Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 57]
| |
49.Voorwerpszinnen zijn bijzinnen, die den dienst van voorwerp verrichten, hetzij van lijdend, van meewerkend of van oorzakelijk voorwerp. Die, welke als lijdend of oorzakelijk voorwerp dienst doen, zijn, wat den vorm betreft, geheel met de onderwerpszinnen gelijk te stellen en komen alzoo in de drie typen -a, -b en -c voor. De behandeling dezer voorwerpszinnen kan dientengevolge aanmerkelijk bekort worden, daar de verschillende opmerkingen, welke omtrent deze zinnen te maken zijn, nagenoeg geheel overeenkomen met die, welke bij de onderwerpszinnen gemaakt werden, zoodat in de meeste gevallen daarheen te verwijzen is. De bijzinnen, die als meewerkend voorwerp fungeeren, komen in vorm met de gezegdezinnen overeen en komen eveneens slechts in één vorm, nl. in dien van type-c voor.
| |
a. Lijdende Voorwerpszinnen.Ga naar voetnoot1) | |
50.De lijdende voorwerpszinnen zijn evenals de onderwerpszinnen (Vgl. § 43) tot de typen a, b en c te brengen: a. Afh. mededeelingen met het voegwoord dat: Wij hebben vernomen, dat uw broeder benoemd zal worden. Men kan gemakkelijk aantoonen, dat de aarde bolvormig is. Men kan het geen schande achten, dat iemand arm is. Somtijds wordt dit dat door het bijwoord hoe vervangen, hetwelk dan, zijne vragende kracht verliezend, eveneens als voegwoord te beschouwen is. Het is soms een geschikt middel om de herhaling van dat te vermijden: De dagbladen melden, hoe het den hoogen bezoeker bijzonder moet getroffen hebben, dat... enz. b. Afh. vragen met het voegwoord of of een vraagwoord: (1e soort.) Men overweegt nog, of de gemeente niet zelf eene gas- | |
[pagina 58]
| |
fabriek zal oprichten. Wij betwijfelen, of hij daartoe bereid zal zijn. (2e soort.) Men weet niet, wie den ploeg heeft uitgevonden. Hij vroeg mij, wat ik eigenlijk wilde. Ik begrijp niet, hoe die machine werkt. Ik durf niet zeggen, welke methode de voorkeur verdient. Kunt gij al opgeven, waar en wanneer de vergadering gehouden zal worden? De examinator vroeg mij, hoe lang de Spaansche Successie-oorlog geduurd had en waarom Engeland ten slotte van houding veranderde. c. Aanwijzingen van personen of zaken met vormen van de betr. vnwdn. wie, die, wat of hetgeen: De burgemeester ontvangt, wie hem spreken willen, op Dinsdag en Vrijdag. Men moet meenen, wat men zegt, maar men behoeft niet alles te zeggen, wat men meent. Hetgeen uw broer vandaag geleerd heeft, is hij morgen weer vergeten. Die daar zoo lui in een hoekje zit, zal ik eens aan het werk zetten. Wien het gelukt de dieven op te sporen, zal de baron ruim beloonen. Soms wordt de lijdende voorwerpszin type-a of -b aangeduid door het pers. vnwd. het als voorloopig lijdend voorwerp: Ik heb het wel voorspeld, dat het slecht met hem zou afloopen. Hij zou het wel eens willen zien, of hij niet toegelaten zou worden. In het algemeen kan men echter zeggen, dat deze voorafgaande aanduiding weinig zin heeft en dus geene aanbeveling verdient Ga naar voetnoot1). Ook kan men een lijdenden voorwerpszin type-c in den hoofdzin aanduiden door die of dat: Wie den eerzuchtige in den weg trad, dien vernietigde hij onbarmhartig. Wat hij zegt, dat doet hij ook. ‘Wiens antwoord kortst en bondigst is,..... Dien zullen d' Akademie-Heeren Met eenen Princen-Roemer eeren.’ (Vondel.)
