Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
113.Met de vorige paragraaf is de beschouwing van de voornaamste verschijnselen in den samengestelden zin afgeloopen. Een onderzoek naar de verschijnselen, op te merken bij den opbouw van zinnen tot perioden, tot een organisch gedachtengeheel, blijft hier achterwege. Vooreerst omdat de opmerkingen, die ten aanzien van dit onderwerp te maken zijn, meer tot het gebied der stijlleer te brengen zijn, d.i. het overzicht van de middelen, die de doelmatigheid of fraaiheid der gedachtenuiting bevorderen kunnen. Maar ook omdat de strengheid van vroegere klassieke voorschriften plaats gemaakt heeft voor eene algeheele vrijheid, waarvan eene eindeloos rijke verscheidenheid van gedachtenvormen het gevolg is geweest. Het blijft steeds de moeite loonen, daarvan bij dichters en schrijvers van den eersten rang studie te maken. Maar hier wijkt het algemeene voor het bijzondere en het nagaan van de eigenaardigheden en geheimen, die in dit opzicht te bespieden vallen, behoort tot het gebied van de vaktijdschriften. Om met de verschijnselen van den samengestelden zin vertrouwd te worden en bij de lectuur kunstig gebouwde zinnen snel te doorzien, is eenige oefening in het ontbinden van samengestelde zinnen gewenscht. De opmerkingen, in het 1e stuk over dit onderwerp gemaakt, gelden ook hier; geheele zinnen kunnen ontleed worden, of de benoeming kan zich bepalen tot enkele aangewezen zinnen. Het verdient ook aanbeveling, zich in het kort rekenschap te geven van den vorm. In de volgende proeven komen van een en ander voorbeelden voor.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
I. Terecht zou men zich er over beklagen, dat de geestige Breéro, die ons in deze weinige regelen de stoffage van een koopmanskantoor zijner dagen heeft geschilderd, er geen teekening van de klerken zijns tijds bijvoegde, als het minder waarschijnlijk was, dat men het beroep, waarvoor thans een patent van kantoorbediende wordt vereischt, toen nauwelijks kende.
II. Immers, het valt licht, zich een zeehandelaar der zeventiende eeuw voor te stellen, die er slechts een factotum voor het loopende werk op nahield, en misschien een boekhouder bezoldigde, welke wekelijks eenige uren de zaken kwam bijschrijven, - tenzij de zucht voor geheimhouding, onzen handel eigen, den man aanspoorde, geen derde toe te vertrouwen, wat niemand behoefde te weten, dan hij en zijne vrouw.
Het fragment bestaat uit twee nevengeschikte zinnen, verbonden door het voegw. bijw. immers. II. bevat den grond voor de veronderstelling in het slot van I.
I. is een samengestelde zin, bestaande uit:
II. is een samengestelde volzin, bestaande uit:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
Beschrijving van den vorm. I a en II a zijn mededeelende hoofdzinnen. I b en e zijn bijzinnen type-a. II h is een bijzin type-c. I c en f en II c 1, c 2 en d zijn bijzinnen type-d. I d en II e zijn bijzinnen type-e. II b, f en g zijn beknopte bijzinnen. II i is een onvolkomen bijzin.
Droom' vrij een onverlaat, die redding vond,
Waar - boven Moskows puin! - Gods Engel stond,
En tot het zwerk en tot de waatren sprak:
‘Verdelgt!’ Waar angst, noch smart, noch
dood ontbrak,
Al zwierf de lans ver af, al sliep de kling,
En minst rampzalig scheen, wie vroegst verging!
Hij droome, daar hij 's Rechters wraak belacht
Van meerder zegepronk, u toegedacht,
Lutetia!
Ga naar voetnoot2) Zie ginds - zie rondom
uit! enz.
Het fragment is één samengestelde zin, bestaande uit:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
Beschrijving van den vorm: a is een gebiedende hoofdzin. g is een bijzin type-c. d is een bijzin type-d. c en e 1-4 zijn bijzinnen type-e. b is een bijw. bijz. van toegeving in den bijzonderen vorm van een hoofdzin in de aanv. wijs, en f 1 en 2 zijn bijw. bijz. van toegeving in den vragenden vorm, voorafgegaan door het bijw. al.
I.
