Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 1]
| |
1.Naar den analytischen gang, in § 7 van het eerste stuk dezer spraakkunst aangegeven, volgt hier, na het overzicht der verschijnselen in den enkelvoudigen en den samengestelden zin, een onderzoek naar de bijzonderheden, die als de leer van het woord zijn samen te vatten. Die bijzonderheden betreffen: het wezen van het woord, de indeeling der woorden in grammatische categorieën, de beteekenis en het gebruik dezer woordsoorten, en de veranderingen van vorm of plaats, welke met hunne verschillende functiën in verband staan. Uitgesloten zijn hier echter voorloopig de bijzonderheden omtrent de in de laatste plaats bedoelde veranderingen (4e stuk), benevens die omtrent de woordvorming en de spelling (5e stuk), waartoe analyse van de woorden zelf noodig is. Deze beschouwing gaat uit van de bestaande taal en heeft dus in de eerste plaats de woorden op hun tegenwoordigen trap van ontwikkeling tot voorwerp. Nochtans kunnen enkele historische bijzonderheden daarbij niet achterwege blijven, aangezien de invloed van het verleden op de latere taal steeds van dien aard is, dat een aantal verschijnselen zonder een weinig geschiedenis volkomen onverklaarbaar zijn. Ook bij een hoofdzakelijk practisch taalonderwijs kunnen dergelijke historische toelichtingen haar nut hebben. Immers, waar zulk taalonderwijs de bedoeling heeft, om het onbewust of halfbewust taalgebruik tot een hooger trap van ontwikkeling te brengen, door het tot een voorwerp van waarneming en nadenken te maken, moet hiertoe ook gerekend worden het wekken van eenige | |
[pagina 2]
| |
bewustheid omtrent die invloeden uit het verledene, waaraan het taalgebruik van nu zich niet onttrekken kan.
| |
2.In de tweede plaats zij nogmaals herinnerd (vgl. I, Inl. § 3), waarom hier de beschouwing der schrijftaal aan die der spreektaal voorafgaat. Vooreerst is het beter doenlijk. De groote voorraad schrijftaal, waarover te beschikken valt, leent zich tot ieder gewenscht rustig onderzoek. Met de vergankelijke spreektaal is dit veel minder het geval. Waarneming van de spreektaal is gewoonlijk niet meer dan waarneming van ongewaarborgde herinneringen van gesproken taal. Men zou tot de phonographie of stenographie de toevlucht moeten nemen, om de spreektaal tot een ernstig voorwerp van onderzoek te maken. Daarbij komt, dat, over de geheele natie gerekend, de schrijftaal veel meer gemeenschappelijks heeft dan de spreektaal. Daaraan is het toe te schrijven, dat de leidende regels, die door waarneming van de schrijftaal zijn gevonden, meestal willig gevolgd worden, terwijl er veel meer verzet komt, wanneer voorgesteld wordt, om de spreektaal van een of ander gewest als de beschaafde of als eene meer beschaafde taal te erkennen. Uit den voorrang, dien het Hollandsch in de Nederlandsche taal heeft, is dan ook niet af te leiden, dat de Hollanders zoo goed spreken; die overwegende invloed is alleen het gevolg daarvan, dat zoowel het letterkundig als het politieke leven zich aanvankelijk in de Hollandsche provinciën het krachtigst ontwikkeld hebben en dáár alzoo het meest geschreven is. Eindelijk is in het oog te houden, dat juist voor het gebruik van de schrijftaal de meeste behoefte aan zekere leidende regels bestaat. Afgezien van plaatselijke verschillen, kan de schrijftaal nu eenmaal uit den aard der zaak niet volkomen congruent aan de spreektaal zijn, doordat zij op andere wijze en onder andere omstandigheden dan deze ontstaat, nl. in langzamer tempo en begeleid van meer overleg en nadenken. Bij het schrijven worden dientengevolge steeds voorwaarden in acht genomen, waaraan men bij het spreken meestal niet denken kan; b.v. het vermijden van kort op elkaar volgende | |
[pagina 3]
| |
gelijke klanken of woorden ter wille van de welluidendheid; òf het wijden van meer zorg aan de plaatsing der woorden en de constructie der zinnen; òf het in acht nemen van doelmatige onderscheidingen ter vermijding van mogelijke misverstanden, die de spreektaal door stembuiging of gebaar voorkomt. Een voorbeeld van dit karakteristieke verschil tusschen schrijf- en spreektaal biedt de vergelijking van eene gememoriseerde en eene geïmproviseerde rede. Bij de eerste kost het in den regel inspanning, er de levendigheid en losheid van het vrij opwellende woord in te brengen. Dit belangrijke verschil motiveert dan ook volkomen den bekenden regel van Busken Huet: ‘schrijf, zooals men schrijft, en spreek, zooals men spreekt.’ Deze toekenning van den voorrang aan de schrijftaal bij grammaticale beschouwingen is volstrekt niet in strijd met de waarheid, dat de gesproken taal primair en de schrijftaal niet anders dan afgebeelde klank is. Maar juist daardoor is het ook de natuurlijke gang van zaken, dat het bruikbare en voortreffelijke in de spreektaal vanzelf aan de schrijftaal op den duur niet vreemd kan blijven. (Vgl. I, Inl. § 6).