Opmerking. Al de opmerkingen, bij § 43 gemaakt, gelden ook voor de lijdende voorwerpszinnen. Om het verschil tusschen het vragende wie en wat en het betrekkelijke wie en wat te doen uitkomen, kunnen nog de volgende stellen zinnen dienen: | |
[pagina 59]
| |
a. Ik wenschte wel te weten, wie u dat gezegd heeft. Wie u dat gezegd heeft, zal ik als een leugenaar ten toon stellen. b. Weet gij wel, wat hij gezegd heeft? Zou hij meenen, wat hij gezegd heeft?
| |
51.In dezelfde twee gevallen als de onderwerpszin (Vgl. § 44) kan de lijdende voorwerpszin den vorm van den hoofdzin hebben: 1o. om aan den bijzin meer nadruk te geven: Het groote en grootsche - wie zal het ontkennen, - wordt nu eenmaal niet zonder inspanning verkregen. Ik wil het niet verhelen, die onderneming heb ik nooit vertrouwd. 2o. om letterlijk aan te halen: ‘Maak het kort!’ zei de veroordeelde. Bij de behandeling van dit verschijnsel kan er op gewezen worden, dat het weglaten van het voegwoord dat, wanneer de onderwerps- of voorwerpszin den vorm van den bijzin heeft, als eene belachelijke nuffigheid af te keuren is. ‘Lieve Marie, zoo even thuis komende, verneem ik, je van morgen hier geweest bent. Wat spijt het mij vreeselijk, je mij niet thuisgevonden hebt. Mijn eenige troost is nu maar, ik je stellig morgen zien en spreken zal’ enz., klinkt als kinderlijke kromtaal. Ook handelslui maken er zich aan schuldig: Wij hebben de eer u te berichten, wij de gezonden order onmiddellijk hebben uitgevoerd, en hopen wij (vgl. § 10, opm. 3) zeer, de gezonden artikelen naar uw genoegen zullen zijn.
| |
52.Daar bij een beperkt aantal werkwoorden ook een infinitief de functie van lijdend voorwerp kan verrichten (Vgl. 1e stuk, § 20 en 77, 3o), zijn er alzoo ook lijdende voorwerpszinnen in beknopten vorm: De dokter beloofde, dienzelfden avond nog eens te komen kijken. Hij verzocht mij, met hem mede te gaan. De burgemeester gelastte, de weerspannigen met geweld uiteen te drijven. Het laatste voorbeeld heeft het gebrek, dat het onderwerp van het uiteendrijven niet in den hoofdzin voorkomt, en is daardoor minder correct, wat door invulling van de politie in den hoofdzin te herstellen zou zijn. Als, gelijk in | |
[pagina 60]
| |
dit geval, de aanvulling voor de hand ligt, is eene dergelijke onvolledigheid niet hinderlijk. In het geheel geen bezwaar is er, als het onderwerp door men is aan te geven: De Christelijke zedenleer gebiedt, geen kwaad met kwaad te vergelden. Aangezien het aantal werkwoorden, waarachter een infinitief als lijdend voorwerp volgen kan, slechts beperkt is, kunnen lang niet alle voorwerpszinnen, waarvan het onderwerp in den hoofdzin voorkomt, door een beknopten bijzin vervangen worden. Zoo klinkt Ik meen hem beleedigd te hebben natuurlijk, doch niet: Ik merk of ik weet hem beleedigd te hebben. Het taalgevoel moet in zulke gevallen beslissen.
| |
52a.Een merkwaardig verschijnsel vertoonen zinnen als de volgende: Wie meent gij, dat benoemd zal worden? Wie meent gij, dat ik ben? Wien denkt gij, dat ik het wagen zal? Wien wilt gij, dat ik er heenzend? Welk boek zegt hij, dat hem het best bevallen is? In welk hotel heeft hij gezegd, dat wij logeeren moeten? Wanneer stelt men zich voor, dat de tentoonstelling geopend zal worden? Hoeveel heeft hij uitgerekend, dat het kosten moet? enz. Het eigenaardige van deze bijzinnen is, dat het lijdende voorwerpszinnen zijn van de werkingen meenen, denken, willen, zeggen, uitrekenen, enz., maar dat een zinsdeel uit den bijzin - het onderwerp, het naamw. deel van het gezegde, een voorwerp of eene bijwoordelijke bepaling - reeds vooraan in den voorafgaanden hoofdzin staat. (Vgl. de spatiëeringen in de voorbeelden.)
