, in menig opzicht van de overige bijvoeglijke woorden afgeweken, o.a. doordat zij voor een deel niet congrueeren. Eene tweede indeeling is die in bepaalde en onbepaalde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
telwoorden, eene indeeling, die voor de hoofd- en de rangtelwoorden beide geldt.
Opmerking. Door de bovenstaande definiëering worden de verschillende hoeveelheidswoorden, die in later tijd uit de hoofdtelwoorden zijn voortgekomen (de herhalings-, verdubbel- en soortgetallen), van deze rubriek uitgesloten, als beter onder de bijwoorden, substantieven en adjectieven te rangschikken, gelijk hierna blijken zal. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Germanen alleen de cardinalia en ordinalia uit Azië hebben medegebracht.
| |||||||||||||||||||||||||||
70.Tot de bepaalde hoofdtelwoorden zijn te rekenen: a. de namen van alle geheele getallen: een, twee, drie, tien, twintig, honderd, tweehonderd Ga naar voetnoot1), duizend, drie duizend1), tien duizend, honderd duizend, een millioen, drie millíoen1), driehonderd vijf en twintig duizend zeshonderd vijf en zeventig, enz.; b. beide en geen (in den zin van niet één); c. de breukgetallen: een half, twee derde, drie zestiende, enz. Deze bepaalde hoofdtelwoorden komen 1o. meest in adjectievestelling voor, d.i. als bijv. bepalingen: Eén man. Twee, dertig, honderd mannen. Beide mannen. Een derde appel. Twee derde kapitaal, enz. Verder kunnen zij nog op de volgende manieren gebruikt worden: 2o. Zij staan elliptisch-bijvoeglijk: Hoe vindt gij deze schilderijen? Deze twee vind ik de mooiste. 3o. Zij staan in substantieve stelling, gevolgd door een genitief of voorzetselbepaling: Twee der mannen. Een uit den hoop, enz. 4o. Zij worden substantivisch (d.i. pronominaal of aanduidend) gebruikt, niet alleen ter aanduiding van personen: Honderden, duizenden lijden er onder enz., maar ook ter aanduiding van sommige bekende zaken: In vieren (stukken of deelen) snijden, scheuren, vouwen, verdeelen, enz. Het is bij zessen (uren). Je raadt het in geen tienen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
(keeren). Het bedrag loopt in de honderden, duizenden, millioenen (munteenheden). Twee derden (deelen) is gelijk aan vier zesden. 5o. Zij verliezen geheel hun karakter van telwoorden en worden echte noemwoorden of substantieven, hetzij namen van hoeveelheden: tienen, honderden, enz.; òf voorwerpsnamen: vieren (cijfer), vieren (kaarsen), enz.
Opmerkingen. I. De cardinalia (van lat. cardo = duim van een hengsel of as, en dus figuurlijk voornaamste, d.i. waarom de rest draait,) bieden eenige moeilijkheden aan, wanneer men wat eenheid in de beschouwing er van wil brengen. ‘The Cardinal Numerals’, zegt Mason in zijn English Grammar met vermakelijke overdrijving, ‘present some perplexing problems.’ Het ‘verbijsterende’ van deze problemen schuilt daarin, dat de hoofdtelwoorden, gelijk hierboven opgemerkt is, beurtelings als substantieve en als adjectieve woorden gevoeld worden en de grens niet altijd even duidelijk te herkennen is. Allereerst schijnt dit hieraan toe te schrijven, dat de getallen (vgl. § 9 Opm. 7), evenals de ruimten en tijden, aanschouwingsvormen en geen eigenschappen van de zelfstandigheden zijn. De betrekking, die er tusschen eene ruimte, een duur, eene maat of hoeveelheid en hunne respectieve inhouden bestaat, is wel eene betrekking van zeer nauw bijeenbehooren, maar van eenigszins andere natuur dan de betrekking van inhaerentie, ineensmelting of toebehooren, die er bestaat tusschen eene eigenschap en de zelfstandigheid, waarvan zij een element uitmaakt (Vgl. § 113, IV). Bedoelde betrekking wordt bij ruimten en tijden meest uitgedrukt door een genitief, door een voorzetsel of door eenvoudige appositie: een stapel gouds, eene kan met melk, een hectare bouwland; of een dag sporens, een uur van onbedachtzaamheid, eene week vacantie, enz. De meening, dat de verhouding der hoeveelheidsbegrippen tot de zelfstandigheden, waarmede zij in betrekking staan, van gelijken aard is als de hier beschrevene, wordt gesteund