Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 31]
| |
Zelfstandige naamwoorden. | |
9.Een zelfstandig naamwoord of substantief is een woord, waaraan de voorstelling of het begrip eener zelfstandigheid verbonden is. Voor het gewone denken valt het onderscheid weg tusschen onze voorstellingen en de verschijnselen, waarop zij betrekking hebben, en zijn de zelfstandige naamwoorden kortweg namen van zelfstandigheden. Het begrip zelfstandigheid (of ding) omvat in de eerste plaats alle eenheden, die ons bewustzijn in de wereld onzer uiterlijke ervaring leert onderscheiden. Daar wij echter de dingen zelf niet kennen, maar alleen hunne eigenschappen, is eene zelfstandigheid alleen te omschrijven als een geheel van eigenschappen, dat we op grond van hunne ruimte, duur en bestendigheid in den samenhang als eene eenheid moeten erkennen. We kunnen deze zelfstandigheden zinnelijke zelfstandigheden noemen. Dit dingbegrip wordt vervolgens ook toegepast op: 1o. de onzinnelijke zelfstandigheden, d.w.z. de eenheden, die het bewustzijn in de wereld der innerlijke ervaring leert onderscheiden; 2o. de eigenschappen, toestanden en werkingen der zelfstandigheden, d.w.z. die elementen der zelfstandigheden, welke we noodwendig als onafscheidelijke bestanddeelen er van moeten erkennen; en | |
[pagina 32]
| |
3o. de ruimten, tijden en hoeveelheden, waarin we de zelfstandigheden waarnemen, d.w.z. de aanschouwingsvormen der zelfstandigheden, welke na wegdenking van al hunne eigenschappen voor het bewustzijn overblijven.
Opmerkingen. 1. Het begrip zelfstandigheid te definiëeren gaat met vele zwarigheden gepaard. De gewone definitie: ‘wat een eigen, onafhankelijk bestaan heeft,’ is niet anders dan eene uit het woord afgeleide synonieme omschrijving, die tegen geen nader onderzoek bestand is; een arm of een been, eene vlek in eene japon of een gat in eene plank hebben geen onafhankelijk bestaan en worden toch als zelfstandigheden erkend. Deze moeilijkheid is daaraan toe te schrijven, dat het zelfstandigheidsbegrip groote uitbreiding heeft ondergaan; eerst langzaam aan valt het te benaderen. 2. Het meest toegankelijk zijn ons de zinnelijke zelstandigheden, de vaste punten, die wij in de beweeglijke wereld om ons heen onderscheiden. De vraag is, welke kenmerken ons dwingen, eene zelfstandigheid als zoodanig te erkennen. Dat zij uit eene zekere vaste, vloeibare of gasvormige stof zou bestaan, is een te beperkt kenmerk. Wij kennen de materie trouwens niet anders dan door de invloeden, die zij op onze zinnen teweegbrengt. Die invloed is eene soort van tegenstand, dien de zinnen van de buitenwereld ondervinden (vgl. Hd. Gegenstand voor ding of voorwerp) en die voor den tastzin en het algmeen gevoel het duidelijkst is. Maar daarachter ligt nog altijd de gesluierde oorzaak van den tegenstand. Zoo is eene zelfstandigheid voor het voorzichtige denken niet anders dan een complex van eigenschappen. Hoe komen wij er nu toe, aan zulk een geheel van eigenschappen eenheid toe te kennen? Twee der meest constante elementen in onze aanschouwingen van zelfstandigheden zijn ruimte en tijdduur. Wat we als zelfstandigheid zullen erkennen, moet meer of minder ruimte innemen en zekeren tijd duren. Absolute kenmerken zijn dit echter niet. Met tamelijk vrije willekeur beslist ons denken, of er genoeg ruimte en genoeg duur te constateeren is, en in de begrenzing laat het ook veel speling toe. Een punt van eene naald, een rimpel of kring in het water, eene golf, een regenbobbel, eene vonk, enz. worden als zelfstandigheden erkend. Deelen van eene zelfstandigheid, waarvan de grenzen voor een deel met die van andere deelen samenvallen: een neus, een oksel, een tak, een zoom, eene franje, enz. zijn voor ons eveneens zelfstandigheden, en insgelijks de stoffen met hunne zeer veranderlijke begrenzingen: zand, klei, lood, enz. Een derde kenmerk, hetwelk in zekeren zin de beide andere omvat, is het bestaan van samenhang tusschen de waargenomen eigenschappen en eene voldoende mate van bestendigheid in den aard van dat verband. Eene verzameling wagons, schakels, kralen, moet op eene bepaalde wijze verbonden zijn, als men er den naam van trein, | |
[pagina 33]
| |
ketting, armband aan zal geven. Ook hier moet opgemerkt worden, dat er heel wat wisselingen in dien samenhang kunnen plaats hebben, eer het dingbegrip verdwijnt. Eene vaas, die in gruis valt, houdt op, een ding te zijn, maar water, dat ijs of damp wordt, blijft ook in dien nieuwen vorm een ding. Zoo is de conclusie van dit betoog, dat het toekennen van den naam zelfstandigheid op tweeërlei grondslag berust: 1o. op zekere kenmerken, die aan het waargenomene eigen zijn en die zich aan ons bewustzijn opdringen, en 2o. op eene werkzaamheid van ons bewustzijn, dat beslist, - en in sommige gevallen met eene machtspreuk beslist, - of die kenmerken in voldoende mate aanwezig zijn. De definitie van eene (zinnelijke) zelfstandigheid zou dus kunnen luiden, dat het een geheel van (zinnelijk waarneembare) eigenschappen is, hetwelk ruimte, duur en eene zekere bestendigheid in zijn samenhang vertoont. Voorbeelden van het feit, dat het denken soms met eene machtspreuk moet beslissen, zijn zaken als: licht, trompetgeschal, donderslag, blaemengeur, rioolstank, oliesmaak, kaneelsmaak, enz. De kenmerken van duur en samenhang zijn hier duidelijk aanwezig; dat van ruimte evenzeer, doch de begrenzing is zoo vaag, als men zich die maar denken kan. Toch blijft er niets anders over, dan de genoemde zaken zinnelijke zelfstandigheden te noemen, althans in al die gevallen, waarin de gewone waarneming scheiding aanneemt tusschen het waargenomene en de oorzaken er van. Bij licht, geluiden en geuren gebeurt dit eerder dan bij kleuren en smaken; toch zijn ook de laatste voor ons denken zelfstandigheden. Intusschen moet reeds hier opgemerkt worden, hoe de taal in dit opzicht nog dikwijls bij de wetenschap ten achteren is. Voor deze b.v. zijn licht, warmte en electriciteit bewegingsvormen, voor gene zijn het nog stoffen blijkens uitdrukkingen als: weinig warmte, veel electriciteit, enz. 3. Uit het voorgaande is gebleken, hoeveel invloed het denkend bewustzijn, al heeft het vaak gedwaald, op de beslissing gehad heeft over de vraag, of we al of niet met eene zelfstandigheid te doen hebben. Zoo is het denken er ook toe gekomen, het dingbegrip mede op onzinnelijke dingen over te brengen, zoodat de zinnelijke dingen, waaraan dat begrip ontleend werd, ook volgens het spraakgebruik slechts eene klasse van dingen werden. De gevonden kenmerken: ruimte, duur en samenhang, komen welbezien hierop neer, dat zij met hun drieën één zelfde doel helpen bereiken, nl. het trots alle wisselingen constateeren van eenheden, verschillend van ons eigen zijn. Het bewustzijn staat echter niet alleen waarnemend tegenover de dingen buiten zich, maar ook tegenover zich zelf. Zoo krijgt het buiten de uiterlijke ervaring, waarvan de zinnen de middelaars zijn, ook eene innerlijke ervaring, de kennismaking met eene even beweeglijke wereld in zich zelf. Ook daarin erkent het te recht of ten onrechte vaste punten en no. 1 in de rij dezer onzinnelijke of geestelijke zelfstandigheden is ons bewustzijn of | |
[pagina 34]
| |
onze geest zelf. Hij heeft duur, hij heeft samenhang, (behalve bij storingen), en zelfs het ruimte-kenmerk ontbreekt niet geheel, daar ons geestelijk wezen begrensd is door ons lichaam Ga naar voetnoot1), al is het aan die grens niet gebonden. Toch, al is die begrenzing niet te ontkennen, nemen wij voor ons bewustzijn geen ruimtekenmerken aan. Maar die beide overige zijn voldoende om het als eene eenheid te erkennen, en al mocht iemand er bezwaar tegen maken, de taal doet het stellig niet en heeft bij de meeste volken zelfs meer dan één woord voor die eenheid. Op dezelfde wijze zijn ook alle geloofsobjecten, die in de verschillende godsdiensten en heelalbeschouwingen voorkomen en door namen onderscheiden worden, tot de onzinnelijke of geestelijke zelfstandigheden te rekenen. In de tweede plaats worden een aantal functiën van het bewustzijn: het verstand, de verbeelding, het geheugen, het oordeel, het vernuft, het gemoed, het geweten, de wil, enz. door de taal als onzinnelijke eenheden opgevat. Of dit al of niet terecht geschiedt, is ook hier (vgl. opm. 2 aan het slot) van geen taalkundig belang. Evenmin als de taal rekening houdt met het stelsel van Copernicus en geregeld van het op- en ondergaan der zon blijft gewagen, evenmin bekommert zij zich om theorieën over materie en geest, en zijn de onderdeelen van het bewustzijn voor haar zelfstandigheden, al mag de psychologie er ook eene andere verklaring van geven. Terloops zij opgemerkt, hoe uit dit verschijnsel de noodzakelijkheid blijkt, om bij het gebruik van dergelijke woorden in een wetenschappelijk betoog nauwkeurig te omschrijven, wat er onder verstaan wordt. In de derde plaats worden ook in den inhoud van het bewustzijn eenheden onderscheiden. Er is sprake van voorstellingen en voorstellingsgroepen en van de elementen dier voorstellingen: gewaarwordingen, aandoeningen en begeerten. Nadere onderscheidingen op dit gebied zijn herinneringen, verbeeldingen, visioenen, hallucinaties, hartstochten, begeerten, voornemens, besluiten, enz. En naast de voorstellingen worden ook als onzinnelijke eenheden beschouwd onze begrippen, die als samengevatte oordeelen eigenlijk geen dingen zijn, maar die, als denkproducten, in een woordklank gerepresenteerd, weer denkobjecten kunnen worden, en zoo toch den indruk van eenheden maken. 4. Bij het voorgaande is de volgende opmerking noodzakelijk. Zoodra voorstellingen betrekking hebben op objecten buiten ons, hetzij dat het herinneringen zijn van aanschouwde dingen, hetzij verbeeldingen van dingen, die we weten dat bestaan, maar die we niet door eigen ervaring kennen, zijn wij gewoon de namen van zulke voorstellingen allereerst als de namen der objecten zelf te beschouwen, en worden het daardoor voor ons gewoon denken namen van zinnelijke dingen buiten ons. | |
[pagina 35]
| |
Erkennen we echter zekere voorstellingen uitsluitend als verbeeldingen, dan zijn we wel in staat de wereld om ons met die fantasieën te bevolken, maar we blijven ons toch bewust, dat het slechts voorstellingen van ons zijn, en de namen er van blijven voor ons namen van onzinnelijke zelfstandigheden. Natuurlijk zal de eene mensch hier anders indeelen dan de ander en heeft de loop der tijden hierop invloed gehad. Er zijn tijden geweest, dat nimfen, elfen, najaden, kabouters, nikkers enz. als zinnelijk waarneembare wezens beschouwd werden. Voor het tegenwoordig geslacht zijn het slechts fantasieën. Nog zijn er menschen, die geen geloof weigeren aan het bestaan en de waarneembaarheid van spoken. En nog anderen willen aan duivelen, engelen, geesten, enz. geen realiteit ontzegd zien, al laten ze zich over de zinnelijke waarneembaarheid niet uit. Hoe dit zij, of iemand er geloofsobjecten uit eene bovennatuurlijke wereld,. dan wel verbeeldingen van zijn eigen scheppingsvermogen in ziet, zij blijven tot de onzinnelijke zelfstandigheden te rekenen. Eene gelijksoortige opmerking moet gemaakt worden ten aanzien van onze begrippen. Ook deze behooren niet tot de wereld buiten, maar tot de wereld in ons en dat we ze tot de zelfstandigheden rekenen, berust hierop, dat ze, in een woordklank gesymboliseerd, objecten van een innerlijk aanschouwen en overleggen en daardoor elementen van nieuw oordeelen kunnen worden. Wie aan het woord republiek een begrip hecht, kan allerlei min of meer belangrijke waarheden omtrent republieken vermelden, waarin het woord republiek telkens de samenvatting is van hetgeen de spreker onder dat woord verstaat. Nu is echter elk begrip ontstaan uit eene voorstelling, of uit eene reeks van voorstellingen, en zoo treedt de voorstelling of de voorstellingsreeks licht naast of in de plaats van het begrip. Bij het begrip sla rijst het beeld van eene krop of eene schotel sla, bij het begrip groente de voorstelling van spinazie, postelein, sla, enz. Bij het begrip voortbrengsel wordt de reeks nog weer langer: granen, vruchten, groenten, brandstoffen, fabrikaten, enz., maar ook boeken, schilderijen, beelden, enz. al naar het verband, waarin het woord voorkomt. Zoo worden de begrippen hoe langer hoe algemeener, b.v. staat, godsdienst, systeem, wet, enz., maar altijd blijft de mogelijkheid bestaan, om, zij het ook door eene lange reeks van voorstellingen, het begrip te vervangen. En dat is de oorzaak, dat ook de namen van begrippen met objecten buiten ons in verband gebracht worden, terwijl ze toch inderdaad even als de voorstellingen onzinnelijke zelfstandigheden vertegenwoordigen. Het resultaat van deze overwegingen is dus, dat er twee groote groepen van zelfstandigheden te onderscheiden zijn: 1o. Zinnelijke zelfstandigheden, d.z. eenheden, die de buitenwereld ons dwingt te erkennen en waarvan we kennis krijgen door tusschenkomst onzer zintuigen, en 2o. Onzinnelijke zelfstandigheden, d.z. eenheden, die | |