'T zij veel oft luttel haer vernuft de menschen
slijpen,
Sij vinden datter meer is dan men kan begrijpen:
En datter is yet goeds gewoon te nemen acht
Met hartelijcke sorgh op 't sterffelijck gedacht.
II.
Ooght op u; ghij sult licht bevroeden, hoe uw leden
Soo t'samen sijn gevoeght en op alsulcke steden,
Dat die de maght had, en veranderde van plaets
Een lidt alleen, hem soud' berouwen sijnes raedts;
En blijcken hoe al 't best, dat zijn verwaent bedillen
Wist wtterechten, was gemack oft maxel spillen.
Ga naar voetnoot1)
(Hooft).
Het fragment, de aanhef van Zegemonds alleenspraak uit het tweede bedrijf van Baeto, waarin Hooft de priesteres een natuurlijk bewijs voor het bestaan der godheid in den mond legt, bestaat uit twee nevengeschikte deelen, waarvan II den grond inhoudt voor de bewering in I.
I is een samengestelde zin, bestaande uit:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
II is een samengestelde zin, bestaande uit:
Beschrijving van den vorm: I a en II a zijn mededeelende hoofdzinnen. I b en e en II c en f zijn bijzinnen type-a. II e 1 en e 2 zijn bijzinnen type-c. II g is een bijzin type-d. I c en d, en II d 1 en d 2 zijn bijzinnen type-e. II b is een bijzin in den vorm van een gebiedenden hoofdzin. I f en g zijn beknopte bijzinnen.
Ten slotte volgen nog eenige zinnen, om op gelijke wijze ontbonden te worden. I.
Spoort mij de dag tot danken aan,
De nacht doet mij verstommen;
En zie ik duizend sterren staan,
'k Zie duizend heiligdommen,
Waarin mijn Schepper wordt geëerd,
Als die 't heelal regeert.
Ja het kwam ons weleens voor, - maar wij erkennen terstond, dat die gedachte hoogst ongepast was, - alsof die oudjes van dagen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
die met zooveel opgewondenheid ons plachten te verhalen van den ouderwetschen winter van 't jaar zooveel en zooveel, het gerinkel der narresleden, het krassen hunner vlugge schaats op het prachtige ijs van toen en het klapperen der vlaggen daarom zoo liefelijk door het rooskleurig winterneveltje hunner herinnering hoorden klinken, omdat dat winterneveltje hen in den vollen bloei van jeugd en levenslust had zien zwieren op de vlakte, terwijl liefste ‘voorreed’ en schuchter vertrouwen in de opgelegde hand aanhaakte..., omdat er met één woord vroeger noch later voor hen zulk een rooskleurig winterneveltje en zulk een dag van bloei geweest was. (Gorter.)
Evenals die Hooggeleerde Heer, - dien ik in de Kon. Academie van Wetenschappen aan zijne medeleden hoorde vragen, twee jaren nadat die doorluchtige vergadering zekere merkteekenen had laten stellen, waarop de late naneef wellicht de verzakking onzer vaderlandsche kust zou kunnen aflezen, indien het namelijk geen dwaasheid mocht blijken, aan eene verzakking te gelooven; - evenals die Hooggel. Heer vroeg: ‘Hoe staat het toch met de verzakking van Zeeland? Ik merk daar zoo niets van,’ - zoudt gij elken dag uwen vooruitgang willen opteekenen. (Gorter.) Och! wist de schaar, die mij benijdbaar acht,
Zoo vaak mijn spel, mijn zang haar mocht verrukken,
Hoe willig ik de weidsche bloemenpracht,
Gekwist om haar bewondring uit te drukken,
Voor 't veldgewas volgaarne ruilen zou,
Weleer door wie mij liefhad me aangeboden.
Der mannen drift mocht minder mij vergoden,
Meer eerbieds droeg mijn kunne voor de vrouw.
(Potg.)
Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan Frederik Hendrik, indien gij u aan het kleine anachronisme niet ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede te Munster vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen slechts rechtvaardig zijn, zoo we dus om zijne beeltenis niet enkel de lauwertwijgen vlechten, welke hij zich verwierf; zoo we om deze tevens de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die gepast hadden bij zijne baar. (Potg.) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Is 't waar, en wordt bij 't zweet der rustelooze pers
door Vlugschrift en Journaal naar 't leven steeds en versch
het beeld, de stem des Tijds herbaard, zijn zin, zijn pogen,
beloften, dreigingen, vermeten en vermogen,
ons iedren dag verhaald, van iedren nieuwen stap,
die ter volmaaktheid voert, verslag en rekenschap
gebracht, zoo sta het vrij die godspraak te ondervragen,
ja, bij het kroost der Pers zich met de vraag te wagen,
die uit het binnenst roept: ‘Wat is er van den nacht,
‘o Wachter! welk een dag wordt aan de kim
gewacht?’