door het verschijnsel, dat in de oudere Germaansche dialecten het op een hoeveelheidswoord volgend substantief in den regel als partitieve genitief voorkomt. Daarnaast vindt men dan ook wel en bij toeneming andere gevallen, waarin het telwoord in adjectieve stelling een substantief vergezelt, soms in verbogen, maar meestal in onverbogen vorm; zoo b.v. Ohd. fiorzug tagô (2e nvl.) naast fior tagâ (1e of 4e nv.), Os. fiartig dagô (2e nv. naast fiwartig dagun (3e nv.), of Ondfr. sehs penningô (2e nv.) naast sehs penningâ (4e nv.) of enkel fier penning Ga naar voetnoot1). En ofschoon de geschie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
denis van syntactische verhoudingen in het algemeen en die van den oorsprong en het gebruik der telwoorden in het bijzonder nog veel duisters oplevert, is het toch zeer aannemelijk, dat het gebruik van een genitief achter het telwoord in den regel ouder is dan de adjectieve verbinding, dat dus het hoeveelheidswoord aanvankelijk als een substantief woord is gevoeld, waarvan de volgende genitief eene bepaling was. Door eene soort van rolverwisseling, als in I § 40 g beschreven is, werd echter het telwoord na verloop van tijd meer als bepaling en het substantief als hoofdwoord aangemerkt, zoodat dit laatste den door de functie vereischten buigingsvorm aannam en het eerste het karakter van een voor of achter geplaatste appositie kreeg, die slechts in enkele gevallen congrueerend meêverbogen werd. Intusschen behoeft het niet-adjectief karakter der cardinalia niet enkel uit de begeleiding door een partitieven genitief afgeleid te worden. Hoe duister de geschiedenis der eerste telwoorden ook zij, vast staat het, dat tig (= tiental, got. meerv. tigjus), honderd (samenstelling uit hund = 100 en een tweede lid, dat tot got. rathjan = tellen behoort, dus honderdtal) en duizend (= het krachtige honderd, vermoedelijk eene samenstelling van hund met een voorgermaansch tûs = sterk) substantieven zijn, waarvan derhalve alle telwoorden boven 20 optellende of vermenigvuldigende samenstellingen vormen. Blijven alzoo slechts over de grondtelwoorden een tot tien Ga naar voetnoot1), omtrent welker oorspronkelijke beteekenis alleen vermoedens bestaan. Onder die gissingen behoort echter ook, dat sommige dier telwoorden zinnelijke beteekenis zouden gehad hebben, - vier is met ruit, vijf met de vingers der uitgestrekte hand in verband gebracht, - maar vast staat het, dat vijf tot tien ‘van huis uit onbuigbaar’ Ga naar voetnoot2) zijn geweest, wat zeer aannemelijk maakt, dat althans het meerendeel dier eerste hoofdtelwoorden van oorsprong zelfstandige woorden waren. Met weglating van alle verdere bijzonderheden, die beter in de leer der vormen (4e stuk) en der woordvorming (5e stuk) op hunne plaats zijn, is alzoo omtrent de hoofdtelwoorden te constateeren, dat zij geen zuiver adnominale woorden zijn, maar nu en dan nog duidelijk hunne substantieve natuur doen blijken. Nochtans is de adjectieve stelling ook voor deze hoofdtelwoorden regel geworden, maar daarbij is het opmerkelijk, dat zij wel de plaats der adnominale woorden innemen, doch de gebruikelijke congruentie-vormen der adjectieven missen. 2. Na deze algemeene uiteenzetting zal de volgende uitbreiding van het in deze paragraaf gegeven overzicht er toe kunnen leiden, de verschillende manieren, om de hoofdtelwoorden te gebruiken, wat meer uiteen te houden. 1o. Het telwoord staat in adnominale (of adjectieve) stelling, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar blijft onverbogen: twee mannen, drie vrouwen, enz. In die stelling kan het evenwel zijne oorspronkelijke zelfstandigheid doen blijken, doordat het met een vermenigvuldigend telwoord eene verbinding aangaat, waarin echter de enkelvoudsvorm behouden blijft: tweehonderd menschen, drie duizend soldaten, vier millioen inwoners. Er is hier alle reden om deze samenstellingen of verbindingen telwoorden te blijven noemen, daar zij volkomen op dezelfde wijze gevormd zijn als de samenstellingen: twintig (got. twái tigjus, ohd. zuein-zug, os. twêntig, oudfr. tuêntich, tuênteg, mnl. twintich), dertig, veertig, waarin overal de substantieve stam tig (= dekade of tiental) verscholen is. 2o. Het telwoord staat adjectivisch, maar elliptisch, d.i.: het voorafgaande lidw. of ander determinatief wijst duidelijk op een onderdrukt substantief: Die noten kosten een kwartje de honderd. Geef mij van die afleveringen deze zes mee. Die twee zitten braaf te smullen. 