[pagina 36]
| |
we onmiddellijk door en in ons bewustzijn en bij overdracht ook in dat van anderen moeten aannemen. 5. Het dingbegrip wordt in de derde plaats ook overgebracht op de eigenschappen, toestanden en werkingen der zelfstandigheden. Alvorens na te gaan, hoe dit geschieden kon, behooren ook deze begrippen gedefiniëerd te worden. Dit heeft al evenveel bezwaren in, als het definiëeren van het begrip zelfstandigheid, vooral ook om de uitbreiding, die deze begrippen ondergaan hebben. Populair gesproken is eene eigenschap het hoe van een ding, maar deze omschrijving, hoe bruikbaar ook, is geen definitie. Om die te benaderen, moet nagegaan worden, hoe de ervaring, die ons dwingt zelfstandigheden te erkennen, ons er ook toe brengt, eigenschappen te constateeren. Terwijl wij namelijk de zelfstandigheden trots al hunne veranderlijkheid als eenheden moeten aanvaarden, worden wij genoopt om in de elementen dier complexen geen eenheden, maar bestanddeelen van zulk een geheel te zien. Dat geldt voor de eigenschappen, maar ook voor de toestanden en werkingen der dingen. De term bestanddeel moet hier opgevat worden in eene zeer bepaalde beteekenis. Een deel van een ding, een arm, een been, een oog is óók een bestanddeel, maar wij aarzelen geen oogenblik, om eene scheiding dezer deelen van het geheel mogelijk te achten. Eene voltooide scheiding tusschen eene eigenschap en de zelfstandigheid, waaraan zij toebehoort, is daarentegen zelfs niet denkbaar. Alleen kan eene eigenschap geïsoleerd worden door eene abstractie, d.i. door concentratie van het bewustzijn op dat eene element van het complex en eliminatie van de rest. Als een tweede kenmerk van eene eigenschap kan geconstateerd worden, dat zij een resultaat deels van aanschouwen, deels van denken is. Rood, donker, schel, welluidend, hard, ruw, geurig, frisch, zoet, pikant, walgelijk, warm, zwaar, rond, lang, gebogen, zijn zinnelijke eigenschappen, die allereerst door waarneming geconstateerd worden, al is het nadenken natuurlijk niet buitengesloten. In mooi, vroolijk, harmonieus, liefelijk, lekker, krachtig, vlug, bedrijvig, driftig, soliede, komt zoowel het aandeel van het nadenken als van het aanschouwen in het constateeren dezer eigenschappen uit. De overhand heeft het denken boven het waarnemen bij het herkennen van eigenschappen als: nuttig, doelmatig, logisch, verstandig, werkzaam, goed, zedelijk, betamelijk, begeerlijk, eerbiedwaardig, verheven, naijverig, belastingplichtig, kiesgerechtigd, medeplichtig, enz. Eene scherpe begrenzing dezer gevallen is niet mogelijk; nu eens staat het zinnelijke, dan weer het onzinnelijke karakter der eigenschap op den voorgrond. En aanleiding tot eene grammaticale indeeling bestaat hierin allerminst, daar b.v. de afleidingsmiddelen, ter vorming van adjectieven dienende, zoowel voor adjectieven van het eene als van het andere karakter bruikbaar zijn Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 37]
| |
Het wezen der eigenschappen kennen wij evenmin als het wezen der zelfstandigheden. Wij kennen alleen de verandering, d.w.z. de gewaarwording of de combinatie van gewaarwordingen, die ze in ons bewustzijn te weeg brengen. En we kunnen eene eigenschap alzoo niet anders definiëeren dan als een door analyse van de voorstelling eener zelfstandigheid verkregen element, dat òf eene langs den weg der zinnen ontvangen gewaarwording óf een door nadenken (vergelijken) ontstaan oordeel uitmaakt. Toch mag niet vergeten worden, dat deze tweedeeling geen scherpe scheiding uitmaakt. Wordt van eene kachel opgemerkt, dat zij zwart, sierlijk, en nuttig is, dan vertegenwoordigt de eerste eigenschap een maximum waarneming met een minimum nadenken, de laatste omgekeerd een minimum waarneming met een maximum nadenken. De tweede eigenschap staat daar tusschenin. Dat hier geen scherper onderscheiding valt te maken, is daaraan toe te schrijven, dat ons gewaarworden en ons oordeelen ook niet scherp gescheiden zijn. 6. De in de vorige opmerkingen gegeven definitie van eene eigenschap past ook op toestanden en werkingen. Ook dit zijn door waarneming en nadenken geconstateerde elementen van voorstellingen van zelfstandigheden. Minder gemakkelijk dan deze overeenkomst, is het verschil tusschen de drie begrippen aan te geven. Meestal spreekt men van eene eigenschap, waar een blijvend kenmerk, en van een toestand, wanneer een tijdelijk en veranderlijk kenmerk bedoeld wordt. Natuurlijk zijn alle eigenschappen veranderlijk, maar er is toch verschil. Nu eens treedt het blijvende, een andermaal het tijdelijke en afwisselende op den voorgrond. Een eigenschap is dan een van den tijd los hoe, een toestand een aan een tijdstip of tijdvak gebonden hoe. Ziekte noemt men bij voorkeur een toestand, ziekelijkheid eene eigenschap. Ook kan een zelfde woord, in verschillend verband opgenomen, beurtelings het een of het ander aangeven. b.v.: De buurt is nog al stil en Het was stil op de markt. Dit heeft ten gevolge, dat het moeilijk is, van een los woord te verklaren, of het eene eigenschap, dan wel een toestand beteekent. Tot eene grammaticale indeeling geeft het onderscheid in geen geval aanleiding. Even vlottend als de grens tusschen toestanden en eigenschappen is de grens tusschen toestanden en werkingen. De groote overeenkomst komt vooral uit bij die werkingen, die een verkeeren in een toestand of een komen in een toestand aangeven. De eerste worden uitgedrukt door zijn (of een aequivalent van zijn) met een naamwoord: ziek zijn, verlegen zitten, of een enkel werkwoord als zijn, blijven, leven, rusten, slapen, zweven, drijven. De tweede door een naamwoordelijk gezegde met worden: ziek worden, verlegen raken, of ook door een enkel werkwoord: worden, | |
[pagina 38]
| |
vallen, rijzen, komen, gaan, enz. Onder de vele voorslagen om door een enkel woord het gemeenschappelijk karakter van alle werkwoorden aan te geven, behoort dan ook die, om ze toestandswoorden te noemen. Er is echter ook verschil. Zoodra bij een toestand het element activiteit van de zelfstandigheid op den voorgrond treedt, krijgt de term handeling of daad de voorkeur, bv. eten, drinken, werken, blaffen, bijten, denken, spreken, enz. Zelfs werkwoorden, die eigenlijk eene verwisseling van toestand beteekenen, als verhuizen, vertrekken, klimmen, worden om de inspanning en het overleg, die er bij te pas komen, als een doen opgevat. Wordt deze vaagheid der grenzen in het oog gehouden, dan is er echter geen bezwaar om de elementen, welke in of aan de voorstelling eener zelfstandigheid waargenomen of gevonden worden, in drie groepen te rangschikken: eigenschappen, toestanden en werkingen. 7. Deze elementen nu, die feitelijk geen eenheden zijn, worden echter door het denken en dus ook door de taal als eenheden opgevat; uit de categorie der qualiteiten alzoo verschoven naar de categorie der zelfstandigheden. Deze substantiveering geschiedt voornamelijk ten behoeve van het denken zelf. Het is een belangrijk hulpmiddel, dienende om de uitkomsten van eene op waarnemem en denken berustende abstractie, in één woord gerepresenteerd, weer als een enkel object te kunnen behandelen en in een nieuw denkverband te kunnen inlijven. Zoo wordt het mogelijk over de hoogte eens torens, de ziekte eener moeder en het vertrek eener boot te denken en te spreken, op gelijke wijze als men over den toren, de moeder en de boot zelf denken en spreken kan. De behoefte om dit te doen noopt soms tot de meest gewaagde substantiveeringen bv.: Het sprak vanzelf, dat hij de schade moest dragen. Die vanzelfs-heid wilde hij echter niet toegeven. 8. In de laatste plaats wordt het zelfstandigheidsbegrip ook nog overgebracht op drie andere elementen, die de analyse onzer ervaringen aanbiedt. Buiten de zinnelijke en onzinnelijke zelfstandigheden en hunne eigenschappen, toestanden en handelingen, vinden wij ook ruimte-, tijds- en hoeveelheids voorstellingen, waarop eveneens het begrip zelfstandigheid wordt toegepast, ofschoon zij onlosmakelijk aan de eenheden, waarin zij waargenomen worden, verbonden zijn. Het ingewikkelde vraagstuk omtrent het ontstaan dezer voorstellingen Ga naar voetnoot1) kan hier buiten beschouwing blijven. Voor het gewone denken zijn ruimten en tijden constante elementen, die aan alle zinnelijke zelfstandigheden waargenomen worden. Het zijn resten, die overblijven, als al de eigenschappen van een ding worden weggedacht of althans verwaarloosd. Want feitelijk kunnen onze voorstellingen van ruimten en tijden een minimum van zinnelijkheid en begrenzing niet ontberen. Eene ruimte-voorstelling is niet meer dan een complex van gezichts- en bewegingsgewaarwordingen, en eene tijdsvoorstelling is te omschrijven | |
[pagina 39]
| |
als de herinnering aan eene zekere spanning van ons bewustzijn tusschen het begin- en eindpunt van het bestaan van een ding of van een verschijnsel, maar hoeveel men ook wegdenke of verwaarlooze van dingen of verschijnselen, waaraan dergelijke voorstellingen worden ontleend, eene kleine rest moet toch blijven, b.v. eenige lijnen bij eene ruimte-voorstelling, of een paar tikken aan het begin en het eind van een tijd. Ook moet opgemerkt worden, dat wij slechts voorstellingen van kleine ruimten en kleine tijden hebben. Van groote ruimten en tijden bezitten wij alleen symbolische voorstellingen, d.w.z. wij herleiden ze tot een kleiner of grooter aantal ruimten of tijden, waarvan wij directe ervaring hebben. Ook stelt men zich tijden als vakken (ruimten) voor, en komen omgekeerd tijdsvoorstellingen te hulp, waar men zich groote afstanden of ruimten wil voorstellen b.v. door na te gaan in hoeveel tijd een zekere afstand af te leggen, of een vlak rond te loopen zou zijn. Maar hoe dit ook geschiede, ruimten en tijden worden tot objecten van nieuwe aanschouwingen of overdenkingen gemaakt en dus als eenheden of zelfstandigheden beschouwd. Op gelijksoortige wijze als de ruimte- en tijdsvoorstellingen ontstaan de hoeveelheidsvoorstellingen. Het bewustzijn, dat eenheden moet erkennen, wordt ook gedwongen, die eenheden te tellen. Na wegdenking van al de eigenschappen der eenheden blijft dan de getalsvoorstelling over. Toch is het zinnelijke element hier niet geheel te ontberen, en de eenvoudigste getalsvoorstelling moet toch altijd uit een zeker aantal punten of tikken bestaan, als de eenvoudigste gezichts- of gehoorseenheden, die het tellen mogelijk maken. Maar eene eenheid kan ook gemeten, gewogen of in geldswaarde uitgedrukt worden, zoodat naast de hoeveelheidsvoorstellingen ook de voorstellingen van maten gewichten, geldswaarden, enz. gerangschikt moeten worden. De voorwerpen, die als maten, gewichten, en geldswaarden dienst doen, behooren natuurlijk tot de zinnelijke zelfstandigheden, maar waar de namen dier voorwerpen alleen als namen van hoeveelheidsvoorstellingen voorkomen b.v. in eene kan bier, een pond boter, tien graden vorst, een stuiver beschuit, enz., daar zijn het ook namen van eenheden, die alleen door het analyseerende en isoleerende denken verkregen worden.
| |
10.Het onderzoek van hetgeen onder den naam zelfstandigheid verstaan moet worden, geeft aanleiding om de beteekenissen der zelfstandige naamwoorden op de volgende wijze te ordenen.