Opmerking. Dergelijke zinnen zijn vragende omzettingen van mededeelende zinnen als: Gij meent, dat N. zal benoemd worden. Gij denkt, dat ik het N. vragen zal. Hij zegt, dat dit boek hem het best bevallen is. Het zijn vragen tweede soort, die altijd met een vragend woord (voornwd. of bijw.) moeten beginnen. Zoo komt het vragende zinsdeel voorop en wordt het door den hoofdzin van de rest van den bijzin gescheiden. Zulke zinnen vormen een kwalijk scheidbaar geheel, maar wil men ze analyseeren, dan kan het in den volgenden vorm geschieden; de eerste zin b.v. bestaat uit:
a. den hoofdzin.................. gij meent. b. den lijdenden voorwerpszin..... dat (wie) benoemd zal worden. | |
[pagina 61]
| |
b. Meewerkende voorwerpszinnen. | |
53.Er zijn ook voorwerpszinnen, die de functie van meewerkend voorwerp verrichten. Bij de behandeling der voorwerpen (1e stuk, § 24 Opm.) is in het licht gesteld, dat een meewerkend voorwerp steeds een persoon is; de enkele maal, dat een zaaknaam als zoodanig voorkomt, berust dit steeds op eene personificatie (t.a.p. blz. 56) Ga naar voetnoot1): een boek eene andere plaats geven, een gevaar ontsnappen, moeilijkheden het hoofd bieden, enz. Hiermede in overeenstemming is nu het feit, dat alleen bijzinnen van de type-c als meewerkende voorwerpszinnen kunnen voorkomen en wel uitsluitend Ga naar voetnoot2): Aanwijzingen van personen, beginnende met vormen van de betr. vnwdn. wie of die: Wie een prijs verdiend had, gaf ik er ook een. Wiens vlieger het hoogst staat, dien zal de Commissie den prijs toekennen. Geef eere, wien eere toekomt. Wie zijn vaderland lief heeft, dien moet deze plek heilig zijn. Wie niet nauwkeurig alle stukken over deze zaak gelezen had, dien moest ze wel duister blijven. Wie met lust en liefde werkzaam zijn, hun valt de tijd niet lang. Die het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus. ‘Die koninkrijken won en legers heeft verslagen,
Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen,
Maar die nog boven dat zich zelven winnen
kan,
Geeft dien de hoogste kroon, dat is de
sterkste man.’
Ook de omschrijving met aan is mogelijk: Hij hecht zijne goedkeuring aan hetgeen gij hebt voorgesteld. Er werd alleen toegang verleend aan wie eene introductiekaart kon toonen. Uit de voorbeelden blijkt, dat in de meeste gevallen de inhoud van den meewerkenden voorwerpszin in den hoofdzin door dien, hem of hun aangeduid wordt. Doet zich dit verschijnsel in het | |
[pagina 62]
| |
algemeen veel voor bij persoons- of zaakaanwijzingen, met betr. vnwdn. aanvangende, de behoefte om het karakter van den bijzin door een aanduidend woord in den hoofdzin uitdrukkelijk te doen uitkomen, blijkt het grootst, wanneer het een meewerkende voorwerpszin is.