3o. Het telwoord toont zijn substantief karakter door de begeleiding van een partitieven genitief of voorzetselbepaling: twee der knapen, tien van de aanwezigen, enz. Hier aan eene ellips achter het telwoord te denken, is ongerijmd. Hoe meer men teruggaat, hoe meer deze begeleiding voorkomt, vaak ook met het telwoord achter den genitief: mnl. jonger sonen achte, jonger dochter sevene, der jare tiene, drie der nachte, twaelfhondert miere (= minere) man, sevenhondert miere baroene, enz. Nog wat oudere voorbeelden zijn: ondfr. fieri endi thrîtich kiesô (kazen; ô = genitiefuitgang); os. fiar endi antahtôda wintrô (84 winters of jaren), siluber-skattô tvê hund (200 zilverlingen), gumonô fif thûsundig (5000 mannen), enz. Ook in de hier bedoelde gevallen blijft de naam telwoord gepast, maar er kan bijgevoegd worden, dat het zelfstandig staat of is, in tegenstelling met het onder 4o volgend zelfstandig (pronominaal) gebruik. 4o. Het telwoord wordt substantivisch (pronominaal) gebruikt ter aanduiding van personen of zaken. Uit de voorbeelden, in de § vermeld, blijkt dat dit substantief gebruik ten opzichte van zaken tot enkele meervouden beperkt is, die eenigermate als staande uitdrukkingen beschouwd kunnen worden. Zij zijn dan ook slechts zelden voor vermenigvuldiging vatbaar. De meervouds-n, die anders alleen voor persoonsaanduidingen regel is, blijft hier ook, waar het de aanduiding van zaken als: uren, stukken, keeren, enz. geldt. Een bijzonder geval hiervan is, dat de telwoorden in meervoudsvorm bij wijze van appositie achter een meerv. pers. vnwd. staan: Wij tweeën (ook beiden en allen). Jullie drieën. Hij heeft ons drieën geïnviteerd. Ik heb het hun drieën opgedragen. In het Mnl. komt wi twe, si twe, zy twee ochte (of) zy drie, si hondert voor, naast wi viere, si achte. In de Kar. Ps. (ondfr.) slaat een voorbeeld sie tuêne, in den Hêliand (os.) verscheidene: sia fiorî, si fibi, thiu fibi, si twelibî. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit het gebruik van de voorzetsels met en onder voor vergezellende omstandigheden ontstonden verder uitdrukkingen als: met ons tweeën (ook beiden en allen), onder u drieën, met je of jullie vieren, met hen hun) tienen, met 'r twintigen, enz. De voornwdn. zijn hier duidelijk personalia. Dit wordt bevestigd door voorbeelden uit het mnl.: onder ons tweeën, onder hen drieën, onder hem, (= hen) tweeën, met hem drieën, met u tiene Ga naar voetnoot1), enz. [Vgl. ook os. mid thêm fiwarium (Hêl. 1190) = met die vieren]. Deze oorspronkelijke adverbiale bepalingen zijn verder ook als bijv. bepalingen en als praedicaatsuitdrukkingen gebezigd. De wethouders met hun vieren, Wij met ons drieën, Je was met je tienen, enz. En daar het pers. vnwd. licht voor een bezittelijk vnwd. aangezien werd, kreeg niet alleen hun de voorkeur boven hen, maar ontstonden ook compromisvormen [‘knoeiuitdrukkingen’ (Van Helten)] als met uw tienen, met z'n achten, die kwalijk meer te weren, maar toch liefst te vermijden zijn. 5o. Het telwoord is als een echt zelfstandig naamwoord te beschouwen. Het eerste geval daarvan is, dat het als een hoeveelheidsnaam (vgl. § 10, 8o) voorkomt: 'n honderd, 'n duizend gulden (± 100,1000 gld.); vijf gulden het honderd of het duizend; de rang der eenen, tienen, honderden, duizenden, enz.; honderden, duizenden menschen, millioenen Christenen; eenige honderden bezoekers, ettelijke duizenden exemplaren, vele millioenen inwoners, enz. Het gebruik van het lidwoord, van den meervoudsvorm en nog meer de begeleiding door een ander adjectief woord zijn duidelijke teekenen, dat honderd, duizend, millioen hier niet anders dan als echte substantieven