I. Namen van zelfstandigheden: a. Zinnelijke, d.i. door de zinnen waarneembare: mensch, dier, huis, zand, huisraad, franje, schaduw, kwast (in het hout), | |
[pagina 40]
| |
vlek, gat, gaslicht, trompetgeschal, een dichtregel, eene melodie, vischlucht, enz. b. Onzinnelijke, waaronder 1o. geestelijke wezens, hetzij objecten van ons kennen, hetzij geloofsobjecten: onze ziel, onze geest, ons bewustzijn, de wereldziel, God, de Heilige Geest, enz. - 2o. de functiën van het bewustzijn, al of niet te recht als eenheden aangenomen: verstand, gevoel, de wil, het geheugen, de verbeelding, het oordeel, vernuft, het geweten, enz. - 3o. de onderdeelen van den zoogenaamden inhoud van het bewustzijn: eene voorstelling, eene gewaarwording, eene aandoening, een hartstocht, eene begeerte, een voornemen, een besluit, een oordeel, enz. Hieronder zijn ook te brengen: alle verbeeldingen (nimfen, kabouters, spoken, muzen, enz.), visioenen, hallucinaties, enz. en eindelijk alle abstracte begrippen (d.w.z. zuivere denkobjecten, die wel zinnelijke objecten tot grondslag hebben, maar het zelf niet zijn): een Staat, eene Mogendheid, de Kroon, een regeeringsvorm, souvereiniteit, gezag, eene wet, een systeem, een godsdienst, eene wijsbegeerte, de Romantiek, eene oorzaak, een gevolg, een doel, eene voorwaarde, enz.
II. Namen van eigenschappen, toestanden en werkingen, hetzij door waarneming, hetzij door denken in of aan de zelfstandigheden geconstateerd: blankheid, glans, welluidendheid, welriekendheid, weekheid, hardheid, dikte, buigbaarheid, zwaarte, liefheid, braafheid, doelmatigheid, kostbaarheid, trouw, eerlijkheid; - samenhang, talrijkheid, koorts, dronkenschap, ziekte, drift, rust, slaap, verwardheid, spanning, wanhoop, toorn, schaamte, berusting; - ontwikkeling, groei, bloei, vermeerdering, vlucht, val, loop, sprong, stoot, wandeling, reis, vertrek, aankomst, huldiging, begroeting, mishandeling, aanval, schot, hervorming, onderwerping, beleediging, enz.
III. Namen van ruimten, tijden en hoeveelheden: een punt, lijn, kant, hoek, vlak, cirkel, kwadraat, parabool, prisma, kegel, het Zuiden, het Noorden, een parallel, breedtecirkel, het zenith; eene minuut, uur, dag, jaar, eeuw, periode, tijdkring, de Oudheid, de Middeleeuwen, Kerstmis, Paschen; drietal, tiental, achtvoud, som, verschil, product, quotient, macht, wortel, logarithmus, dozijn, gros, meter, hectare, liter, kilogram, | |
[pagina 41]
| |
een gulden (vleesch), tien graden (breedte, vorst), twintig karaat, een paardenkracht, een calorie een dioptrie, (maat voor brillen), enz.
Opmerkingen. 1. De talrijkheid dezer voorbeelden dient om de groote uitbreiding te doen uitkomen, die het begrip zelfstandigheid door de ontwikkeling van het denken ondergaan heeft. Daardoor is in logischen en grammatischen zin zelfstandigheid de gemeenschappelijke naam geworden voor al wat door het bewustzijn als eene eenheid moet erkend worden en tot subject of object van een praedicaat kan worden gemaakt. Het feit, waaruit die erkenning van eene eenheid blijkt, is dat de taal er een naam voor beschikbaar heeft. En het uiterlijke kenmerk, dat in twijfelachtige gevallen beslissen kan, of men al of niet met een naam, d.i. met een substantief te doen heeft, is de mogelijkheid om er al of niet een lidwoord voor te kunnen plaatsen, of ook wel de mogelijkheid om er een meervoud van te maken. Zoo zijn het hoe en het wat, het waarom en het hoeveel, het waar en wanneer, het voor en het tegen, enz. om gemelde reden als substantieven te beschouwen. Bij de behandeling van het lidwoord wordt op dit onderwerp teruggekomen. 2. Uit bovenstaand overzicht blijken ook de motieven, waarom de traditioneele indeeling der zelfstandige naamwoorden in concrete en abstracte substantieven, eene indeeling uit de logica der middeleeuwen afkomstig, hier achterwege gelaten wordt. Gewoonlijk worden de onder II bedoelde substantieven tot de abstracte gerekend, omdat eigenschappen, toestanden of handelingen slechts aan òf in de zelfstandigheden worden waargenomen. De overige heeten dan concreet. Naar deze opvatting beteekent abstract: door abstractie verkregen, - d.i. door losmaking uit een samenhang, door concentratie van het bewustzijn op sommige en eliminatie van de rest der elementen. De term concreet moet dan als tegenstelling beteekenen: onmiddellijk als eenheid gegeven. Deze onderscheiding blijkt echter niet houdbaar. Vooreerst zijn dan de namen van ruimten, tijden en hoeveelheden evenzeer namen van abstracta. Maar bovendien speelt de abstractie bij ons bewust worden van de ervaring, die uit de uiterlijke en uit onze innerlijke wereld tot ons komt, zulk eene groote rol, dat er, philosophisch gesproken, geen enkel concretum, en dus ook geen enkel concreet substantief bestaat. Spreken wij van deelen eener zelfstandigheid, b.v. van eene wang, een boezem, een bochel, dan is dit alleen mogelijk door middel van eene snel volvoerde abstractie. Evenzoo abstraheeren we een huis, een boom van den grond, waarop ze staan, de sterren van het uitspansel, enz. Als we van een bijzondere of eene algemeene voorstelling spreken, b.v. van ons huis of van een huis, dan vertegenwoordigen deze woorden slechts zooveel kenmerken als voor het verband, waarin deze woorden voorkomen | |
[pagina 42]
| |
noodzakelijk is (Vgl. § 4, Opm. 3). En eindelijk is het duidelijk, dat ook alle onzinnelijke zelfstandigheden, als onder I b samengevat zijn, de resultaten van abstracties zijn. De termen concreet en abstract worden echter ook nog in een anderen zin gebezigd, nl. als het resultaat van aanschouwen en het resultaat van nadenken, als aanschouwd en gedacht. Aanschouwen en denken zijn intusschen, gelijk reeds opgemerkt is, niet zoo gescheiden, als de woorden zouden doen vermoeden. Geen aanschouwen zonder denken, en geen denken zonder aanschouwen. Hoogstens kan men zeggen: hier heeft het aanschouwen, daar het nadenken de hoofdrol. Eene beslissing over concreet en abstract in dezen zin is in de meeste gevallen dan ook eene quaestie van meer of minder. En wanneer wij die vraag met wat willekeur ten aanzien van de drie hierboven vermelde hoofdgroepen van substantieven beantwoorden, dan komen wij tot het besluit, dat er in elke groep èn concreta èn abstracta voorkomen. Concreet zijn dan de zinnelijke, maar ook sommige onzinnelijke zelfstandigheden, waarmede een door de fantasie geschapen vorm gepaard gaat. Concreet zijn de eigenschappen, toestanden en werkingen, die hoofdzakelijk door directe hulp der zinnen geconstateerd worden. Concreet zijn ook alle begrensde ruimten, tijden en hoeveelheden, die het bewustzijn zich werkelijk of symbolisch voorstellen kan Ga naar voetnoot1). De rest is in elke groep abstract, wat ten slotte toch nìet anders beteekent dan: in zeer geringe mate concreet. Want in elk begrip, hoe abstract ook, is nog altijd een gering zinnelijk element, al waren het alleen maar de woordklank en het woordbeeld, die er mede geassociëerd zijn. In dien zin wordt dan ook aan het slot van I b van abstracte begrippen gesproken. (Vgl. Opm. 4 bij § 9.) 3. Eindelijk zij opgemerkt, hoe steeds het verband, waarin een substantief voorkomt, beslissen moet, tot welke der drie hoofdgroepen het behoort. Hoogte, vlakte, zoetigheid, kunnen namen van zinnelijke zelfstandigheden zijn, maar ook van eigenschappen. Rijkdom is de naam van een toestand, maar wordt ook gebruikt als benaming van de zaken, die den rijkdom uitmaken, en verder nog in de beteekenis van rijke lieden. Vlucht is de naam van eene werking, maar ook van eene ruimte in: de vlucht eens adelaars, enz.
| |
11.Uit het feit, dat zelfstandigheden eenheden zijn en daardoor telbaar, vloeit het gevolg voort, dat bij de substantieven een vormverschil ontstaan is, waardoor uitgedrukt wordt, dat één zelfstandigheid of dat meer zelfstandigheden bedoeld | |
[pagina 43]
| |
worden. Deze onderscheiding van enkelvoud en meervoud bij de substantieven wordt hier echter niet verder besproken, daar zij met vormbijzonderheden in verband staat, die eerst in het 4e stuk zullen ter sprake komen. Eveneens wordt hier slechts voorloopig vermeld de indeeling der substantieven naar het geslacht. Reeds in de leer van den enkelvoudigen zin bleek uit de tegenstelling van onderwerp en lijdend voorwerp (I § 19 Opm. 2), en verder uit de tegenstelling van lijdend en meewerkend voorwerp (I § 24, Opm.) hoe in de taal het contrast tusschen actief en passief, wezen en ding, persoon en zaak telkens uitdrukking vindt. Herhaaldelijk zal dit ook verder in de leer van het woord blijken, inzonderheid bij de behandeling der pronomina. Het geslachtsonderscheid nu bij de substantieven, de indeeling der namen in de drie categorieën: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, is van huis uit als eene voortzetting van eerstgemelde onderscheiding te beschouwen. Na of naast de differentiëering van wezen en ding, ontstond ook eene onderscheiding van mannelijke en vrouwelijke wezens, die zich voor een deel in de namen zelf openbaarde, maar die ook, vooral in de aanduidende persoonlijke voornwdn., tot velerlei vormverschil aanleiding gaf. Deze onderscheiding berust in de nieuwere talen slechts voor een deel nog op logische gronden, en wordt verder hoofdzakelijk beheerscht door formeele en traditioneele invloeden, waarom dit onderwerp, dat zoo nauw in verband staat met de vormverandering der substantieven en die hunner begeleidende en vervangende woorden, eveneens naar de leer der vormen (4e stuk) moet worden verwezen. Alleen worde hier voorloopig aangeteekend - eene opmerking, die bij de behandeling der pronomina haar nut kan hebben - dat deze onderscheiding van persoon en zaak en de daarmede gepaard gaande geslachtsonderscheiding der personen zich tot het enkelvoud bepaalt en in het meervoud achterwege blijft. De verdere toelichting dezer bijzonderheid zal geleidelijk geschieden door hierna volgende beschouwingen.