| |
3.Het is hier ook de plaats, om nog eens het karakter aan te geven van de regels, die het taalonderzoek aan de hand doet. De theoretische taalwetenschap heeft geen andere taak dan de taalfeiten vast te stellen en de physische en psychische invloeden op te sporen, waardoor die feiten verklaard kunnen worden. Als zoodanig is zij deels eene natuurwetenschap, deels eene psychologisch-historische wetenschap. Al naar den aard van de verschillende onderdeelen der linguïstiek treedt het eene of het andere karakter op den voorgrond. In de klankleer b.v. zijn voor het meerendeel physische, in de leer van den zin en die van de beteekenis der woorden hoofdzakelijk psychische invloeden te constateeren. En zoo houdt de taalwetenschap zich alleen bezig met hetgeen in zake taalgebruik is en geweest is, niet met hetgeen liefst zijn moet. Anders is het gesteld met het taalonderwijs. Dit kan niet blijven staan bij beschrijven en verklaren, maar behoort ook op verstandige wijze aan te geven, wat af te keuren of aan te bevelen is. Van dit standpunt gezien is de grammatica wel | |
[pagina 4]
| |
degelijk eene practische of normatieve wetenschap, die de normen of regelen heeft op te sporen, welker opvolging in het taalgebruik aanprijzing verdient. In dat opzicht staat de grammatica gelijk met de paedagogiek, de logica, de ethica, de staathuishoudkunde, enz. Ook dit zijn practische wetenschappen, die evenzeer ten doel hebben aanbevelenswaardige regelen te zoeken, welke bij het opvoeden van kinderen, bij het zoeken naar de waarheid, bij het waardeeren van gezindheden en handelingen, bij de voortbrenging en verdeeling der goederen, enz. in acht genomen verdienen te worden. Bindend in strengen zin zijn zulke regelen alleen dan, wanneer ze tot rechtsregels verheven worden, d.w.z. tot dien kring van regels worden gebracht, ten aanzien waarvan het geoorloofd en doelmatig geacht wordt, de opvolging zoo noodig door dwang te bevorderen. Dit zou b.v. het geval zijn, indien van overheidswege eene bepaalde schrijfwijze aangegeven werd. Geen zaakkundige echter zal in onzen tijd eene dergelijke overheidsbemoeiing noodig vinden Ga naar voetnoot1). Maar willekeurig zijn daarom bedoelde regelen in tal van wetenschappen niet. Ze zullen dat te minder zijn, wanneer zij op natuurlijke wijze uit den aard der waargenomen feiten voortvloeien en voor de bereiking van het doel, waartoe ze gezocht worden, bruikbaar blijken. Zoo is het ook met de taalregels gesteld. Ook die behooren tot grondslag te hebben eene nauwgezette waarneming van het taalgebruik, en wel van dat der beste taalgebruikers. En de strekking er van moet zijn de doelmatigheid van het taalgebruik te bevorderen, en er zooveel mogelijk eenheid en bestendigheid in te brengen. Hieruit volgt, dat de grond, waarop inachtneming van deze regels gevraagd kan worden, hoofdzakelijk een nuttigheidsgrond en voor een deel ook een moreele grond is. Sprekers en schrijvers, zoowel als hoorders en lezers ondervinden er het voordeel van, wanneer al wat gehoor of gezicht storen en | |
[pagina 5]
| |
het verstaan hinderen kan, zooveel mogelijk vermeden wordt. Men kan deze voordeelen van het streven naar taaleenheid natuurlijk evenzeer over- als onderschatten, maar niet op goede gronden ontkennen. En waar de taal zulk een belangrijk verkeersmiddel uitmaakt, wordt het tegelijk voor ieder, die er toe in staat is, een plicht jegens de gemeenschap, om tot die eenheid en bestendigheid mede te werken.