| |
54.Er zijn ook bijzinnen type-c, voorafgegaan door het voorzetsel voor, die het karakter van een meewerkend voorwerp hebben: Voor wie zijn vaderland lief heeft, moet die plek heilig zijn. De overgroote meerderheid der zinnen van dezen vorm zijn echter beter onder de bijwoordelijke bijzinnen van beperking thuis te brengen. Opgemerkt moet worden, dat het voorzetsel voor hier de betrekking uitdrukt tusschen het gezegde en den geheelen volgenden zin en dus volstrekt geen invloed heeft op den naamval van het betr. vnwd., waarmede deze aanvangt.
| |
55.In zinnen als: Wie het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus, Wie in het vuur blaast, dien vliegen de vonken in het gezicht, Wie het tooneel aanschouwde, dien rezen de haren te berge, enz. hebben de bijzinnen de beteekenis van een possessieven datief. Zij bevestigen de opvatting, bij de behandeling van het meewerkend voorwerp ontwikkeld, (1e stuk, § 26-29), dat het bezittend voorwerp als eene variëteit van het meewerkend voorwerp is te beschouwen. | |
c. Oorzakelijke voorwerpszinnen. | |
56.Het is wenschelijk, aan de beschouwing dezer soort van bijzinnen de volgende herinneringen te doen voorafgaan (Vgl. 1e stuk, § 30-34): 1o. dat onder de functie van oorzakelijk voorwerp een aantal betrekkingen samengevat worden, waarvan het gemeenschappelijke dit is, dat de naamwoorden, in deze functie voorkomende, zelfstandigheden noemen of aanduiden, die als de aanleiding kunnen beschouwd worden tot de in het gezegde vermelde handeling of toestand, maar die er in den regel ook den invloed van ondervinden; | |
[pagina 63]
| |
2o. dat de oorzakelijke voorwerpen, ofschoon eenigermate actief, door hunne gelijktijdige passiviteit het naast staan aan de lijdende voorwerpen, en dan ook voor het meerendeel zaken, of als zaken gedachte personen zijn; 3o. dat de betrekking van dit voorwerp slechts in een beperkt aantal gevallen door een genitief Ga naar voetnoot1) of een plaatsvervangenden accusatief wordt uitgedrukt, maar in den regel door de figuurlijk opgevatte voorzetsels: aan, achter, bij, in, met, naar, om, onder, op, over, tegen, tot, uit, van en voor Ga naar voetnoot2).
| |
57.De bijzinnen, die den dienst van oorzakelijk voorwerp verrichten, behooren naar den vorm evenals de onderwerpszinnen en de lijdende voorwerpszinnen tot de drie typen a, b en c. In den regel wordt de inhoud van deze voorwerpszinnen in den hoofdzin aangeduid door een voornaamwoordelijk bijwoord, er aan, er achter, enz., waarvan het tweede lid herinnert aan het constante voorzetsel, dat aan het gezegde in den hoofdzin eigen is. Wanneer in de volgende voorbeelden dit voorloopige oorzakelijk voorwerp tusschen haakjes voorkomt, wil dit zeggen, dat het ook wel wegblijven kan. Bij sommige gezegden als: zich herinneren, zich aantrekken, waardig zijn, bewust zijn, moede zijn, d.w.z., bij zulke, die een oorz. voorwerp in den accusatief (zonder voorzetsel) bij zich kunnen hebben, kan het oorz. voorwerp ook voorloopig aangeduid worden door het pers. vnwd. het. | |
[pagina 64]
| |