| |
12.De onderscheiding van voorwerpsnamen, stofnamen en verzamelnamen is eene indeeling, die zich | |
[pagina 44]
| |
tot de substantieven in engeren zin, d.i. tot de namen der zinnelijke zelfstandigheden beperkt. De drie categorieën omvatten drie verschillende soorten van eenheden, met belangrijk verschil in samenhang. Een voorwerpsnaam is de naam van eene eenheid, die bepaalde grenzen, die een vorm, eene gestalte heeft: een mensch, een dier, een boom, een huis. Bij eene aanmerkelijke wijziging in de begrenzing en den samenhang wordt de eenheid geschonden, of er ontstaat soms een nieuw voorwerp. Verder splitsen de voorwerpsnamen zich, gelijk reeds is opgemerkt, naarmate de zelfstandigheden willend of niet-willend, actief of passief voorgesteld worden, in wezens en dingen, of gelijk de gewone benaming is, in personen en zaken. Een stofnaam is de naam van eene eenheid zonder bepaalde grenzen, van eene vormlooze eenheid, waarvan de begrenzing en de samenhang belangrijke veranderingen toelaten, zonder dat er reden is den naam te wijzigen, als: zand, kalk ijzer, meel, indigo, enz. Dit begrip breidt zich verder uit tot die zelfstandigheden, welke zonder stoffen te zijn, toch hetzelfde kenmerk van vormloosheid vertoonen, b.v. gaslicht, muziek, bloemengeur, oliesmaak, enz. Een verzamelnaam is de naam van eene veelheid, die als eene eenheid wordt opgevat. De onderscheiding van eenheden met bepaalde en met onverschillige begrenzing herhaalt zich hier. Sommige verzamelnamen hebben het karakter Ga naar voetnoot1) van voorwerpsnamen, als: een volk, eene familie, een leger, eene volksmassa, een troep, de legertros, de Regeering, de Raad van State, de Volksvertegenwoordiging, het ontbijt, het middagmaal, een gebergte, een gezelschap, de jongelingsschap, het menschdom, de burgerij, eene boekerij, de visscherij, enz. Andere hebben het karakter van stofnamen, b.v. volk, vee, huisraad, groente, geboomte, kroost, gereedschap, naaigerei, speelgoed, leeftocht, meelkost, geld, belasting (belastingpenningen), kramerij, rommel, afbraak, afval, oudroest, enz.
| |
[pagina 45]
| |
Opmerkingen. 1. Uit hetgeen omtrent de verzamelnamen gezegd is, blijkt dat bovenstaande indeeling in drieën eigenlijk op twee beginselen gegrond is. Er zijn eenheids- en veelheidsnamen en in elke van beide groepen komt de tegenstelling voorwerp òf stof, individu òf massa, zelfstandigheid met bepaalde òf zelfstandigheid met onbepaalde grenzen voor. Ofschoon de functie der adnominale vormwoorden (lidwn en bijv. vnwdn.) evenals de onderscheiding van enkel- en meervoud eerst later in bijzonderheden kan behandeld worden, moeten hier ter voltooiing van het begrip der tegenstelling: voorwerpsnaam òf stofnaam, de volgende verschillen opgemerkt worden. 1o. Voorwerpsnamen komen èn in het enkelvoud èn in het meervoud voor; stofnamen als regel slechts in het enkelvoud. Individuën toch worden geteld; massa's worden gemeten. Blijven massa's gescheiden, dan wordt de meervoudsvoorstelling uitgedrukt door vormen als: hoopen zand of kalk, stukken ijzer, zakken of bakken meel enz. De zeldzame meervouden van stofnamen als: stoffen, wijnen, bieren, likeuren, theeën, kruiden, ertsen, metalen, zuren, zouten, vetten, verven, oliën, zeepen, reukwaters, enz. beteekenen soorten van de genoemde stoffen. In den regel moet men, van zulke soorten sprekende, samenstellingen als koffiesoorten, tabakssoorten, enz. gebruìken. Meervouden als: ijzers, glazen, turven, enz. zijn geen stof-, maar voorwerpsnamen. 2o. Voorwerpsnamen kunnen in het enkelvoud als regel niet zonder lidwoord of bijv. voornwd. in een zin voorkomen; stofnamen wel, b.v.: Breng zand en kalk. De voorwerpsnaam zonder lidwoord: mensch, huis, enz. wordt eerst de naam van een individu door de aanwijzing, die in het lidwoord of bijv. voornwd. is gelegen. Hij is op zich zelf slechts de naam van eene soort van voorwerpen, maar kan daardoor als zóódanig ook niet anders dan in het meervoud voorkomen. Is een stofnaam in het enkelvoud wèl van een lidwoord of bijv. vnwd. vergezeld, dan dient dit ten 1o. om de stof te generaliseeren, d.i. alles samen te vatten, wat onder die stof begrepen moeten worden: Het goud is bestendiger van prijs dan het zilver; 2o. om eene bepaalde hoeveelheid van de stof aan te wijzen: de turf, die ik besteld heb; hier is het behangselpapier voor de achterkamer; - 3o. om eene soort van de stof te vermelden: voor die kamer moet gij een licht behangsel kiezen; dat is een wijn, dien ik zeer kan aanbevelen. Voor de beide eerste gevallen kunnen alleen de lidwoorden de en het gebezigd worden; voor het derde uitsluitend een. In dit laatste geval staat het lidwoord eigenlijk pleonastisch, en in den regel wordt er ook geen gebruik van gemaakt. 2. Het uiterlijke kenmerk van een stofnaam is dus, dat hij in het enkelvoud zonder lidwoord in een zin kan voorkomen en in het meervoud slechts kan gebruikt worden om soorten van eene stof aan te wijzen. De voorwerpsnaam daarentegen heeft in het enkelvoud in | |
[pagina 46]
| |
den regel een lidwoord of bijv. vnwd. noodig en noemt dan geen soorten, maar individuën. Deze tegenstelling van ding en massa doet zich verder ook bij alle overige categoriën van zelfstandigheden voor. Voor de verzamelnamen is dit reeds uit de voorbeelden gebleken. Maar ook bij de namen van de onzinnelijke zelfstandigheden, van de eigenschappen, toestanden en handelingen, en van de ruimten, tijden en hoeveelheden, komt de tegenstelling aan den dag. Individualiseerend spreekt men van het verstand, het gevoel en den wil van een persoon, maar eveneens zegt men: hij heeft verstand of gevoel. Niet echter: hij heeft wil. Eigenschappen en toestanden worden meestal niet, handelingen wèl geïndividualiseerd. Evenzoo is het individualiseeren regel bij de vermelding van ruimten, tijden en hoeveelheden. Bij de behandeling van het lidwoord komt dit onderwerp in bijzonderheden ter sprake, maar hier reeds kan vastgesteld worden, dat de mogelijkheid om de zelfstandigheden in ruimeren zin al of niet te individualiseeren tot geen indeeling van de hierbedoelde soorten van substantieven kan leiden.
| |
13.Eindelijk heeft de behoefte om te individualiseeren nog eene andere tegenstelling doen ontstaan, n.l. die van soortnamen en eigennamen, eene onderscheiding, die allereerst de voorwerpsnamen betreft, bij welke gemelde behoefte het grootst is. Zij komt intusschen ook in minder talrijke voorbeelden bij de overige substantieven voor. Een soortnaam is een classificeerende naam, d.w.z. een naam, die de kenmerken van eene geheele klasse van zelf standigheden vertegenwoordigt, als: man, hond, stad, enz Uit de vorige paragraaf is gebleken hoe een soortnaam de hulp van een lidwoord behoeft, om een individu te kunnen aanwijzen. Een eigennaam is een individualiseerende naam, d.w.z. een naam, die geen kenmerken vertegenwoordigt, maar als een willekeurig onderscheidingsmiddel gebezigd wordt, als: Jan, Van den Berg, Bello, Parijs, enz. De toevoeging van het lidwoord is hier uit den aard der zaak overbodig. Eveneens is de meervoudsvorm in strijd met den aard van een eigennaam.
Opmerking. Oorspronkelijk waren eigennamen in den regel geen willekeurige namen, maar was er een of ander motief voor. Vele eigennamen zijn nog zoo doorzichtig, dat de redenen waarom ze gekozen werden, licht zijn na te gaan. Een boeiend hoofdstuk uit de | |
[pagina 47]
| |
woordvorming is de geschiedenis van den oorsprong veler eigennamen. Eene belangrijke bijdrage op dit gebied is: J. Winkler, De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis.
| |
14.De onderscheiding door middel van eigennamen geldt allereerst de voorwerpsnamen en is van oudsher inzonderheid onder de menschen gebruikelijk geweest; vandaar de voornamen en familienamen. Onder de diernamen zijn het vooral de huisdieren, als honden, katten, paarden, die eigennamen dragen. Een derde rubriek vormen de plaatsnamen, namen van werelddeelen, landen, gewesten, steden, straten, rivieren, gebergten, eilanden, enz. In verband hiermede zijn ook te vermelden de namen der sterren en sterrenbeelden. Als eigennamen zijn mede te beschouwen de namen van boeken, tijdschriften en dagbladen, van kerken en andere gebouwen, van hôtels, koffiehuizen, magazijnen, van schepen en locomotieven, enz. Onder de verzamelnamen zijn eenige uitsluitende meervouden (pluralia tantum Ga naar voetnoot1) tot de eigennamen te brengen, b.v. persoonsnamen uit de oudheid als: de Atriden (Menelaus en Agamemnon, zonen van Atreus), de Gracchen, enz.; geographische namen als: de Alpen, de Cycladen en Sporaden, Pleiaden (de dochters van Atlas, maar ook het Zevengesternte); namen van gebouwen als: de Propylaeën, de Catacomben, de Tuilerieën, enz. Ook een aantal enkelvoudige verzamelnamen zijn tot de eigennamen te brengen, b.v. namen van godsdienstige, wijsgeerige, artistieke, economische en andere richtingen, als: het Buddhisme, het Katholicisme, het Spinozisme, het Classicisme, de Romantiek, de Manchesterschool (voorstanders der onbelemmerde concurrentie), enz., de taalnamen: het Grieksch, het Duitsch, het Engelsch, enz. Eindelijk nog komen onder de namen van tijden de eigennamen van de dagen der week, van de maanden en van een aantal feesten voor: Maandag, Mei, Paschen, enz.
| |
[pagina 48]
| |
Opmerking. Over den oorsprong der eigennamen zullen in het hoofdstuk Woordvorming nadere bijzonderheden opgenomen worden. Hier worde alleen vermeld de eigenaardige rubriek van familienamen, die onder den naam van patronymica (vadersnamen) bekend is. Daartoe behooren bij ons namen met de genitief-s, als Hermans, Jacobs, Willems, Dirks; bij de Duitschers komt nu en dan de lat. genitiefsuitgang i voor: Pauli, Caroli, Ulrici, Benhardy. Onder de Friezen vindt men talrijke vadersnamen op a, inga, ma, e.a.: Sikko, Tjaerda, Eyse Eysinga, Yke Ykema, enz, welke uitgangen vervormingen zijn van den ouden genitief a der zwakke buiging in het Friesch (thans e) Ga naar voetnoot1). En gelijk al in het Grieksch de vadernaam bij dien van den zoon kwam: Αχιλλευς ο Πηλειδης = Achilles, de zoon van Peleus Ga naar voetnoot2), Σωχρατης ο Σωφρονιοχου = Socrates, de zoon van Sophroniscus 3), komt ook in verschillende nieuwere talen de toevoeging zoon, op de een of andere manier voor: Mendelssohn (Hd.), Jonhson (Eng.), Erikson (Zweedsch), Martensen (Deensch), en bij ons Jansen, Pietersen, enz. De Noormannen bedienden zich van de voorvoeging Fitz (= fr. fils) als in Fitzgerald, Fitzwilliam; de Schotten van Mac (zoon): Mac-donald, Macaulay, Mac-Mahon; de Ieren van het voorgevoegde O': O'Connell, O'Brien; de Spanjaarden van den uitgang ez: Velasquez, Henriquez, enz. De Russen gebruiken -owitsch, ewitsch voor de zoons en -owna voor de dochters: Nicolajewitsch, Anna Paulowna. De Israëlieten hadden Ben: Ben-Salomo, Ben-Hur, enz.
| |
15.De eigennamen kunnen het karakter van soortnamen aannemen, d.i. ook classificeerende namen worden. Een uiterlijk teeken daarvan is, dat zij in het enkelvoud van een lidwoord vergezeld worden, of in het meervoud kunnen voorkomen. De belangrijkste gevallen van dit verschijnsel zijn de volgende: 1o. De familie- of geslachtsnaam wordt gebezigd, om alle leden of een enkel lid aan te wijzen: een Stuart, een Oranje, de Bickers, de Van Hall's enz. Hieraan sluit zich het geval, dat de voornaam een aantal dragers van dien naam beteekent: de oorlog der drie Hendriken; in deze klasse zitten zes Willems en vijf Maria's. 2o. De eigennaam van een individu wordt bij wijze van | |
[pagina 49]
| |
synecdoche (gedeeltelijke aanduiding) gebruikt voor personen, die zich door eene overeenkomstige eigenschap of kenmerk onderscheiden: een Maecenas (beschermer van kunst of wetenschap), een Lucullus (fijnproever of smulpaap), eene Xantippe, een Achitofel (valsche raadsman), een Amphytrion (gastheer), enz. 3o. De eigennaam van een kunstenaar wordt bij wijze van metonymía (verwisseling van verwante begrippen) voor diens werk genomen: een Vondel, een Mauve, een Thorwaldsen, enz. 4o. De eigennamen van personen worden voor een of ander artikel gebruikt: een voltaire (stoel), molières (dansschoenen), een brougham, een victoria (rijtuigen), een garibaldi, een tudor, (hoeden), Malmaison's of tal van andere namen voor rozen, namen van gebakjes, sigaren, dranken enz. Hiertoe zijn ook te brengen de eigennamen, die dienen om stoffen te onderscheiden: Mocca (koffie), Pecco (thee), Varinas (tabak), Axminster (tapijt), enz.
| |
16.Na de analyse van de beteekenis der substantieven moet thans een overzicht volgen van de diensten dezer woordsoort in den zin. Dit overzicht is af te leiden uit de leer van den enkelvoudigen zin (vgl. I), en de functiën van het zelfstandig naamwoord zijn op dien grond in drie groepen te verdeelen.