| |
4.De heerschappij van zulke regels is echter beperkt. De langzame, maar steeds voortdurende vervormingen van het taalgebruik maken van tijd tot tijd herziening noodig. Ook moet erkend worden, dat er in het opvolgen van regels altijd eene remmende kracht gelegen is, die goed kan doen, maar ook kwaad kan stichten. Wanneer dan een schrijver bewust of onbewust van den regel afwijkt, is het uit een taalwetenschappelijk oogpunt meestal belangrijk, de vermoedelijke oorzaak of reden van dergelijke afwijkingen op te sporen. Is als zoodanig slordigheid of aanstellerij te constateeren, dan is afkeuring en waarschuwing alleszins gerechtvaardigd. Maar ligt de oorzaak in eene ernstig gevoelde behoefte aan meer vrijheid, dan heeft de taalwetenschap eenvoudig af te wachten, of het voorbeeld ook navolging vindt en de nieuwigheid zich wellicht als regel vastzet. In dien zin is het taalgebruik ten slotte souverein. Dat aan taalonderwijzers in dit opzicht een zeker conservatisme eigen is, heeft zijn natuurlijken grond hierin, dat zij steeds met jongere of oudere leerlingen te doen hebben, die het gebruiken van de taal nog moeten leeren. Eene zekere strengheid in het handhaven van bestaande regels is daarbij uit den aard der zaak geboden. Aan de meerderheid der middelmatigen bewijst men een grooten dienst, als zij van de noodzakelijkheid ontheven worden om telkens bij hun schrijven zelfstandige beslissingen te nemen, en in verstandig gevonden regels een houvast leeren vinden. Zelfs voor hen, die een zeker meesterschap in die kunst verwerven zullen, is het een voordeel, door aanvankelijk volgen van den regel tot de vrijheid te komen. Geen schrijftalent is ooit verstikt door het in acht nemen van de aanbevelingen der taalwetenschap en | |
[pagina 6]
| |
de ware vrijheid van beweging vloeit ook hier uit het beheerschen van den regel voort Ga naar voetnoot1). Reeds hebben deze algemeene beschouwingen herhaaldelijk hunne bijzondere toepassing gevonden in de leer van den zin (I en II); bij de beschouwing van het woord in zijne velerlei betrekkingen zal dit in nog belangrijker mate noodzakelijk zijn.
| |
5.Die beschouwingen gaan uit van de tegenwoordig nagenoeg onbestreden opvatting, dat spreken en schrijven onafscheidelijk verbonden zijn met het denken, m.a.w. dat men beide omschrijven kan als waarneembaar of belichaamd denken. De taal moet daarom met het denken ontstaan zijn, en is er de zinnelijk waarneembare kant van. De taal is alzoo een verschijnsel, waardoor het bewustzijn naar buiten treedt, waardoor de geestelijke kant van het leven zich openbaart aan de buitenwereld. Hare vormen behooren derhalve, evenals de gebaren, tot de categorie der uitdrukkingsvormen en wel tot de voortreffelijkste. Het is de taak der psychophysiek, voorgelicht door historisch taalonderzoek, het verband tusschen de uitdrukkingsvormen en de paralelle geestelijke bewegingen te onderzoeken en zoo mogelijk te verklaren Ga naar voetnoot2), en deze onderzoekingen hebben ook over het | |
[pagina 7]
| |
vraagstuk van den oorsprong der taal gewenscht licht doen opgaan. Zoo stelt men zich de woorden aanvankelijk als geluidsgebaren voor, waarmede onwillekeurig, hoofdzakelijk bij wijze van opluchting, zekere lichaamsbewegingen begeleid werden, of waardoor de gemoedsbewegingen zich openbaarden, welke door den aanblik van dingen of gebeurtenissen werden opgewekt. Hierdoor ontstonden associaties tusschen den uitgestooten klank en de innerlijke gewaarwording, maar ook associaties tusschen dien klank en de dingen of verschijnselen, welke gewaarwordingen veroorzaakten. Verder waren die geluidsuitbarstingen ook te danken aan den lust om natuurgeluiden en dierenstemmen na te bootsen, en moet men buitendien aannemen, dat er spontane klanken zullen geweest zijn, die door een toevallig samentreffen met eenig ding of verschijnsel als eene blijvende aanduiding daarvan gefixeerd werden. Op gelijke wijze herhalen doofstommen soms willekeurig uitgestooten klanken, wanneer zij ondervonden hebben, dat die ter aanduiding van een of ander door de huisgenooten begrepen worden. Een tweede factor in dit taalproces moet dan geweest zijn het door ervaring verkregen inzicht van de doelmatigheid dezer klanken als middel tot verstandhouding. Zoo werd de taal onder den invloed van het leven in gemeenschap verkeers- en mededeelingsmiddel. Dit moest noodzakelijk tot gevolg hebben een begin van eenheid en bestendigheid in de bruikbaar gebleken klanken. Maar tegelijk paarde zich daaraan een drang tot ontwikkeling en volmaking onder den invloed van de behoeften, die zich bij het gebruikmaken van het middel voordeden. Dat nu de ontwikkeling der klankgebaren die der bewegingsgebaren zoo aanmerkelijk overtroffen heeft, is wel voornamelijk aan den grooten rijkdom van nuanceeringen toe te schrijven, die de klank boven het gewone gebaar vooruit | |
[pagina 8]
| |
heeft. Ook in de hoogere dierenwereld zijn geluiden de voornaamste uitingen van hetgeen de dieren bijzonder treft, en volmaken deze klanken zich bij vele soorten tot lok- en waarschuwingsgeluiden. Voortgaande zijn eindelijk de met bewustzijnselementen geassociëerde klanken niet slechts middelen van verstandhouding gebleven, maar zijn zij van groote beteekenis geworden bij het ontstaan van gedachten. Dit is voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat de spraakklanken beter dan de gebaren niet alleen het bijzondere, maar ook het algemeene kunnen uitdrukken, dat zij alzoo niet alleen voorstellingsteekens blijven, maar ook begripssymbolen worden Ga naar voetnoot1).