op te vatten zijn. De betrekking tusschen deze woorden en het volgende substantief is dan van appositioneelen aard, evenals in een last rogge, ankers wijn, ettelijke mudden tarwe, waarbij het van den zin afhangt, welk der twee substantieven als bepaling is aan te merken (I § 40 g 3o). Uit de neiging, om honderde, duizende menschen te schrijven, blijkt hoe deze woorden toch veelal als attributen gevoeld worden. Het tweede geval, waarin telwoorden echte noemwoorden worden, is dat, waarin ze als voorwerpsnamen staan: eene vijf, twee zevens (voor cijfers); er slapen twee zessen (dominosteenen); hij gooide twee zessen en een vijf (oogen op een dobbelsteen); vieren en zessen (kaarsen van 4 of 6 in een pond); het uitsluitend meervoud de twaalven (apostelen), een der twaalven, evenals mnl. die achte (voor een college van 8 personen), waarnaast een achte voor één lid (Vgl. Verdam, Mnl. Wdb.), enz. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van de hier behandelde gevallen is alzoo in de vier eerste de naam telwoord wèl, in het laatste niet meer gepast. 3. Beide, (verwant met het parende got. adj. bai naast het telw. tvai), beteekent ook twee, maar met het bijbegrip: bijeenbehoorende. Zoo is er verschil tusschen: twee jongens en beide jongens gingen de school in. In het laatste geval moet er eenige betrekking, hoe gering ook, tusschen hen bestaan. Het woord staat bijvoeglijk, maar wordt ook zelfstandig (pronominaal) gebruikt, en neemt in het laatste geval, als het personen aanduidt, de meervouds-n der substantieven in den 1en en 4en nvl. aan: Beiden gingen uit. Daarentegen: Het huis en de winkelzaak zijn beide te koop (Vgl. ook Opm.. 2, 4o.) Nog eene bijzonderheid is, dat beide, op een paar eigenschappen of werkingen terugwijzende, het werkw. in het enkelv. achter zich heeft: Beloven en dreigen, beide is bedenkelijk. - Het zuidndl. beide en (mnl. beide - ende) heeft de beteekenis van niet alleen - maar ook; vgl. De Génestets ‘Mailbrief’ (2e Zang, XXII): ‘het denkbeeld, dat hij haar vader beide en moeder nu moest wezen’. Geen (uit nech-een = zelfs niet één), komt als telwoord òf adjectivisch, òf zelfstandig gebruikt (pronominaal) voor. In het eerste geval onderscheidt het zich door den klemtoon van het ontkennend lidwoord en staat het liefst vóóraan in den zin; vgl.: Géén Amsterdammer zal u dat toestemmen; met: Hij is geen Amsterdammer. Zelfstandig staande onderscheidt het zich door hetzelfde middel van het onbep. vnwd., vgl.: Géén der aanwezigen was bereid. Ik heb er géén meer over, met: Geen, die u iets verwijten kan. (Vgl. § 67). In het zelfstandig gebruik is de tegenstelling intusschen niet zoo sterk als in het adjectivische. Om bijzonder te doen uitkomen, dat het gezegde van niet één persoon geldt, gebruikt men ook: geen een. 4. Van de breukgetallen is de teller een hoofdtelwoord en is de noemer uit de rangschikkende telwoorden ontstaan, maar in hun geheel behooren zij toch, daar zij eene hoeveelheid uitdrukken, onder de hoofdtelwoorden gerekend te worden. Het zijn verkortingen van de samenstellingen: derde-deel, vierde-deel (vgl. Hd. drittel, viertel voor dritteil, vierteil, en lat. tertia, quinta voor: tertia pars, quinta pars, enz.) en zij worden meest adjectivisch gebruikt: twee derde kapitaal, of staan ook wel zelfstandig met een omschreven genitief: twee derde van het kapitaal. Pronominaal komen de breukgetallen slechts dan voor, wanneer de breuken onbenoemd zijn: twee derden is vier zesden. Echte substantieven daarentegen zijn halven, kwarten, achtsten, zestienden in de muziek, en evenzoo tienden van veldgewas, (waarvan een onz. enkv. het tiend). Half (voor zelfst. gebruik de helft) is niet uit een ranggetal ontstaan. Het is een oud germ. woord, vermoedelijk verwant met halve (kant of zijde) in mijnenthalve. De wijze van verwantschap is niet geheel opgehelderd, maar half wordt verklaard als: een van de twee gelijke kanten van een ding. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook de bekende manier om anderhalf, derd'half te zeggen voor een en een half, twee en een half, enz. is oud-Germaansch. Vgl. ohd. anderhalb, dritte-halb, ondfr. other half hunderod hônerô (150 hoenders), mhd. drizëhenthalphundert (1250), enz. Om de ongedeeldheid van een ding uit te drukken, worden geheel (heel) en gansch gebruikt, beide oorspr. gaaf en gezond beteekenend. Wil men deze woorden onder de telwoorden brengen, dan behooren zij als tegenstelling van de breuken onder de bepaalde hoofdtelwoorden opgenomen te worden. Er is ook reden om ze met het Ned. Wdb. tot de bijv. nwdn. te rekenen, daar het arithmetisch gebruik slechts op een der vele onderbeteekenissen berust, en er zoowel een bep. als een onb. lidw. voor kan staan Heel heeft de bijzonderheid, dat het door het lidw. van het substantief gescheiden wordt: heel de stad.
| |||||||||||||||||||||||||||
71.De onbepaalde telwoorden vormen eene eenigszins bonte groep van adnominale woorden, die niet zoo zeer de hoeveelheid, als wel de graden van veelheid (geringheid, veelheid of compleetheid) der dingen uitdrukken. Zij hebben deels het karakter van bijv. nwdn., deels van voornwdn., d.i. zij zijn classificeerend of individualiseerend, en sommige zijn eerder maat- dan hoeveelheidswoorden. Een ordelijk overzicht is het best te verkrijgen door na te gaan, vóór welke categorieën van substantieven zij in den regel geplaatst worden. a. Vóór voorwerpsnamen (eenheidsnamen) in het enkelvoud staan: een enkel, menig, elk, ieder en een iegelijk, b.v.: een enkel woord, menig vorst, elke maatregel, iedere poging en in zeer zeldzame gevallen ook adjectivisch: een iegelijk mensch. Anders komt een iegelijk, op zich zelfal verouderd en weinig gebruikt, meestal slechts pronominaal voor: een iegelijk doe zijn plicht. b. Vóór stofnamen (massanamen) en de als zoodanig beschouwde substantieven staan: Wat, eenig, weinig, luttel, genoeg, veel, al (de) of al (het) en alle; b.v.: wat zand, eenig huisraad, weinig zuinigheid, luttel hoop, genoeg beweging (of beweging genoeg), veel vacantie, al de boter, al het geld, alle hout, alle macht, enz. c. Vóór alle substantieven, die een meervoud toelaten, staan: wat, enkele, eenige, weinige, luttele, ettelijke, sommige, verscheidene, vele, al de en alle, b.v.: wat aard-appelen, enkele oliën, eenige families, sommige aanvallen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
ettelijke opmerkingen, verscheidene kilometers, vele jaren, al de soldaten, alle soldaten, enz. De hier verzamelde woorden worden in de eerste plaats adjectivisch, en wel attributief gebruikt. Slechts vele en weinige komen eene enkele maal en alleen ten aanzien van een meervoudig onderwerp als deel van het praedicaat voor: De liefhebbers zijn vele. De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinige. Zij staan echter ook zelfstandig (vgl. § 70. Opm. 2, 3o.), d.i. vergezeld van een genitief of voorzetselbepaling. Uit groep a.: elk der gasten, ieder van de aanwezigen; uit groep b.: wat moois, eenig goeds, weinig zaaks, veel snaps, praats genoeg, luttel tijds: en uit groep c.: enkele, eenige, sommige, vele der of onder de aanwezigen, verscheidene onzer kennissen, sommige mijner bezwaren. Hebt ge ook programma's noodig? Ik heb er (2e nv.) nog wat, nog enkele, enz. Van vormen als moois, nieuws, praats, enz. is langzamerhand uit het oog verloren, dat het genitieven zijn [vgl. dit moois, al die praats, dat lekkers (znl. lekker)] en zoo beschouwd, staan de telwoorden, die er bij komen, dan weer adjectivisch. Nu en dan staan deze telwoorden ook bijvoeglijk-elliptisch: Er zijn nog een twintigtal exemplaren van dat boek over; enkele zijn wat beschadigd, sommige wat verkleurd, maar alle nog zeer goed bruikbaar. Tien candidaten zijn afgewezen: eenige(n) schoten te kort in het rekenen, sommige(n) in de aardrijkskunde en alle(n) in de Nederlandsche taal. Substantivisch (pronominaal) gebruikt zijn: Elk (of elkeen), ieder (of iedereen), menigeen spreekt er van. Ook hyperbolisch: Elk-en-een-ieder, elk-en-een-iegelijk is er van overtuigd. Verder ook: Sommigen beweren, dat.... enz. Velen, enkelen, allen zijn tegen het voorstel.