I. In de eerste plaats komt het voor als onderwerp en als voorwerp: a. als onderwerp (in den 1en nvl.): De man komt. De man is ziek. b. als voorwerp: 1o. als lijdend voorwerp (in den 4en nvl.): Ik zie den man. 2o. als meewerkend voorwerp (in den 3en nvl. of als 4e nvl. met een voorzetsel): Ik geef den man eene aalmoes. 3o. als oorzakelijk voorwerp (in den 2en of 4en nvl. of als 4e nvl. met een voorzetsel): ‘Mij deert des mans, die...’ (Hooft). Zij is dien man niet waard. Ik ontferm mij over den man.
II. In de tweede plaats komt het zelfstandig naamwoord voor als een deel van het gezegde: a. als naamwoordelijk deel van het gezegde of praedicaatswoord (in den 1en nvl.): Wees man of wees een man! Gij zijt die man. | |
[pagina 50]
| |
b. als bepaling van gesteldheid of praedicatief attribuut (in denzelfden nvl. als het substantief, waarop het attribuut betrekking heeft): Als man was hij vergeten, wat hij als jongeling had beloofd. De tegenspoed maakte hem tot een man. Men eerde hem als den man, aan wien het stadje al zijne welvaart te danken had.
III. In de derde plaats komt het zelfstandig naamwoord voor als adnominale of als adverbiale bepaling: a. als adnominale (bijvoeglijke) bepaling (in den 2en nvl., in den 4en nvl. met een voorzetsel, of in een congruëerenden nvl.): 's Mans woorden rijmen niet met zijne daden. De klachten omtrent dien man houden niet op. Daar is Jan, de man van de schoonmaakster. b. als adverbiale (bijwoordelijke) bepaling (in den 2en nvl., of in den 4en nvl., hetzij met, hetzij zonder een voorzetsel): Desnachts droomde hij er van, des daags streefde hij er naar. Ik stond naast den man. Den dag daarna kwam hij.
Opmerkingen. 1. Uit dit overzicht kan blijken, hoe de beteekenis van het substantief in zijne verschillende functiën zich wijzigt. Op den voorgrond staat te recht de dienst van onderwerp en voorwerp. Dan vertegenwoordigt het zelfstandig naamwoord het zuiverst de voorstelling van eene zelfstandigheid, die op actieve of passieve wijze in eene werking betrokken is. Zoo komt (vgl. § 10 Opm. 1) alle substantiveeren dan ook daarop neer, dat iets onzelfstandigs: eene eigenschap, een gebeuren, eene betrekking, enz., tot onderwerp of voorwerp van een zin gemaakt wordt. Bij uitbreiding komt zulk een gesubstantiveerd woord ook in de andere functiën voor. 2. Als praedicaatswoord of praedicatief attribuut verliest het substantief dat karakter geheel. Het krijgt dan de beteekenis van een eigenschapswoord en zoo, het praedicatieve adjectief in dienst en beteekenis naderend, komt het herhaaldelijk zonder lidwoord voor. Die verandering blijkt uiterlijk ook hieruit, dat indien een praedicatief substantief door een voornaamwoord moet aangeduid worden, daartoe, onverschillig van welk geslacht dit substantief is, steeds het vnwd. het gebruikt wordt. Zoo worden de vragen: Zijt gij de vader? Zijt gij de moeder? even goed als de vraag: Zijt gij ziek? met een. Ik ben het of Ik ben het niet beantwoord. Soms wordt ook het hoedanigheidswoord zoo of zoodanig als aanduiding gebezigd: Noemt hij u oom? Ja, hij noemt mij zoo. Zijt gij als president uwervereeniging uitgenoodigd? Ja, als zoodanig ben ik er heen gegaan. Het adjectief meester in: Zij zijn de stad meester, waar meester enkel- | |
[pagina 51]
| |
voud blijft, schoon het onderwerp meervoud is, biedt een voorbeeld van algeheelen overgang van substantief tot adjectief. In het Engelsch staat voor het praedicatieve het ook so: He was a soldier, and I think he is still so. 3. Wanneer een zelfstandig naamwoord als bepaling voorkomt, dan ondergaat zijne beteekenis in den regel ook meer of min belangrijke wijzigingen. In de adnominale bepalingen vertegenwoordigt het substantief niet zelf eene voorstelling, maar wordt zijn inhoud als element in de voorstelling van eene andere zelfstandigheid opgenomen. De bijstelling heeft evenals een praedicaatssubstantief volkomen het karakter van een hoedanigheidswoord. De genitiefvorm van het substantief evenals de bijvoeglijke voorzetselbepaling hebben groote overeenkomst met een attributief bijv. nwd. en worden ook dikwijls door een adjectief vervangen, b.v.: de stallen des konings = de koninklijke stallen; de wijsbegeerte van Kant = de Kantiaansche wijsbegeerte; onze correspondent te Londen = onze Londensche correspondent; eene poging uit wanhoop = eene wanhopige poging; eene japon met vlekken = eene gevlekte japon, enz. In al deze voorbeelden is telkens niet van twee, maar van slechts ééne voorstelling sprake. In de adverbiale bepalingen is de genitiefvorm en de enkele accusatiefvorm van het substantief uitzondering; als regel wordt hier het zelfstandig naamwoord door een voorzetsel vergezeld. Het wordt in die gevallen met zijn inhoud in de voorstelling van eene werking of toestand opgenomen en vertegenwoordigt dan een punt of deel van de ruimte of van den tijd, eene aanleiding of gevolg van eene werking, òf geeft er de qualiteit of de quantiteit van aan. In veel van deze gevallen blijft de voorstelling, in het substantief uitgedrukt, vrij ongerept, schoon bij de behandeling der bijwoordelijke bepalingen (vgl. 1e stuk §§ 43, 47, 50 en 65) toch gebleken is, hoe in deze zinsdeelen de genitief en de praepositionale bepaling de ondergeschikte beteekenis van aanwijzers van kenmerken krijgen. Vele substantieven verliezen dan ook in deze bepalingen hun karakter als substantief. Dat getuigen b.v. de vele genitieven, die geheel tot de bijwoorden zijn overgegaan: blootshoofds, goedsmoeds, rechtstreeks, geenszins, langzamerhand, halverwege, maar ook de voorzetselbepalingen, die in dat lot gedeeld hebben: vandaag, terug, telkenmale, eergisteren, overmorgen, onderwijl, in aller ijl, inderdaad, enz. Andere substantieven hebben op die wijze hunne zelfstandigheid ingeboet in adjectieve of praepositionale uitdrukkingen: op til, allerlei, velerhande, goedertieren, uit hoofde van, in weerwil van, ter zake van, om den wille van, enz. Ook zijn in een aantal idiomatische uitdrukkingen substantieven geïsoleerd, die op zich zelf niet of weinig meer gebruikt worden: in de war, in de weer, aan de kook zijn, op hol, aan den haal, te keer gaan, in den steek laten, aan de praat houden, enz.
| |
[pagina 52]
| |
17.Tot de woorden, die een substantief kunnen vergezellen (adnominale woorden), behooren: de lidwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de bijvoeglijke voornaamwoorden en de telwoorden. In enkele gevallen kan ook het bijwoord die functie overnemen: de deur links, enz. (vgl. I, § 38 h.) Bij de behandeling van gemelde woordsoorten zal blijken, hoe sommige dezer adnominale woorden tot de rubriek der substantieven kunnen overgaan of die kunnen naderen. Het verschil zal dan gezocht moeten worden tusschen zuivere zelfstandige naamwoorden en zelfstandig gebruikte woorden. Eveneens zal bij de behandeling van het werkwoord het onderscheid vastgesteld moeten worden tusschen het werkwoordelijk substantief en den infinitief, welke laatste, schoon zelfstandig gebruikt, het karakter van werkwoord blijft behouden.
| |
Zelfstandige voornaamwoorden. | |
18.De voornaamwoorden nemen onder de vormwoorden, d.w.z. onder de woorden, waarin niet eene voorstelling of een begrip, maar slechts eene aanduiding of aanwijzing gelegen is, eene der eerste plaatsen in. De overige vormwoorden zijn er voor een groot deel mede verwant, b.v. hier, her en heen met hij, daar en dan met die, enz. Een eerste kenmerk van de voornaamwoorden is alzoo, dat zij de zelfstandigheden Ga naar voetnoot1) niet noemen of beschrijven, maar aanduiden of vertegenwoordigen. Een voornaamwoord staat daarom tot een zelfstandig naamwoord als een aanwijzend tot een teekenend gebaar. Voor de verdere definiëering der voornaamwoorden is het noodig op te merken, dat zij niet alleen zelfstandigheden aanduiden, maar ook kenmerken van zelfstandigheden. De eerste | |
[pagina 53]
| |
zijn zelfstandige, de laatste bijvoeglijke voornaamwoorden. Gelijk hierna blijken zal, kan als regel gesteld worden, dat de zelfstandige voornaamwoorden primair zijn. De uitzondering is, dat er ook eenige zelfstandige vnwdn. door het zelfstandig gebruik van bijvoeglijke vnwdn. zijn ontstaan, b.v. de mijne, dezulken, enz. De persoonlijke voornaamwoorden, die vooraan staan in de rij der weelderig ontwikkelde pronominale vormen, zijn uitsluitend zelfstandig.
| |
19.Een tweede algemeen kenmerk der voornaamwoorden - behoudens wederom de uitzonderingen, die later zullen vermeld worden - is hierin te vinden, dat de aanwijzing, die zoowel in de bijvoeglijke als in de zelfstandige voornwdn. gelegen is, hoofdzakelijk dient om de zelfstandigheden, waarop deze voornwdn. betrekking hebben, te individualiseeren en wel door eene aanwijzing, waarbij de sprekende persoon het uitgangspunt is. Vandaar het subjectief karakter der voornaamwoorden. Bij het nagaan, hoe dit kenmerk zich bij de verschillende voornaamwoorden vertoont, komt tegelijkertijd uit, hoe de voornaamwoorden zich in eenige vrij scherp begrensde groepen splitsen. 1o. De uitsluitend zelfstandige persoonlijke voornaamwoorden dienen den spreker: a. om den 1en persoon, d.i. zich zelf aan te duiden, hetzij alleen, hetzij vereenigd met anderen, uit wier naam hij spreekt: ik, mij; wij, ons; b. om den 2en persoon, d.i. een of meer toegesprokenen aan te duiden: gij, u; of jij, jou, jullie; c. om als 3en persoon een of meer zelfstandigheden (personen of zaken) aan te duiden, die buiten het gesprek of de rede staan, m.a.w. die afwezig zijn of afwezig gedacht worden: hij, zij, het, hem, haar; zij, hen, haar, ze. 2o. De bezittelijke voornaamwoorden, die òf bijvoeglijk, òf zelfstandig zijn, dienen den spreker om aan te geven, dat eene genoemde of aangeduide zelfstandigheid aan den 1en, 2en of 3en persoon toebehoort, of daarvan afkomstig is. | |
[pagina 54]
| |
3o. De aanwijzende voornaamwoorden, mede òf zelfstandig òf bijvoeglijk, dienen den spreker om zelfstandigheden aan te wijzen in de volgorde, waarin ze, van hem af gerekend, voorkomen. 4o. De vragende voornaamwoorden, deels zelfstandig, deels bijvoeglijk, dienen den spreker om naar de aanwijzing van eene zelfstandigheid te vragen. Deze voornaamwoorden staan in een wederkeerig (correlatief) verband tot de vorige groep, wat ook blijkt uit de vormen: wie-die, wat-dat, welke-zulke. In den regel vragen zij naar eene individuëele aanwijzing, maar welke kan ook naar eene classificeerende aanwijzing vragen: Welke rozen? Roode rozen. 5o. De onbepaalde voornaamwoorden, meest zelfstandig, maar voor een klein deel bijvoeglijk, dienen den spreker om aan te geven, dat hij eene aangeduide of genoemde zelfstandigheid niet nader kan of wil omschrijven. Hierbij komen nu nog de bepalingaankondigende en de betrekkelijke voornaamwoorden, die beide niets anders dan eene soort van aanwijzende voornaamwoorden zijn, gelijk hierna zal worden aangewezen. Voorloopig is dit overzicht voldoende om te doen uitkomen, dat de voornaamwoorden, hetzij zij zelfstandigheden vertegenwoordigen, hetzij ze die bepalen, in den regel dienen om ze te individualiseeren.