Opmerking. Als uitgangspunt voor het onderzoek naar het wezen der woorden is hier de stand van het vraagstuk omtrent den oorsprong der taal slechts in groote omtrekken aangeduid. Bij het hoofdstuk woordvorming zijn uitvoeriger bijzonderheden omtrent dit onderwerp op hunne plaats. Bedoeld vraagstuk is eerst met W. von Humboldt Ga naar voetnoot2) het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek geworden. Voor hem was de taal een noodzakelijk ontwikkelingsproduct van den menschelijken geest, maar de vraag, hoe dit product ontstond, liet hij onbeantwoord. Lazarus en Steinthal hebben de studie van het vraagstuk voortgezet en inzonderheid de beteekenis der klanknabootsing en der onwillekeurige klankreflexen bij het ontstaan der taal in het licht gesteld. Verdere schreden voorwaarts heeft het vraagstuk gedaan door de studiën van Max Müller, Lazarus Geiger en Ludwig Noiré. Men heeft ingezien, dat het minder juist is van klankreflexen te spreken, maar dat gedacht moet worden aan een geluidsdrang als begeleiding van menschelijke bewegingen en handelingen, gewekt door langs den weg der zinnen ontvangen prikkels uit de buitenwereld. Het moment der taalwording was alzoo het eerste gewild gebruik van de doelmatig gebleken onwillekeurige klanken. Zoo ontstond ook het inzicht van het innig verband tusschen beteekenis en spraakklank. Noiré heeft inzonderheid de belangrijkheid van het gemeenschapsleven voor de ontwikkeling der taal in het licht gesteld en op de beteekenis van | |
[pagina 9]
| |
de samenwerking bij het ontstaan, en van de nabootsing bij het voortplanten der spraakklanken den nadruk gelegd. Uit een en ander volgt, dat de vraag of de taal een voortbrengsel dan wel eene uitvinding is, eigenlijk geen vraag mag heeten. Het toeval, de gewoonte, de gebleken doelmatigheid, het nadenken en tal van andere invloeden hebben op haar ontstaan en hare ontwikkeling invloed gehad. Waarneming en onderzoek doen echter dan eerst hun invloed gelden, wanneer eene taal reeds een aanmerkelijken graad van ontwikkeling bereikt heeft. Tegen de leer, dat spreken en denken, naam en begrip, noemen en kennen identiek zijn, met dit onderscheid slechts, dat de eerste term van elk paar den uitwendigen, den voor de zinnen waarneembaren kant van de zaak aangeeft, en elke tweede term de binnenzijde, den door het bewustzijn alleen waar te nemen kant er van benoemt, tegen deze leer is de gewone bedenking, dat er toch wel denken voorkomt, hetwelk niet aan klanken gebonden is. Dit verzet gaat dan meestal vergezeld van een beroep op zeer jonge kinderen, doofstomgeborenen en dieren. Hiertegenover dient allereerst opgemerkt te worden, dat het bewustzijnsleven van wezens, met wie wij niet in taalverkeer staan, zoo goed als een gesloten boek voor ons is. Toch is niet te ontkennen, dat er bij spraaklooze wezens bewustzijnsverschijnselen te constateeren vallen: zij herkennen sommige dingen en maken sommige combinaties. Noemt men dit ook denken, dan is inderdaad eenig voorbehoud noodzakelijk. Dit lage en vage denken blijft echter beperkt tot wat binnen den kring der aanschouwing valt. Eerst waar spraakklanken beschikbaar zijn, neemt het denken zijne vlucht; alleen de woordassociaties brengen helderheid, d.w.z. behoorlijke analyse en synthese, in het bewustzijn en tegelijk in de buitenwereld, waarvan het de weerspiegeling is. De beoefenaars der vergelijkende taalstudie zijn gewoonlijk vrij wantrouwend tegenover de verklaringen en veronderstellingen der taalpsychologen. Dit is te begrijpen, omdat deze, vooral waar het een grensprobleem als den oorsprong der taal betreft, zich meest op het gebied der hypothese bewegen en niet altijd van voorbarigheid zijn vrij te pleiten. Toch zal alleen de samenwerking van historisch taalonderzoek en taalpsychologie de kennis van het wezen en den samenhang der taalverschijnselen in waarheid kunnen vooruit brengen.