Oorzakelijke voorwerpszinnen zijn alzoo: a. Afh. mededeelingen, met het voegwoord dat: Gedenk, dat hij u een groot offer heeft gebracht. Hij schaamt zich (er over), dat hij gelogen heeft. Hij is (het) zich niet bewust, dat hij u beleedigd heeft. Hij is (het) niet waard, dat ge u zooveel moeite voor hem geeft. Ga naar voetnoot1). Denk er aan, dat gij nog telegrafeeren moet. Hij is er achter gekomen, dat ge hem misleid hebt. Hij heeft er belang bij, dat gij toegeeft. Ik zie er geen kwaad in, dat gij het hem mededeelt. Ik vlei mij (er mede), dat mijne inlichtingen u voldoende zullen zijn. De schepelingen verlangden er naar, dat zij weer eens aan land zouden kunnen gaan. Hij bekreunt er zich weinig om, dat gij zijn besluit afkeurt. Hij gaat er onder gebukt, dat hij voor zijne taak niet opgewassen is. Ik sta er op, dat gij meegaat. Hij stond (er) verbaasd (over), dat de knaap zulke vorderingen gemaakt had. Hij verklaarde zich er tegen, dat het tractement verhoogd zou worden. Ik heb (er) hem (toe) overgehaald, dat hij u excuus zou vragen. Ga naar voetnoot2) Hij droomt (er) steeds (van), dat hij nog eens zijn eigen heer en meester zijn zal. Waarschuw hem (er voor), dat hij dien man geen geld leent. b. Afh. vragen met het voegwoord of, of met een vraagwoord: (1e soort.) Ik twijfelde (er aan), of hij wel eerlijk was. Hij informeerde (er naar), of gij wel gezond waart. Hij bekommerde er zich niet om, of hij een dag vroeger of later thuis zou zijn. Hij tobt er over, of hij wel op tijd gereed zal zijn. (2e soort.) Hij hecht er niet aan, wie hem zal opvolgen. Ik ben er nu achter, wat hij werkelijk gezegd heeft. De aanvoerder was (er) in twijfel (over), wien hij die gevaarlijke onderneming zou opdragen. Ik ben (er) nieuwsgierig (naar), wat uw neef op die vraag zal antwoorden, door welke leugen hij zich nu weer zal trachten te redden, en hoe hij zijn verzuim van | |
[pagina 65]
| |
gisteren zal verklaren. Iedereen is (er) benieuwd (naar), waar en wanneer de luchtballon is neergedaald. Ik heb er niet op gelet, waardoor het ongeluk ontstaan is. De baron bekommert er zich niet om, hoeveel de verbouwing zijner villa kosten moet. c. Aanwijzingen van personen of zaken, beginnende met de betr. vnwdn. wie of hetgeen: Erger u niet aan wie u tegenspreken. Hij heeft belang bij hetgeen gij beslissen zult. Ik zal berusten in hetgeen zij beslissen. Hij steekt den draak met wie hem ten beste raden. Hij aardt naar wie hem heeft grootgebracht. Ik kan slechts gissen naar hetgeen voor u wetenschap is. Hij lachte om hetgeen ik zeide. Hij is jaloersch op wie hem dreigt te overvleugelen. Hij bluft op hetgeen hij heeft durven wagen. Dat weegt op tegen hetgeen hij heeft moeten afstaan. Hij is bereid tot hetgeen gij voorstelt. Hij gaf rekenschap van hetgeen hij gedaan had. Hij sprong steeds in de bres voor wie onderdrukt werden.
Opmerkingen. 1. Het is zeer natuurlijk, dat een oorz. voorwerpszin als in: Hij herinnert zich, dat hij u vroeger gezien heeft, thans gewoonlijk als lijdende voorwerpszin wordt opgevat. In: Ik herinnerde hem (er aan), dat hij nog telegrafeeren moest, is het duidelijker, dat men met een oorz. voorwerpszin te doen heeft. Men lette ook op een verschil als tusschen de volgende zinnen bestaat: Hij verlangt, dat gij u bij het besluit zult neerleggen, en Hij verlangt er naar, dat gij u bij het besluit zult neerleggen. In het eerste geval heeft verlangen de transitieve beteekenis van willen of eischen. Men vergelijke ook nog: Hij rekent (= berekent), dat gij over drie dagen klaar zult zijn met: Hij rekent (= vertrouwt) er op, dat gij over drie dagen klaar zult zijn. 2. Bij de oorz. voorwerpszinnen van type-c is het quaestieus, waar de bijzin begint. Het van een voorzetsel voorafgegane wie of hetgeen behoort zoo goed tot den hoofdzin als tot den bijzin. Vandaar dat er ook geen merkbare pauze is en het aanbeveling verdient, de komma maar weg te laten.