Opmerkingen. 1. Belangrijke beschouwingen omtrent dit onderwerp zijn te vinden in eene studie van Dr. L.A. te Winkel: Over het wezen der voornaamwoorden, Nieuw Ned. Taalmagazijn III, 170; in een antwoord van Dr. Brill, IV, 37 en in de repliek van T.W., IV, 262. In het eerste opstel viel T.W. de definitie van B. aan: ‘Voornaamwoorden zijn woorden, die voorwerpen aanwijzen met onderscheiding van de plaats, die zij in de ruimte innemen.’ T.W. wees op de dubbele functie der pronomina: aanduiden en bepalen. Dr. B. verdedigde zijne definitie, door het begrip plaats zeer ruim te nemen, terwijl T.W. in zijn antwoord op den voorgrond plaatste, dat het syntactisch gebruik van een woord voornamelijk de soort bepaalt, waartoe het behoort. Dit laatste is te eenzijdig gezegd: èn de logische beteekenis èn de functie bepalen de woordsoort. De gemeenschappelijke beteekenis van de vele voornaamwoorden in ééne definitie samen te vatten, is | |
[pagina 55]
| |
niet gemakkelijk, maar die van Dr. B. is toch zeer goed te verdedigen. De verhouding, die de pronomina uitdrukken, is welbezien eene ruimteverhouding, waarbij de spreker middelpunt is. Bij de persoonlijke vnwdn. staat de 2e persoon tegenover den 1en; hij is tegenwoordig of wordt (b.v. in brieven) tegenwoordig gedacht. De 3e persoon staat buiten de verbinding van 1en en 2en persoon en is afwezig of wordt als zoodanig beschouwd. Ook de verhouding, door de bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornwdn. uitgedrukt, is eene ruimte-verhouding of als zoodanig voor te stellen, en van de vragende voornwdn. kan men zeggen, dat zij naar zulk eene verhouding vragen. Toch gaat de definitie hier niet meer geheel op, daar het vragende welke naar alle mogelijke kenmerken, ook b.v. naar qualiteiten, vragen kan. Eveneens kunnen de bepalingaankondigende vnwdn. allerlei kenmerken aanduiden. Bij de onbepaalde vnwdn. gaat de definitie weer door, wanneer men ze beschouwt als aanduidingen van personen en zaken, van wie niet nader wordt aangewezen, waar zij te vinden zijn. Intusschen moet wel erkend worden, dat de term ruimte in al deze gevallen zeer metaphorisch is opgevat. Bij de rijke ontwikkeling der vnwdn. blijft het ondoenlijk een gemeenschappelijk kenmerk aan te geven, dat zonder uitzondering waar te nemen valt. Het best wordt het wezen der vnwdn. begrepen, door de persoonlijke als de stamsoort aan te merken, en het eigenaardige van deze en alle verdere pronomina daarin te zoeken, dat zij, aanduidend of bepalend, in den regel een individualiseerend verband uitdrukken, hetzij tot den spreker, hetzij tot de beide andere spraakkunstige personen. 2. De vraag is hier niet behandeld, in welke kenmerken het specifieke onderscheid tusschen bijvoeglijke voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden bestaat. Dit onderzoek kan eerst ingesteld worden, wanneer de behandeling der bijv. naamwoorden is afgeloopen. Om deze reden worden die pronomina, welke èn zelfstandig èn bijvoeglijk kunnen voorkomen, niet hier, maar eerst onder de adnominale woorden behandeld. Dit wordt ook gemotiveerd door de vele punten van overeenkomst, die deze voornwdn. met dubbele functie vertoonen. Voorloopig worden hier dus alleen de persoonlijke voornwdn. besproken.
| |
Persoonlijke voornaamwoorden. | |
20.De persoonlijke voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan met onderscheiding van den spraakkunstigen persoon. Door de grammaticale persoonsonderscheiding is te verstaan de verhouding, waarin een persoon of zaak in eene rede of gesprek betrokken kan zijn. Deze verhouding is, gelijk in | |
[pagina 56]
| |
§ 19 reeds werd aangewezen, drieërlei. De 1e en 2e persoon zijn deelnemend in de rede betrokken, nl. als spreker en als toegesprokene; alle 3e personen staan er als afwezigen of afwezig-gedachten buiten.
Opmerkingen. 1. De definiëering van den 3en persoon, als ‘de persoon of zaak, waarvan of waarover gesproken wordt,’ is in zoover onnauwkeurig, dat de spreker het ook over zich zelf en over den toegesprokene kan hebben. Toch is voor practisch gebruik de term ‘besproken persoon’ voor 3en pers. niet ondoelmatig.
| |
21.De persoonlijke vnwdn. komen evenals de overige zelfstandige vnwdn. in grammaticale functie overeen met de substantieven. Er zijn echter enkele afwijkingen. De personalia komen voor: 1o. als onderwerp: Ik ga heen. Hij is ziek. Wie is de aanvoerder? Dat ben ik. Dat zijt gij. Dat is hij. 2o. als voorwerp (lijdend, meewerkend of oorzakelijk): De man zag mij. De vrouw gaf mij een brief. Gedenk mijner. Hij was mij zat. De man ergert zich over mij. 3o. als bijv. bepaling: Een vriend van mij. Mijns gelijken. 4o. als bijw. bepaling: Hij zit naast mij. Hij kwam na mij.
Opmerkingen. 1. Het echte persoonlijke vnwd. komt niet als naamw. deel van het gezegde, noch als bepaling van gesteldheid, noch als bijstelling voor. Dit vloeit voort uit het individualiseerend karakter der personalia. Een substantief kan het karakter van een qualiteitswoord aannemen, een pers. vnwd. niet. Hierop is eene uitzondering. Het pers. vnwd. het, dat in de eerste plaats een onz. enkv. substantief vertegenwoordigt, kan o.a. ook eene hoedanigheid aanduiden en komt alzoo wèl in de beide eerstgenoemde functiën voor; als appositie kan ook dit het echter niet dienen. Voorbeelden zijn: Hij is ziek geweest, maar hij is het nu niet meer. Ik ben nu president, maar men heeft het mij tegen mijn zin gemaakt. In enkele gevallen kan ook ze als praedicaat voorkomen: Dat zijn ze (de boosdoeners b.v.) Ook als voorloopige aanduiding van een gezegdezin met meervoudige beteekenis: Dat zijn ze, die wij zoeken. Zoodra echter het onderwerp zelf al de meervoudige bedoeling aangeeft, is het weer voldoende: Zij of die zijn het, die we zoeken. Nog een paar meer bijzondere uitzonderingen zijn hier te vermelden, | |
[pagina 57]
| |
nl. de zegswijze: Ik ben 'm, Hij is 'm, in enkele kinderspelen en de uitdrukkingen: Wees u-zelf, Blijf u-zelf, Ik ben me zelf niet meer. Van Helten houdt in het eerste geval het praedicaatsvnwd, voor een wederkeerigen datief Ga naar voetnoot1). Vgl. echter Wap. Mart. III, 178: Hi es syns selves vri, waaruit af te leiden ware, dat de acc.-vorm een verbleekte genitief kan zijn. Ook in de laatste uitdrukkingen is, als men ze met zich zelf gelijk blijven in verband brengt, licht aan een datief te denken. 2. Bij 3o. en 4o. is op te merken, dat bijvoeglijk en bijwoordelijk gebruik van een pers. vnwd. alleen mogelijk is met behulp van een voorzetsel. Een bijvoeglijke genitiefvorm komt alleen voor in de samenstellingen mijnsgelijken, enz.; een bijwoordelijke genitief of accusatief van het vnwd. nooit. Het vnwd. het kan nooit door een voorzetsel worden voorafgegaan hij zorgt voor het geld wordt: hij zorgt er voor. In het Duitsch is, schoon zeldzaam, een über es, für es aan te wijzen. Ook waar het zaken betreft, door mannelijke of vrouwelijke substantiva aangewezen, heeft de aanduiding niet door hem of haar met een voorzetsel, maar door een voornaamwoordelijk bijwoord plaats: Hij zit op den stoel of in de kast wordt: Hij zit er op of er in.
| |
22.De persoonlijke voornwdn. komen in een rijken overvloed van vormen voor. Vooreerst worden de drie personen enkel- en meervoud door afzonderlijke stammen onderscheiden: ik, gij (jij), hij, wij, gij (jullie), zij, In den 3en persoon enkelvoud zijn ook afzonderlijke vormen om het geslachtsonderscheid aan te geven: hij, zij, het. In den 1en en 2en persoon is die onderscheiding blijkbaar overbodig geacht en in het meervoud wordt geen geslachtsonderscheid gemaakt Ga naar voetnoot2). (Vgl. § 11 slot). Verder worden deze voornwdn. uitsluitend als onderwerp gebruikt en staat er naast elk een afzonderlijke stam voor de overige functiën: mij, u (jou), hem, haar, ons, u (jullie), hen en ze. Alleen van het zijn voorwerps- en onderwerpsvorm gelijk. Bovendien staat naast de vormen met den vollen toon in den regel ook een vorm voor toonloos gebruik: 'k, ge (je), i, ze, 't, we, ge (je), ze voor de onderwerpen en voor de overige functies: me, je, 'm 'r, (soms d'r), 't, je en ze, waarbij u en ons ongewijzigd blijven. In de leer der buiging en vervoeging worden al deze vormen met de nuanceeringen, die zij uitdrukken, nader besproken. | |
[pagina 58]
| |
Dan nog is te vermelden de 1e persoon meervoud, die als majesteitsmeervoud door vorsten wordt gebruikt: Wij Emma, Koningin-Regentes, enz.; maar ook als bescheidenheidsmeervoud door schrijvers, die het gebruik van ik, als te weidsch en hun persoon te veel op den voorgrond dringend, willen vermijden. En eindelijk het gebruik van U als beleefdheidsvorm voor den 2en persoon enkel- en meervoud, naast het eenigszins vormelijke gij en het vertrouwelijke en gemeenzame jij, je, jou en jullie.