| |
6.In overeenstemming met het voorafgaande hebben wij in een klein duizendtal Ga naar voetnoot1) éénlettergrepige spraakklanken, die | |
[pagina 10]
| |
door analyse der Indo-Europeesche talen Ga naar voetnoot1) verkregen zijn, de Indo-Europeesche oertaal te zien. De begrippen, welke zich aan deze spraakwortels associëerden, waren begrippen van werkingen, b.v.: dâ = geven, vâ = vlechten, khan = graven, vabh = weven, enz. Van een klein gedeelte echter kan men niet anders aannemen, dan dat het klanknabootsingen zijn. Toch zijn deze wortels niet als woorden, b.v. als infinitieven op te vatten. De grammaticale begrenzing werd eerst scherper bij de verdere ontwikkeling der spraakklanken in den zin Ga naar voetnoot2). Waar de beschouwing der taalwortels een der moeilijkste onderwerpen uit de wetenschappelijke linguïstiek uitmaakt en dus buiten de grenzen van practische taalstudie valt, is toch eene vrij bruikbare algemeene voorstelling van deze eerste taalkiemen te vormen, wanneer we met Wundt e.a. aan de algemeene opvatting van deze primitieve klanken als klank-gebaren vasthouden Ga naar voetnoot3). De gewone gebaren zijn deels teekenende of beschrijvende, deels aanwijzende gebaren. Bij doofstommen is de beweging van het hoed afnemen de aan- | |
[pagina 11]
| |
wijzing van een man; de op de borst gelegde vuist de aanwijzing van eene vrouw; het heen en weer wiegen van den rechtervoorarm, met den elleboog op de linkerhand rustend, het teeken voor een kind, enz. Zulke gebaren zijn teekenend en wel direct of indirect, maar soms ook symbolisch: b.v. eene rechte lijn, van den mond uitgaande, voor waarheid en eene scheeve voor leugen. Maar daarnaast komen ook aanwijzende gebaren voor, die uit eene eenvoudige verwijzing met de hand of eenig ander lichaamsdeel bestaan. Een niet volkomen analoog, maar toch eenigszins gelijksoortig onderscheid wordt bij de eerste klankgebaren gemaakt. De meerderheid vormen die, welke met begrippen geassociëerd, dus teekenend of beschrijvend zijn en daarom praedicatieve wortels heeten; zij zijn als directe en bij uitbreiding als symbolische klankteekens te beschouwen van de werkingsbegrippen, die er mede geassociëerd zijn. Daarnaast echter worden een beperkt aantal aanwijzende elementen aangenomen, demonstratieve of pronominale wortels genoemd, die alleen bestemd zijn om de plaats der dingen in de ruimte of den tijd aan te geven, en waartoe woorden als hier, daar, dan, deze, die, ik, gij, hij, enz. en hunne aequivalenten in andere talen zouden te brengen zijn. Van deze elementen neemt men aan, dat zij ook eene belangrijke rol gespeeld hebben bij de verdere ontwikkeling der taal, vooral bij het ontstaan der buigingsuitgangen.