| |
58.Evenals de onderwerpszinnen en lijdende voorwerpszinnen (Vgl. § 44 en 51) komen ook de oorzakelijke voorwerpszinnen nu en dan in den vorm van hoofdzinnen voor. Niet echter om te citeeren, al laat zich een enkel geval denken: | |
[pagina 66]
| |
Telkens kwam hij er somber broedend op terug: ‘Ik ben geen eerlijk man meer.’ Herhaaldelijk drong ik er bij hem op aan: ‘Denk toch níet altijd het kwaadste van anderen.’ Maar wel om aan den bijzin meer relief te geven: Geen onedel eigenbelang - ieder was er van overtuigd, - had hem tot den betreurenswaardigen stap verleid. Hij komt er rond voor uit, zonder degelijke borgstelling is hij niet gezind uw broeder te helpen.
| |
59.Aangezien het zeer vaak voorkomt, dat een infinitief ten aanzien van een voorafgaand gezegde de functie van oorzakelijk voorwerp verricht (Vgl. 1e stuk, § 31, 4o en § 77, 4o), zijn de oorzakelijke voorwerpszinnen in beknopten vorm dan ook zeer talrijk: De minister was er op gesteld, zelf den jubilaris de decoratie te overhandigen. Had de directeur er iets tegen, u met uw gezelschap toe te laten? Hij is gewoon, dagelijks een bad te nemen. De advocaat legde het er blijkbaar op toe, den getuige met zich zelf in tegenspraak te brengen.
Opmerking. Bij het gebruiken van beknopte onderwerpszinnen en lijdende of oorzakelijke voorwerpszinnen laat men in het schrijven, maar vooral in het spreken, vaak het voorzetsel om aan den infinitief voorafgaan: Het was een heel ding, om hem van zijn plan te doen afzien. Hij heeft mij aangeraden, om wat water in mijn wijn te doen. Ik ben er niet voor, om de hulp van anderen in te roepen. Dit gebruik van het voorzetsel om is ongemotiveerd of overtollig. Ongemotiveerd vóór een infinitief, die als onderwerp of lijdend voorwerp fungeert, daar voorzetsels niet tot het aanwijzen van deze beide functies dienen. En overtollig vóór een infinitief als oorzakelijk voorwerp, daar de betrekking tot het gezegde dan al door de aanduidingen er op, er tegen, er toe, enz. uitgedrukt wordt. Blijven die aanduidingen weg, dan is er minder reden om tegen het gebruik van om bezwaar te maken: Ik ben nieuwsgierig, om dat eens te zien. Ik ben bereid, om op dat punt toe te geven. Is dit niet het geval, dan is de uitdrukking der betrekking pleonastisch: Hij legt het er op toe, om mij in de war te brengen. In het spreken komen dergelijke pleonasmen zoo vaak voor, dat eene veroordeeling toch niet baat; maar in de schrijftaal is het aan te bevelen, zich er van te onthouden, en als regel aan te nemen: vóór beknopte onderwerps- en voorwerpszinnen geen om te gebruiken.
| |
60.Als een bijzondere vorm van oorz. voorwerpszinnen zij de aandacht gevestigd op gevallen als de volgende: Er man- | |
[pagina 67]
| |
keerde niet veel aan, of het bootje was omgeslagen. Er is geen twijfel aan, of hij heeft geld achtergehouden. Ik twijfel er niet aan, of hij komt ons nog wel eens opzoeken. Omtrent deze zinnen geldt hetzelfde, wat in § 47 gezegd is, doch er ligt geen ontkenning in opgesloten. Immers zij zijn aequivalent met: Dat het bootje was omgeslagen, daaraan mankeerde niet veel. Dat hij geld achtergehouden heeft, daaraan is geen twijfel, enz. |
|