(Da Costa.)
Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven,
Die wereld weer herbouw' en weer herroep' in 't leven,
Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet,
In de eb der eeuwen met heur afloop, dreef in 't niet.
(Bilderdijk.)
Indien ik u al weder sprak van duizenden voeten, van uren klimmens, en van stronken en bonken, en paden, glibberig door het afsijpelende water uit bergaders of groeven van vorige sneeuw- en steenvallen, - gij zoudt zeggen: ‘dat wordt eentonig’, en toch. M.H.! heeft de wezenlijkheid aldaar weinig, dat overeenkomt met hetgeen men reeds gezien heeft; maar de groote vermoeienis der beklimming langs een steil en nauw pad, dat somtijds afgebrokkeld is en bijna verdwijnt, zou alle genot verbitteren, indien men niet, of om adem te scheppen en de kniepezen te laten uitrusten, of om te zien wat rondom ligt, stil stond en opmerkte, hoe men al klimmende het breede dal ruimer in zijne lengte overziet met de tegenoverstaande spitse rotsen, die van beneden uit het dal gezien, de wolken doorboren en het gezicht op de kroon van het gebergte belemmeren; hoe zij allengs met den klimmer op gelijke hoogte komen, en nu de Mont-Blanc, als een reus onder de grooten, meer en meer rijst en zijne drie ontzaglijke kruinen vertoont, die achter elkander wegwijken, waar sneeuw en ijs nooit smelten, en geen verandering is, dan die der donkere striemen, door vallende klompen en sneeuwvallen geploegd. (J. Geel).
't Is wel waar, dat eigen lof stinkt, zoo als 't spreekwoord zeit, maar ik moet evel bekennen, dat mijn baas daar gelijk in heeft, als hij ronduit bekent, dat hij in de heele stad geen nuchterder en naarstiger werkgast kent; 'k mag nou en dan 's avonds eens een kannetje bedelaarsbier er in zetten, maar 't beurt me zelden, dat ik boven een half pintje jenever op eene reis nuttig, en daar weet ik al zooveel van, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
alsof ik een glas water er binnen had geslagen. Wat nou 't waarnemen van mijn tijd aangaat, zal je gelieven te weten, dat, gelijk men altijd niet blokken kan, ik door de bank Zaterdags 's middags en Zondags met sommige hupsche kameraads me wat verdiverteer, en binnen of buiten de stad eens onder een kloddertje, dat toch 't beste koop is en 't verste strekt, een belbruidje of een jasje speul, maar ik kan je zeggen, dat ze 't geen ze daarmee van me winnen, wel voorbij de schout zijn deur mogen dragen. 't Maandagje knoop ik er ordinair nog aan, maar 't beurt zelden, of 't moest op sommige dorpen juist kermis wezen, of ik ben Dinsdags's middags weer op den winkel en aan 't werk, zoodat ik, versta-je wel, de eene week door de ander nog wel een gulden of vijf win, zonder te rekenen, dat ik in huis nog weleens een paar schoenen of muilen voor een goed vriend lap. Je zult me misschien vragen, wat jij daarmee te doen hebt, maar heb maar een amering patientie, en je zult wel zien, waarom ik je dat alles zoo van stukje tot beetje verteld heb, en waar ik heen wil. (J. van Effen.) Staet dan uw regel vast, getrouwe Princen-hoeder
Ga naar voetnoot1),
Misloonde Keyservoogt, die met u meesters moeder,
Onnoosel, onbehaelt, getuyge zijt gheweest,
Wat een onmenschlijck mensch gemeens heeft mette beest,
Heeft dan u leere gront, dat wijsheyts eyghen wesen
In d'altijt eene wil en weer-wil staat te lesen
Ga naar voetnoot2),
Wat roey verdienden wy in uwe scholen niet,
Die voor- en achter-noen deselve selden ziet?
(Huygens.)
|
|