Opmerking. Het voorafgaande omschrijft in het algemeen de meest aannemelijk bevonden hypothese omtrent het ontstaan van causaalverband tusschen de eerste spraakklanken en de daarmede verbonden begrippen. De taalpsychologen hebben natuurlijk niet nagelaten, naar de mogelijkheid te zoeken, om het samengaan van een bepaalden klank met een bepaald begrip psychophysisch te verklaren, maar het onderzoek van zulk een voorhistorisch vraagstuk kan weinig anders dan mogelijkheden opleveren. Hoe dit echter ook zij, klank en beteekenis zijn beide in den loop der tijden zoodanig veranderd, dat voor de tegenwoordige taal dit verband volkomen verdwenen is. Alleen de band tusschen de huidige beteekenis en het oorspronkelijke wortelbegrip is in vele gevallen duidelijk herkenbaar. Wat de demonstratieve wortels betreft, er zijn pogingen gedaan om aan te toonen, dat deze uit praedicatieve wortels zouden ontstaan zijn. Dat deze pogingen tot stellige resultaten geleid hebben, kan | |
[pagina 12]
| |
niet beweerd worden. Zonder de mogelijkheid van een dergelijken oorsprong te willen ontkennen, mag men er wellicht toch eenige waarde aan hechten, dat eene nauwkeurige waarneming van den klank sommiger demonstrativa, en nog meer van de mondbewegingen, die er mede gepaard gaan, wel geschikt is om de opvatting van deze woorden als aanwijzende klankgebaren te bevestigen. Bij het uitspreken van hier, daar, (ook van ici en là, van lat. hic en ibi,) voelt men, dat hier, ici, hic, met eene beweging naar den spreker toe, daar, là, ibi, met eene beweging van hem af gepaard gaan. Mocht men opmerken, dat deze bijwoorden met voornaamwoorden verwant zijn, een nader onderzoek leidt er eveneens toe, om ook bij deze klanken aan demonstratieve klankgebaren te denken. Nog ons ik, jij, hij, zoowel als ich, du, er, - I, you, he, - je, tu, il, - ego, tu, is, leveren bij de uitspraak drie mondbewegingen op in eene richting, die, bij den spreker beginnende, in twee tempo's van hem afgaat. De bedoeling dezer opmerking is geen andere, dan op deze phonetische waarneming de aandacht te vestigen. Een uitvoerig onderzoek, natuurlijk van oudere vormen uitgaande, zou noodig zijn, om er eenige gevolgtrekking van beteekenis uit af te leiden.
| |
7.De vraag is gesteld, of de eerste taalwortels al den naam van taal verdienen. Het antwoord daarop hangt af van de grenzen, die men aan het begrip taal stelt. Neemt men die grenzen ruim, dan is elke associatie van klank en begrip taal te noemen, zoodra die door de eerste menschen met eenige bewustheid als bruikbaar middel gebezigd werd om zich met elkander te verstaan. En met de zich dan in alle richtingen uitbreidende behoefte, om het gevonden instrument tot allerlei doeleinden aan te wenden, begint onmiddellijk de ontwikkeling der taal. Ook hiervan is het mogelijk, zich in groote trekken eene voorstelling te vormen. Waar de taalwortels begrippen van handelingen beteekenen, ligt het voor de hand, dat men zich den gebiedend of roepend uitgesproken klank gaarne als een imperatief of vocatief denkt Ga naar voetnoot1). Hoe dit echter ook zij, de eerste woordklanken moeten gediend hebben om iets te zeggen of te vragen. Woord en zin, hoe onvolkomen ook, moeten dus even oud en oorspronkelijk zijn, | |
[pagina 13]
| |
en de ontwikkeling der woorden heeft door eene reeks van differentiëeringen plaats gehad in de zinnen. Behalve de werkingen en de werkers, werd het ook noodig en mogelijk, de voorwerpen, de voortbrengselen en de gebruikte werktuigen te benoemen, òf door een eenvoudig en kort klankgebaar aan te duiden. Ook de enkelheid of veelheid der dingen, alsmede hun verschil in eigenschappen werden onderscheiden. Voorts ontstond de behoefte om zoowel ten aanzien der dingen, als ten opzichte van hunne eigenschappen en werkingen, aan te geven, welke plaats ze in de ruimte en in den tijd innamen, of in welke betrekking zij zich onderling verhielden. Dat geschiedde door de volgorde, waarin de voorstellingen genoemd of aangeduid werden, maar ook door toevoeging van klanken, bij welker ontstaan de demonstratieve elementen eene groote rol moeten gespeeld hebben. Soms versmolten die toevoegingen met het woord tot een geheel en werden dan uitgangen, voor- of achtervoegsels; soms ook handhaafden zij hunne oorspronkelijke zelfstandigheid. Ook kwam het nu en dan voor, dat een aanvankelijk samengevatte vorm door twee of meer woorden vervangen werd, dat de synthese plaats maakte voor de analyse. Zoo kwamen later samengestelde tijdvormen met hulpwerkwoorden in de plaats van enkelvoudige tijden, voorzetselbepalingen in plaats van naamvalsvormen. En zoo gingen de spraakklanken, gelijken tred houdend met de toenemende samengesteldheid van het denken, onderling allerlei betrekkingen aan, met dit gevolg dat de woorden thans in hun waren aard alleen te kennen zijn, door ze te abstraheeren uit een zin, of minstens uit eene verbinding van woorden. Eindelijk is ook in de constructie der zinnen eene aanmerkelijke ontwikkeling waar te nemen. De oorspronkelijk door den indruk van het oogenblik beheerschte volgorde der woorden kweekte zekere regelmatigheden in die opvolging; de eene constructie verwierf om doelmatigheid of bevalligheid den voorrang boven de andere; er werden stijlonderscheidingen geboren of gezocht, en de veelheid der gaven kweekte in de eenheid allerlei verscheidenheid. Nog een belangrijk moment in de ontwikkeling der taal is | |