Opmerkingen. 1. Het majesteitsmeervoud, de pluralis majestaticus, is waarschijnlijk in gebruik gekomen, nadat Diocletianus (284-305) een medekeizer aangenomen had en toen het dus nog een zuiver meervoud was. Het wordt ook verklaard als een bewijs van schijnontzag der keizers tegenover den senaat, die dan in het wij mee begrepen zou geweest zijn. Het bleef in gebruik in den Romeinschen kanselarijstijl, even als aan het ceremoniëele hof der Byzantijnsche keizers, en verscheen in de middeleeuwen ook in de stukken van keizers, koningen, hertogen, enz. in West-Europa. Het bescheidenheidsmeervoud (pluralis modestiae) is voortgekomen uit de natuurlijke geneigdheid van schrijvers om zich met hunne lezers te vereenzelvigen: ‘Wij zagen in het vorige hoofdstuk, hoe... enz.’ Dit gebruik is al zeer oud; het komt in het lat., het komt ook in het Mnl. voor, maar feitelijk is wij dan een gewoon meervoud. Zoo ook, wanneer een journalist als vertegenwoordiger der gezamenlijke redactie het bezigt. Eerst dan, als wij gebruikt wordt door iemand, die geheel uit eigen naam schrijft of spreekt, is de naam gepast; b.v. Wij zijn van oordeel voor: Ik ben van oordeel. In onzen tijd klinkt dit wij intusschen vaak nog minder bescheiden dan ik. Wie zijn geschrijf liefst geen persoonlijk karakter wil geven, vermijdt zooveel mogelijk den 1en persoon. En waar deze niet te vermijden valt, is een bescheiden toon zoowel met ik als met wij vereenigbaar. Nog is te vermelden het eenigszins naïef gebruik van wij als nationaliteitsmeervoud: In den 2en Engelschen oorlog verloren wij Nieuw-Nederland. ‘Daarom werden wij dan ook ingelijfd’ (Busken Huet). Ook nog op andere wijze komt wij als gemeenschapsmeervoud voor, nl. wanneer iemand als lid van een gezin, eene partij, een kerkgenootschap, enz. spreekt. Hiermede komt overeen het onbepaald gebruik van wij voor alle menschen: wij moeten nu eenmaal sterven, waardoor begrijpelijk wordt, hoe we ook geheel onbepaald in den zin van men wordt gebezigd, b.v.: Als we ons best doen voor: Als men zijn best doet, enz. | |
[pagina 59]
| |
2. De behoefte aan een meer vormelijk naast een gemeenzaam vnwd. van den 2en pers. heeft zich al vroeg voorgedaan. In de klassieke talen nog niet: in het Latijn zegt de heer tu tot zijn slaaf, maar ook omgekeerd. De Middeleeuwen echter brachten den 2en persoon meervoud voor den 2en pers. enkv. als hoofsche vorm bij vele volken in gebruik: uit het wij voor ik vloeide logisch gi voor du voort. In het Mnl. spraken de ouders het kind met du aan, het kind de ouders met gi. In de 16e eeuw begon du zeldzamer te worden, en zoo was aan het slot dier eeuw du uit de Hollandsche spreektaal verdrongen; alleen in geschrifte werd het nog door enkele auteurs als iets ongemeens gehandhaafd, vooral in gebeden. De Bijbelvertalers van 1618 deden du geheel verloren gaan, doordat zij het voor de statenvertaling verwierpen; alleen de Friesche theologanten verdedigden het Ga naar voetnoot1). Van toen af werd gij zoowel voor het enkel- als voor het meervoud gebruikt, en in het meervoud soms uitgebreid tot gijlieden. Gij is van Zuid-Nederlandschen oorsprong en is in de Noordelijke gewesten hoofdzakelijk tot de schrijftaal beperkt. Men gebruikt het in brieven aan personen, met wie men zich op voet van gelijkheid voelt, zonder dat men in een gemeenzamen toon wil of durft vervallen. Ook in gebeden en in redevoeringen en toespraken wordt het op natuurlijke wijze gebruikt. Voor den gemeenzamen omgang bezigt men in de algemeene Noord-Nederlandsche spreektaal sinds de 17e eeuw, naast vele dialectische verscheidenheden: jij (uit ji, grondvorm van ghi), en jou (uit ju), bijvorm van u Ga naar voetnoot2). Jou komt al in het Mnl. voor, herhaaldelijk in Walewein, b.v. Sal ic jou der waerheit lyen. Zoowel jou als jij worden door den verzwakten vorm je vervangen. In het meervoud heeft men het jongere jullie. Deze gemeenzame vormen komen, behalve in afgebeelde spreektaal, steeds meer in vertrouwelijk geschrijf voor. Jullie niet zoo algemeen, omdat de vorm voor velen wat lang en onhandig is. (Voor de werkwoordelijke vormen bij jij en je zie het 4e stuk; voor de uitvoerige geschiedenis van de voornwdn. van den 2en pers. Ned. Wdb. op gij en gijlieden, en Verdam, Mnl. Wdb. op gi, jou en ju). Ook je wordt, evenals we (§ 22, Opm. 1). in onbepaalden zin gebezigd: Als je je best gedaan hebt, wil je ook wel wat resultaten zien. 3. Naast den gemeenzamen vorm je is U in den 1en nvl. als beleefdheidsvorm in gebruik gekomen. In de 16e eeuw verschenen in navolging van den Romeinschen keizerstijd de eerbiedige vormen: Uwe Majesteit, Uwe Hoogheid, Uwe Genade, enz. en zoo begint ook te onzent de hoffelijke vorm UEdele in den aanvang der 17e eeuw in deftig geschrijf voor te komen. Hieruit ontstonden UE en U en dit u wordt nog | |
[pagina 60]
| |
steeds gebezigd door jongeren tegenover ouderen en minderen tegenover meerderen, maar ook door ouderen en meerderen, die jongeren of minderen door geen gemeenzamen toon willen krenken, of ook wel zich op een afstand willen houden, kortom door elk, die het uit eerbied, schroom, beleefdheid of zekere hoogheid het gemeenzame je vermijdt Ga naar voetnoot1). De oorsprong van U is zoo uit het oog verloren, dat het even goed in het meervoud als in het enkelvoud gebruikt wordt, bv. Dames, U hebt wat moois gemist (Vgl. voor de bij U passende werkwoordelijke vormen het 4e stuk). Somtijds wordt de 2e persoon geheel vermeden en de naam van den toegesprokene in den 3en persoon gebruikt. In het enkelvoud heeft dat iets onderdanigs: Hoe laat wil Mijnheer gewekt worden? Komt (de) juffrouw nog eens kijken? Heeft mevrouw nog iets te belasten? In het meervoud valt dat onderdanige weg: Willen de sopranen die laatste phrase nog eens herhalen? Als de heeren even willen luisteren, dan.... enz. In het Friesch heeft deze vorm iets vriendelijks en innigs en wordt hij o.a. door kinderen tegenover hunne ouders gebruikt: Wol mem dat dwaen? (Van Blom, Fr. Spr. 102).
| |
23.Van zeer veelzijdig gebruik is het pers. vnwd. het Ga naar voetnoot2). In overeenstemming met de definitie duidt het allereerst een onzijdig enkelvoud in den 1en of 4en nvl. aan: Ik zag het paard en kocht het; maar het komt bovendien voor in verschillende functies, die buiten de definitie liggen. 1o. Het kan eene eigenschap, toestand of werking aanduiden: Hij is niet ziek, maar hij is het wel geweest. Hij houdt van wandelen, maar hij kan het zelden doen. Hiermede staat in verband het gebruik van het ter aanduiding van substantieven, van welk geslacht ook, die als praedicaat of als praedicatief attribuut voorkomen: Zij is mijne vrouw nog niet, maar zij wordt het. Hij is nu kolonel, maar ik zie het hem niet lang. Ik ben het (de kloppende, de zich aanmeldende, enz.) 2o. Het kan als voorloopig onderwerp of voorwerp den inhoud van een voorafgaanden of een volgenden zin of bijzin vertegenwoordigen: Hij heeft mij beetgenomen, maar ik zal | |
[pagina 61]
| |
het hem betaald zetten. Het spijt mij, dat gij niet komt. Ik heb het wel voorspeld, dat hij niet slagen zou. 3o. Het kan in zinnen met een naamwoordelijk gezegde een mannelijk of vrouwelijk enkelvoud, ja zelfs een meervoud als onderwerp voorstellen, wanneer uit het naamwoordelijk deel (het praedicaatsnaamwoord) van het gezegde voldoende blijkt, welk geslacht of welk getal bedoeld wordt: Bij mijn terugkeer stond een man, (eene vrouw) of (stonden eenige mannen) mij op te wachten. Het was een boodschapper (boodschapster) uit het kamp. Het (waren vluchtelingen). Zijn het kersen? Neen, het schijnen bessen. Ik heb uwe neven ontmoet. Het worden aardige jongens. Het zijn deugnieten, die jongens. In al deze gevallen duidt het personen, dingen of eigenschappen aan, die met name aan te wijzen zijn, en blijft het tot de rubriek der pers. vnwdn. behooren.
Opmerkingen. De volgende voorbeelden geven een overzicht van de gevallen, waarin het pers. vnwd. het in het Engelsch vertaald wordt door so: I. (He is ill.) I said so; I told you so; I thought so. (Will he be here in time?) I suppose so; I hope so. II. I bade him enter the room, and so he did. III. I believed her to be happy, but she does not seem to be so. He was a soldier, and I thnik he is still so (Zie § 16, opm. 2). Vgl. mnl. so, dat evenals also en dus menigmaal in plaats van een object aan een trans. ww. werd toegevoegd; zie Verdam, Mnl. Wdb. op also en dus. 1. Bij de onder 3o. genoemde gevallen is men soms gewoon te zeggen, dat het werkwoord daar niet met het onderwerp, maar met het praedicaatswoord congrueert, en beschouwt dit dan als eene uitzondering op den regel, dat onderwerp en gezegde in getal overeenstemmen. Van eene uitzondering behoeft hier echter geen sprake te zijn. Het werkwoord schikt zich ook hier naar het onderwerp, maar naar het psychologisch onderwerp, dat enkelv. of meerv. door het vertegenwoordigd wordt. Het (de besproken persoon) is mijn neef. Het (de besproken personen) zijn kooplieden. 2. In het Engelsch wordt in de onder 3o bedoelde gevallen alleen it (met enkelv. persoonsvorm) gebruikt, wanneer van de personen of zaken, in het naamwoordelijk deel van het gezegde genoemd, vooraf geen sprake is geweest: Who is there? It is your sisters. Heeft 't woord het daarentegen betrekking op reeds genoemde personen of zaken, dan wordt het vertaald door het voornwd., dat in geslacht en getal overeenstemt met het woord, waar het op terugslaat: Have you seen that gentleman of that lady before? He of she is one of our first authors. - Who are these gentlemen? They are etc. Zoo is te verklaren eene vraag, uit de Transvaal een paar jaren geleden aan een onzer tijdschriften toegezonden, nl. of in den zin: Ik ontmoette gisteren avond uw neef; het is een goed patriot en een echt Afrikaander, het gespatiëerde het geen hij moest zijn. Het laatste vermoeden ontstond natuurlijk onder den invloed van het Engelsch.
| |
24.In de volgende gevallen houdt het vnwd. het geheel op, een uitdrukkelijk aan te wijzen persoon of zaak te vertegenwoordigen. Het heeft hier de functie van loos onderwerp of loos voorwerp (vgl. I, § 14 en § 21 b) en gaat over tot de categorie der onbepaalde voornwdn.: 1o. als loos onderwerp bij onpersoonlijke werkw.: Het rookt, het walmt, het hagelt, het dondert, enz. Ook in onpersoonlijke | |
[pagina 62]
| |
uitdrukkingen als: Het is tijd, het is marktdag, het is vandaag Hemelvaartsdag, enz. 2o. als loos voorwerp in een aantal idiomatische uitdrukkingen: Hij schreeuwt, (gilt, schatert, giert, proest) het uit van pleizier. Hij heeft het op u voorzien, (gemunt, begrepen). Hij heeft het warm (koud, mis, goed, slecht, gemakkelijk, hard te verantwoorden, enz.) Hij legt het er op aan (toe), u te benadeelen. Hij heeft het er slecht afgebracht. Hij heeft het ver gebracht. Hij liet het te ver komen. Hij heeft het leelijk laten liggen. Hij heeft het afgelegd. Hij laat het er bij. Hij kan het niet met zijn compagnon vinden. Hij zette het op een loopen. Hij neemt het er van. Hij zag het sneeuwen, hoorde het donderen, voelde het regenen.
Opmerkingen. 1. In I § 12 is er reeds op gewezen, dat alle pogingen om het als loos onderwerp op een uitdrukkelijk te noemen logisch onderwerp terug te brengen, moeten worden geacht mislukt te zijn. In die talen, waarin de persoonsaanwijzing bij het vermelden van eene werking in den uitgang van het werkwoord lag, kwamen evenzeer een groot aantal impersonalia voor, maar dan volstond het werkwoord met zijn uitgang, b.v. lat. pluit (het regent), fulgurat (het bliksemt), tonat (het dondert), vesperacit (het wordt avond), got. rignida svibla (3e nv.) jah funin (3e nv.) us himina [het regende (met) zwavel en (met) vuur uit (den) hemel] Ga naar voetnoot1). Toen het later gewoonte werd, het subjectsvnwd. afzonderlijk te noemen, werd het vnwd. van den 3 pers. onz. enkv. de algemeene aanduiding voor onnoembare onderwerpen. Hoofdzakelijk kwamen die voor op het gebied der geheimzinnige natuur: het regent, het sneeuwt, het daagt, het zomert, enz.; verder op het gebied der on- of minverklaarbare verschijnselen in het algemeen: het spookt, het kraakt, het ritselt, het plast en klettert, enz., en eindelijk ook op het gebied van het niet minder geheimzinnige menschelijk leven, zoowel in stoffelijk als in geestelijk opzicht. De daartoe gebruikelijke werkwoorden kwamen in het Mnl. echter meer zonder, dan mèt het vnwd. het voor: mi hongert, hem dorstet, u dromet, enz. en werden bovendien door later te bespreken | |
[pagina 63]
| |
oorzaken, òf persoonlijk, òf slechts schijnbaar onpersoonlijk. In maar enkele uitdrukkingen van dezen aard komt het nog echt onpersoonlijk voor: Het is hem te moede, als ging hij zijn dood te gemoet. Het was hem, alsof hij door den grond zou zinken. Buiten deze gevallen komt dit het nog in onpersoonlijke spreekwijzen voor, als: Het spreekt gemakkelijk in die zaal. Het woont hier aardig, enz. Of ook: Het is hier lastig spreken. Het is hier aardig wonen, eene constructie, die eveneens in eenige spreekwoorden voorkomt: Het is goed riemen snijden van een andermans leer. Met groote heeren is het kwaad kersen eten. Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen, enz. 2. Van de onder 2o vermelde looze voorwerpen zijn nu en dan de logische voorwerpen, die zij vertegenwoordigen, wèl aan te wijzen. Evenals fr. l'emporter sur staat voor: emporter la victoire sur, le céder voor: céder le pas of la place, kan men zich Hij heeft het afgelegd ontstaan denken uit: Hij heeft het leven afgelegd; Hij brengt het hem toe uit: Hij brengt hem den dronk toe; Hij liet het te ver komen uit: Hij liet het kwaad, den twist, enz. te ver komen. In andere gevallen zijn deze uitdrukkingen niet zoo doorzichtig, en werden zij in het algemeen waarschijnlijk geboren uit de zucht om, op goede verstaanders rekenend, met een half woord te volstaan. De meeste zijn dan ook echte spreektaal-uitdrukkingen. Hierbij valt op te merken, dat ook andere voornwdn. bij dit spreken met halve woorden in min of meer onbepaalden zin gebruikt worden: ze en 'm en vooral de pronominale bijwoorden er van, er op, enz., b.v.: Hij heeft ze achter de mouw. Hij poetst 'em. Hij lust 'em. Hij heeft 'em staan. Het zit 'em niet in de dikte, 't Bestaat 'em niet in 't bidden (Jan Rap). Het ligt er toe. Je bent er bij. Dat zit er op (van gedaan werk sprekend). Hij kneep er tusschen uit. Hij ging er van door. Het gaat er van door. 't Zit er 'an, enz. Ook hier is enkele malen wel te gissen, waar het aanduidende woord op slaat, b.v. in de drie eerste voorbeelden: streken, plaat, borrel, maar in den regel toch niet. 3. Verdwenen is uit ons nieuw-Nederlandsch het onbepaalde gebruik van het ter aanduiding van een na te noemen enkelvoudig of meervoudig onderwerp, onverschillig van welk geslacht: Het viel regen. Hets (het is) gheboren een prophete. Het quamen drie ruiters gheloopen. Het waren twee coninxkinderen, enz. In al zulke gevallen staat in nnl. er, waar het nhd. nog es heeft.