Opmerkingen. 1. Het verschil tusschen al, gevolgd door een lidw., een bijv. vnwd. of een genitief: al het geld, al die moeite, al 's menschen gezwoeg, en den verlengden vorm alle, onmiddellijk toegevoegd aan een substantief, bestaat hierin, dat het laatste generaliseert: Alle boter staat hem tegen. Alle zuinigheid is niet te loven. Hij had een afkeer van alle verzet. Alle menschen moeten sterven, enz., terwijl het eerste door het bepalende lidw. of bijv. vnwd. de uitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
king der totaalheid tot een bepaald aangewezen massa, eigenschap, werking of hoeveelheid beperkt: al dit geld, al haar ijver, al zulk twijfelen, al dergelijke maatregelen, al de menschen enz. Voorheen echter stond vóór een determinatief ook wel alle. 2. Het plaatsen van de n achter de onb. telwoorden van groep c. berust niet op eene streng logische onderscheiding. Waar deze meervouds-n (vgl. § 47, Opm. 1.) een kenteeken voor meervoudige aanduidingen van noch vooruit, noch later genoemde personen is geworden, zou het eigenlijk alleen rationeel zijn, de vormen allen, velen, sommigen tot het zuiver pronominaal gebruik te beperken. Immers, waar deze woorden elliptisch staan, is er geen enkele afdoende reden om ze anders dan als adjectieve woorden te behandelen. Toch is de in de voorbeelden tusschen haakjes geplaatste n algemeen gebruikelijk geworden. Komt er intusschen bij deze woorden een partitieve genitief, dan wordt er geaarzeld in het plaatsen der n. De telwoorden staan dan zelfstandig en, eenmaal op den verkeerden weg, is het niet vreemd, dat men ook in dat geval geneigd is, het meervoudsteeken aan te brengen. Daar dit teeken, de n, bij pronominaal gebruikte woorden intusschen hoofdzakelijk als persoonsaanwijzing dient, voelt men toch ook, dat het overbodig is, aangezien die persoonsaanwijzing al voldoende in den volgenden genitief ligt, en zoo blijft men - en terecht - meestal schrijven: Vele mijner kennissen. Enkele van zijne tegenstanders. Voor het overige wordt de verdere bespreking dezer vormquaestie tot het 4e stuk uitgesteld. Het telwoord alle heeft nog eene bijzondere functie, waarin de overige woorden niet deelen. Allen komt nl. als bep. van gesteldheid òf onmiddellijk achter een zelfstandig vnwd., òf als deel van het praedicaat voor: Wij allen. Die allen. De gevangenen werden allen verlost. De huizen worden alle verkocht. Evenals bij beide in deze functie (§ 70, Opm. 3) dient in dit geval de meervouds-n als persoonsaanwijzing. In het spreken en in gemeenzaam schrijven krijgt echter in dezen zin het bijwoord allemaal de voorkeur.