[pagina 14]
| |
dit, dat de waardeering van het instrument natuurlijk moest doen betreuren, dat het alleen door tusschenkomst van het gehoor dienst kon doen. Zoo ontstond de behoefte aan zichtbare taalteekens, aan geschreven taal. Deze is daarom meer dan de gesproken taal als eene menschelijke uitvinding te beschouwen. Primitieve teekeningen zijn er vermoedelijk de eerste aanleiding toe geweest, en teekens voor geheele zinnen en voor woorden moeten aan de lettergreepteekens en de letters voorafgegaan zijn. Zoo staat het vast, dat de gesproken taal primair is, en het ontstaan der schrijftaal de associatie begrip + klank met een derde element: teeken heeft uitgebreid. Toch mag daarbij niet over het hoofd gezien worden, dat de geschreven taal èn door haar blijvend karakter, èn door haar vermogen om tusschen verwijderde menschen, ja tusschen verwijderde geslachten verstandhouding te kweeken, de spreektaal in menig opzicht over het hoofd gewassen is.
Opmerkingen. De invloeden, die deze ontwikkeling der taal beheerscht hebben, zijn van zeer verschillenden aard. De ontwikkeling der taal volkomen gelijk te stellen met die van een natuurobject gaat niet aan, daar deze gelijkstelling geheel den invloed van het menschelijk bewustzijn zou miskennen. De taal is als de mensch zelf het resultaat van zoowel bewuste als onbewuste, opzettelijke als onopzettelijke invloeden, en het blijft altijd een onoplosbaar vraagstuk, in welke mate èn natuur- èn cultuurinvloeden aandeel gehad hebben aan de eindelooze reeks van ontwikkelingsverschijnselen. De eerste en voornaamste factor is de behoefte, de doelmatigheid. Zij riep nieuwe vormen, nieuwe onderscheidingen in het leven, maar liet ze ook weer verloren gaan, als zij overbodig geworden waren. Groot was daarnaast de macht der gewoonte, uitgaande van omgeving en opvoeding, maar niet minder die van het verleden met zijne vèrreikende invloeden. Allerbelangrijkst was verder de werking der gemakzucht en het streven naar welluidendheid, factoren waarbij zich echter het raadselachtige verschijnsel voordeed, dat klanken, die gemakkelijk of welluidend waren voor de eene menschengroep, het niet waren voor eene andere. Van de verschijnselen der klankleer, hoe nauwkeurig ook waargenomen en beschreven, en als regelmatig of onregelmatig geconstateerd, zijn nl. voor het meerendeel de onmiddellijke physische of psychische oorzaken niet aan te wijzen. En eindelijk moet nog aangestipt worden de invloed van slordigheden, vergissingen, aardigheden, van zucht tot navolging en van jacht naar oorspronkelijkheid Ga naar voetnoot1), van dwaasheid en vermeende wijsheid. | |
[pagina 15]
| |
Onder deze meest onopzettelijke invloeden zijn er intusschen reeds enkele, die het karakter van opzettelijkheid beginnen te krijgen. Onder de meer bewuste invloeden zijn in hoofdzaak de invloed der letterkunde en vooral die der taaltheoretici te rekenen. Het theoretiseeren over de taal begon echter eerst, toen zij al een hoogen trap van ontwikkeling bereikt had. Voor elke taal in het bijzonder is dat het tijdperk, waarin hare literatuur meer algemeene waardeering begint te vinden. Hooft, Vondel, Reael en Antonius de Hubert kwamen na 1623 herhaaldelijk bijeen om over taalquaesties te spreken. De bijbelvertalers der 17e eeuw hebben eerst theoretisch - na ‘eenstemmige’ beslissingen, gelijk zij verklaren - een aantal spellingvraagstukken uitgemaakt, vóór zij hun gewichtigen arbeid begonnen. Zoo werd in de 17e eeuw de Nederlandsche grammatica uit de behoefte der schrijvenden geboren. Naarmate de taalstudie en het taalonderwijs zich hebben uitgebreid, is het gezag der grammatica overal toegenomen. Als alle gezag heeft het goed en kwaad gedaan: de orde gehandhaafd, maar ook de vrijheid belemmerd. In onze eeuw is men dit taalgezag dringender naar zijne geloofsbrieven gaan vragen en zijn de rechten van het onbewuste of halfbewuste taalgebruik steeds gewilliger erkend. Hoe zuiverder echter de spraakkunst het karakter aanneemt, dat in § 3 dezer Inleiding is aangegeven, des te stelliger zal zij ook in de toe komst den haar passenden invloed blijven doen gelden.