| |
25.Als een bijzondere vorm onder de pers. vnwdn. is te vermelden het voornwd. zich. Wanneer een 1e of 2e persoon als onderwerp voorkomt, en tegelijk in zijn eigen werking of toestand als voorwerp of bepaling betrokken is, dan worden daarvoor de gewone voorwerpsvormen (3e en 4e nvl.) gebezigd: | |
[pagina 64]
| |
mij en u of je (niet jou) in het enkel-, en ons, u of je (niet jullie) in het meervoud. Wanneer echter het onderwerp een 3e persoon is, dan wordt in deze gevallen zich gebruikt: Hij schaamt zich. Hij stelde zich dat mooier voor. Hij houdt dat voor zich, en evenzoo in de overige geslachten en in het meervoud: Zij, het kind schaamt zich, Zij schamen zich, enz. In het meervoud bestaat dan mogelijkheid op misverstand, waardoor al vroeg eene nadere onderscheiding noodig is geworden. Zij beklagen zich kan beteekenen: elk van deze lieden is het voorwerp van zijn eigen klachten, en: elk van deze lieden is het voorwerp van de klachten der anderen. In het laatste geval is het in onze taal regel geworden, elkander of malkander te gebruiken. Dit onderscheid wordt aangewezen, door zich terugwerkend of wederkeerend (reflexief) vnwd. en elkander wederkeerig (reciproque) vnwd. te noemen.
Opmerkingen. 1. Het vnwd. zich is maar één van de geslachtslooze bijvormen, die in de oudgermaansche dialecten voor reflexief gebruik bij subjecten van den 3en persoon in gebruik waren. De genitief zijns in den 3en persoon mann. en onz. is er ook een. Ga naar voetnoot1) In het got. en in de noorsche en nederduitsche dialecten komt het met de keelontploffing: sik of sic, in de opperduitsche met de keelschuring voor: sih, sig of sich. In het oudsaksisch, (de taal van den Hêliand) het oudfriesch en het angs. is het ondergegaan. In de oud-nederfrankische Karolingische psalmen vindt men zoowel sig als sic. Ons Oost-Geldersch heeft zik. Dit sich is een accusatiefvorm en komt als zoodanig in het mhd. geregeld voor; in het nhd. is het ook als datief in gebruik gekomen. Te onzent verschijnt het eerst in het laat-mnl., en blijkens zijn ch als een geïmporteerde opperduitsche vorm. Regel is in het mnl., dat bij reflexieve ww. hem voorkomt, soms bij een vr. subject haar: God, die hem crucen liet. Si hadde hare vermeten des, dat... enz. Si wapenden hem (mv.) metter spoet. Wanneer enkele malen sich voorkomt, is dit als een mnl. germanisme te beschouwen. Was de vorm aan ons Dietsch eigen geweest, dan zou men, even als mijns mi en dijns di naast zich heeft, naast het straks vermelde sijns een vorm si | |
[pagina 65]
| |
verwachten, die in zeldzame gevallen ook werkelijk verschijnt: hi mach si (= zich) ontschuldichen. (Mnl. Wdb. III, 421). Prof. Verdam is in 't bezit van een boekje, in 1588 te Antwerpen gedrukt en bevattende eene vertaling, getiteld: ‘de verscheyden lessen Petri Messie, Edelman van Siviliën’, waarin de vorm si (= zich) herhaaldelijk voorkomt: het begrijpt in sy selven vier rechte hoecken; sy selven tleven te nemen; bij zy selven denckende; hy beet zy selven de tonghe met den tanden af; meynende zy selven inde stadt te salveren; dat hy.... zy selven groot maecte; enz. Maar in ditzelfde boekje vindt men ook dit voorbeeld: gheeft zijn selven over tot veel quaden. In het overgangstijdperk van het mnl. tot het 17e-eeuwsch begon het gebruik van zich toe te nemen: Marnix en Spieghel namen het aan, Coornhert en Roemer Visscher niet. Cats gebruikte het nog zelden, maar door den invloed der Statenvertaling kreeg zich ten slotte het burgerrecht. In die kringen, waar de spreektaal weinig onder den invloed der schrijftaal staat, hoort men nog: Hij schaamt 'em. Hij snijdt z'n eigen Ga naar voetnoot1). Overigens is zich een doelmatig onderscheidingsmiddel gebleken, en slechts bij uitzondering ontsnapt in de schrijftaal een hem of hen als reflexief vnwd. aan de pen, b.v. bij Potgieter: Indien hij de maatschappij vijandig tegenover hem had gezien. Floor zag opgeruimde gezichten om hem henen. Meest komt dit in voorzetselbepalingen voor - (als voorwerp zal men niet licht hem of hen in plaats van zich schrijven), - en vooral in eene tegenstelling: Hij bedelde om een kleene gift Voor hem en voor zijn aap. (De Rop.) Zij gebruiken goud noch zilver, noch voor hun zelven noch voor hun goden. (aang. bij Heeris, Cac.) Hij vindt het lastig, niet voor hem maar voor zijne vrouw. Misschien is dit hieraan toe te schrijven, dat zich minder klemtoon dan hem verdraagt. 2. In enkelvoudige zinnen, waarin zinsdeelen voorkomen, die tot een bijzin ontwikkeld kunnen worden, beslist de ontwikkeling van zulk een bijzin, of men hem of zich zal gebruiken. Zoo zegt men: Hij wou de kinderen op zijn verjaardag bij zich zien (dat hij ze bij zich zag), maar: Hij verzocht, de kinderen op zijn verjaardag bij hem te brengen (dat men ze bij hem bracht). Evenzoo: De kapitein beval den oppasser zich wat te haasten en hem, de brieven te brengen. Bij laten + een infinitief ontstaat soms eenige twijfel. Niet in: Hij liet den storm over zich heen gaan, maar wel in: Zij liet de kinderen over zich den baas spelen, waar over haar natuurlijker klinkt. Zij liet de kinderen voor haar zorgen, verschilt echter in beteekenis met: Zij liet de kinderen voor zich zorgen, en de bedoeling moet hier over de keus tusschen haar en zich beslissen. Geheel overbodig is het gebruik van zich, wanneer het terugslaat op een substantief, dat niet als onderwerp, maar in eene voorzetselbepaling staat: De middelen, door God aangewend om de menschen tot Zich (voor tot Hem) te brengen. De kosten van drukken en papier worden door den uitgever in rekening gebracht zonder eenige winst voor zich (voor hem) zelf. De componist werd door H.M. bij zich ontboden (voor: werd bij H.M. ontboden). Herinnerd zij hier, hoe, terwijl in onze taal het gebruik van zich uitbreiding en vastheid verkregen heeft, in het Fransch daarentegen het gebruik van soi na de 17e eeuw zich heeft ingekrompen tot onbe- | |
[pagina 66]
| |
paalde personen, en tot zaken, mits die niet in het meervoud voorkomen. Het Engelsch en het Friesch hebben in 't geheel geen reflexief vnwd. 3. De samenstellingen elkander en malkander in onze taal zijn voor wederkeerige of onderlinge werkingen en toestanden algemeen gebruikelijk geworden, terwijl in het Duitsch einander alleen voorkomt bij gevaar van dubbelzinnigheid. Dat intusschen dichters aan het kortere zich voor elkander nog weleens de voorkeur geven, is niet te verwonderen, b.v. ‘De honderdduizenden ontmoeten zich en botsen.’ (Da Costa). Overigens is het verwaarloozen van het onderscheid tusschen zich en elkander vooral in proza niet aan te bevelen. Achter voorzetsels wisselt elkander af met één: bij elkander en bijeen, aan elkander en aaneen. Het laatste drukt een inniger verbinding uit dan het eerste: twee jassen worden aan elkander gebonden, de banen eener vlag aaneengenaaid. Wanneer het onderwerp een collectief is, klinkt elkander soms zonderling: De menigte ging uit elkander. Het gezelschap kwam bij elkander. Uiteen en bijeen verdienen dan de voorkeur. In het algemeen is het gewenscht, dat elkaar terugsla op een meervoud. In verband met men (b.v. men plaagt elkaar) komt het echter herhaaldelijk voor.
| |
26.In weerwil dat het voornwd. van den 3en pers. in het enkelvoud verschillende vormen voor de drie geslachten heeft, is er toch nu en dan gevaar voor twijfel of dubbelzinnigheid, nl. wanneer twee derde personen van hetzelfde geslacht en getal in één zin door vnwdn. worden aangeduid, b.v.: Jan (Marie) bezocht zijn (haar) vriend(-in), eer hij (zij) op reis ging. Het ligt voor de hand, dit hij of zij met het onderwerp van den voorafgaanden hoofdzin in verband te brengen. Wordt er de in de tweede plaats genoemde vriend of vriendin mee bedoeld, dan pleegt men dit door het gebruik van die of deze aan te wijzen.
Opmerking. Deze vervanging van het pers. vnwd. door het aanwijzende behoort hoofdzakelijk tot de nauwkeurigheden der schrijftaal. In het spreken, waarbij spreker en hoorder beiden op de hoogte van het onderwerp zijn, en waarbij eene mogelijke misvatting dadelijk hersteld kan worden, zal men er zelden of nooit gebruik van maken. Zelfs in vertrouwelijk geschrijf is niets in te brengen tegen een zin als dezen: Mijn broer heeft gehoord, dat uw neef naar het buitenland gaat, maar hij hoopt hem toch nog eens te ontmoeten, voor hij vertrekt. Doch in elk geschrift, waarin nauwkeurigheid een vereischte is, zou het verwaarloozen van den aangegeven regel tot tal van dubbelzinnigheden aanleiding kunnen geven, b.v.: | |
[pagina 67]
| |
De Directeur contrôleert het geheele beheer van den boekhouder en houdt nauwkeurig toezicht op de naleving der instructie, voor dezen vastgesteld. De boekhouder dient wekelijks aan den Directeur een staat in, volgens een door dezen vastgesteld model.... enz. Getuige verklaart, dat toen hij den beklaagde op het Spui ontmoette, deze hem om vuur vroeg.
| |
27.Wat den overgang der persoonlijke voornwdn. tot andere categorieën betreft, is alleen op te merken, dat er een paar onder zijn, die echte substantieven kunnen worden. Men spreekt van het lieve ik, terwijl het ik en het niet-ik een paar bekende philosophische termen zijn voor ons bewustzijn en al het daarbuiten gelegene. Verder van een hij of een zij voor een jongen of een meisje. Zie voor mnl. hie (znw. m. en vr.) Verdam, Mnl. Wdb. III, 422 vv. Hij en zij kunnen ook het karakter krijgen van bepalingaankondigende vnwdn., die met de overige zelfstandige voornwdn. besproken zullen worden, als in de volgende hoofdgroep de bijvoeglijke voornwdn. aan de orde komen. |
|