| |||||||||||||||||||||||||||
72.De rangschikkende telwoorden zijn hoofdzakelijk van de hoofdtelwoorden gevormd en hebben den uitgang de of ste. Alleen eerste is een superlatief van den stam eer (= vroeg), en naast tweede staat ander, maar de overige zijn regelmatig: derde, vierde, enz. De uitgang de komt voor bij derde tot zevende, en bij negende tot negentiende. Achtste en twintigste en voorts alle volgende ordinalia hebben weer den superlatief-uitgang ste. Verder zijn slechts enkele onbepaalde rangschikkende telwoorden te vermelden: nl. middelste en laatste, alsmede het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
vragende hoeveelste met de algemeene tegenstelling zooveelste. Al deze woorden zijn adnominaal en kunnen uitsluitend attributief gebruikt worden. Zij blijven dit karakter houden, ook als zij elliptisch staan: Er staan nog eenige onbetaalde posten in het boek: de eerste zijn van Januari, de laatste van October. De luitenants zijn in twee rangen verdeeld: de eerste hebben twee, de tweede hebben één sterretje aan de kraag. In enkele gevallen komen de rangschikkende telwoorden pronominaal voor. De eerste(n) en de laatste(n) duiden de eerstgenoemde en de laatstgenoemde dingen (personen) aan: de Guelfen en de Gibellijnen: de eersten aanhangers van den Paus, de laatsten van den Keizer. Ook in het bekende bijbelwoord heet het: De eersten zullen de laatsten zijn. Onder derden verstaat men: buiten twee contractanten of partijen staande personen. Anderen staat tegenstellend tegenover enkelen, eenigen, sommigen of velen, gelijk de ander tegenover het aanwijzende de een, en een ander tegenover een of iemand.
Opmerking. Van tijd tot tijd keert in de tijdschriften de vraag terug, of men zeggen en schrijven zal: de drie eerste of de eerste drie. Tegen de zoogenaamde nauwkeurigheid, die aan het laatste de voorkeur geeft, omdat er, zoo het heet, maar één eerste kan zijn, is dit aan te voeren, dat men dan ook niet zou mogen spreken van: de eerste dagen der week, de eerste huizen van het dorp, enz., evenmin als van de drie grootste jongens en de drie vetste koeien. Uit de grondbeteekenis van eerste, nl. vroegste of voorste is het gebruik van de drie eerste zeer goed te verklaren. De eerste drie zou slechts van pas zijn, wanneer van bij drietallen ingedeelde dingen sprake was: In de eerste drie maanden van het jaar worden meer bestellingen gedaan dan in de laatste drie. De eerste zeven koeien in Jozef's droom waren vet en de laatste zeven mager. Mason in zijn English Gr. p. 183 zegt over deze quaestie met vermakelijke ergernis: ‘A good deal of hypercriticism has been wasted on such phrases as “The three first verses of the chapter,” &c. We are told that this is incorrect, because there is only one first verse’. Zulke puristen raadt hij aan, dan ook niet meer te zeggen: ‘The last days of Pompeii’, aangezien er maar één laatste dag was. En hij acht het het toppunt van pedanterie, ‘His two eldest sons’ te willen veranderen in: ‘His eldest two sons’.
| |||||||||||||||||||||||||||
73.De overige groepen, die vaak tot de rubriek der telwoorden gebracht worden, maar beter naar andere rubrieken verwezen worden, zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
1o. De herhalingsgetallen zijn samenstellingen van telwoorden met de substantieven maal (oorspr. tijd of tijdstip), keer (van keeren = wenden en werf (van werven, ook oorspr. in de bet. van draaien, wenden.) Dit zijn bijwoorden (adverbia numeralia), die onder de bijwoorden van tijd de herhaling (frequentie) van eene werking aangeven (I, § 46, 4o.), of onder de bijwn. van intensiteit te brengen zijn: Hij is hier driemaal geweest. Driewerf gelukkig hij, die.... enz. 2o. De verdubbeltallen zijn substantieven op voud: een achtvoud, of ook adjectiva en adverbia op voud, voudig of vuldig: Het drievoudig verbond. Het veelvuldig gebruik. Hon-derdvoud beloonen. De uitgangen zijn verwant met vouwen (uit oorspr. falden). 3o. De soortgetallen zijn samenstellingen van meerv. genitieven der telwoorden met de substantieven lei (soort, manier, van ofr. lei, wet, soort, manier, nfr. loi) en hande (ook soort of manier Ga naar voetnoot1), misschien evenals hand, lichaamsdeel, van een oorspr. hindan = vangen): drieërlei, vierderlei, allerlei, velerlei, menigerlei, allerhande, velerhande, enz. Zij zijn als onverbuigbare adjectieven te beschouwen, schoon die op lei nu en dan nog wel verlengd worden: Ziet gij dat dundoek wapp'ren Met drieërleie baan? |
|