| |
8.Na hetgeen in het algemeen over het ontstaan en de ontwikkeling der taal gezegd is, moet er ter vermijding van misverstand eenige nadruk op gelegd worden, dat deze verschijnselen zich niet bij elk individu opnieuw herhalen. Het individu schept zijne taal niet, maar leert die. Allereerst van zijne huisgenooten en van zijne verdere omgeving, en later, als de tijd om te leeren is aangebroken, ook in de sçhool en uit zijne boeken, op dezelfde wijze ongeveer als een kind eerst gymnastieklessen krijgt, als het reeds lang loopen kan. Dit aanleeren van de taal na te gaan blijft altijd een belangwekkend schouwspel en maakt een groot deel van de oudervreugde uit. De woordklanken neemt het kind al of niet gewijzigd over en zijne taalontwikkeling bestaat hoofdzakelijk uit den groei en de verheldering van hetgeen zich met die klanken in zijn bewustzijn associëert. Aanvankelijk zijn woorden als vader, moeder, kamer, enz. niet meer dan eigennamen voor hem; eerst langzamerhand worden de bijzondere voorstellingen, die er aan geassociëerd zijn, van meer algemeenen aard | |
[pagina 16]
| |
en krijgen zij ten slotte het karakter van meer of minder juiste begrippen. Dit is echter niet de eenige manier. Een aantal woorden neemt het kind over als deelen van zinnen, die het afluistert en nazegt, en later naar de behoefte vervormt, zoodat het op den tast af den dienst van zulke woorden begint te gissen. Voorbeelden daarvan zijn de lidwoorden, bijvoeglijke voornaamwoorden, hulpwerkwoorden, verschillende buigingsvormen, enz. De zich uitbreidende ervaring, weldra gesteund door planmatig onderricht, hebben den grootsten invloed op deze taalvorming. Gemeenschapstaal zou voor het resultaat daarvan een juister naam zijn dan moedertaal. Nu en dan vertoont er zich iets individuëels Ga naar voetnoot1) in, maar dit moet weldra meestal wijken voor het algemeen gebruikelijke. Het individueele dat blijft, is gewoonlijk slechts schijnbaar individueel en meestal iets bijzonders, dat aan de omgeving van het kind eigen is. Niettemin blijft de gemeenschappelijke taal, waarvan wij ons bedienen, zooveel gelegenheid tot veelzijdig gebruik aanbieden, dat menigeen iets eigens in zijne manier van spreken en schrijven krijgt en daaraan even goed als aan zijn gelaat of stem te herkennen is. In het bijzonder komt dit uit bij hen, die door hun spreken of schrijven den naam van taalartiesten verdienen. In hun drang om scherp uit te drukken, wat zij zagen of voelden, scheppen zij van tijd tot tijd uit bestaande elementen nieuwe taal, of zij doen taal, die dood was, herleven Ga naar voetnoot2). De letterkunde van onze dagen brengt veel zulke nieuwvormingen voort. In | |
[pagina 17]
| |
hoeverre daaronder voorkomen, die zullen blijven leven, kan alleen de tijd beslissen. Wat de levensvatbaarheid van neologismen vaak belemmert, is dit, dat een nieuw woord, door anderen herhaald, gewoonlijk veel eerder banaal gaat klinken dan een algemeen gebruikelijk woord. Het eerste doet van navolging verdenken, het laatste niet. Maar een levensvatbaar nieuw woord of nieuwe zinswending kan ook daar wel tegen. Daarom worde hier nog eens herhaald, dat de spraakkunst, die het algemeen karakter van het taalgebruik tracht vast te stellen, er naar streven moet de rechten van het bijzonder taalgebruik te eerbiedigen, door zeer voorzichtig in hare uitspraken te zijn, en alleen af te keuren of te verwerpen op grond van zakelijke en weloverwogen redenen. |
|