Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 54]
| |
Gezegdezinnen.Ga naar voetnoot1) | |
48.Gezegdezinnen zijn bijzinnen, die den dienst van naamwoordelijk deel van het gezegde verrichten. Ze komen veel zeldzamer voor dan de andere soorten van bijzinnen en alleen in den vorm van type-c: Aanwijzingen van personen of zaken, beginnende met de betr. vnwdn. wie, die, wat of hetgeen: Hij is niet, wie hij voorgeeft te zijn. Wat ik vroeger was, word ik weer. Dat is hetgeen mij ergert. Eene uitnoodiging tot een diner was voor hem, wat de toezending van de zijden koord voor een in ongenade gevallen pacha moet geweest zijn. Hij blijft, wat hij altijd geweest is. Een bankbiljet van honderd gulden schijnt voor hem, wat een dubbeltje is voor een burgerman. Hij is het, die u beleedigd heeft. Dat is het, wat mij ergert. Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen. Waart gij het niet, die, breinloos uitgespat, den mijter en de kroon in 't slijk vertradt? (Staring). Uit de laatste voorbeelden blijkt, dat de gezegdezin voorloopig aangeduid kan worden door het of ze. Men wachte zich er voor, deze zinnen voor bijvoeglijke bijzinnen te houden. Indien het en ze antécédenten waren, nader bepaald door den volgenden zin, dan zouden deze voornwdn. den klemtoon krijgen, die aan alle antécédenten eigen is, b.v. in: Hij, die zijn plicht doet. Zij, die toegelaten wenschen te worden. De voorloopige naamwoordelijke gezegden het en ze krijgen daarentegen even weinig nadruk als voorloopige onderwerpen of voorwerpen.
Opmerkingen. 1. Bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde, (Vgl. 1e stuk § 7) is er op gewezen, dat ook het naamw. deel er van de kenmerken aangeeft van den toestand, die met behulp van het koppelwoord als gezegde wordt vermeld. Het is toen gebleken, dat onverschillig of dit naamwoordelijk deel een zelfstandig of een | |
[pagina 55]
| |
bijvoeglijk woord is, het altijd als een hoedanigheidswoord ís op te vatten. Eene proefneming om dit te staven, is deze, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde altijd door het wordt aangeduid, nooit door hem of haar; b.v. Is hij ziek? Ja, hij is het. - Maar eveneens: Is hij soldaat? Neen, hij is het wel geweest. - Is zij uwe schoonzuster? Neen, maar zij wordt het. Uit deze proefneming volgt alzoo, dat ook de zelfstandige naamwoorden, die als naam woordelijk gezegde dienst doen, in deze functie een bijvoeglijk karakter hebben. Daardoor wordt het ook verklaarbaar, dat gezegdezinnen alleen met betr. vnwdn. beginnen, voornamelijk met wat en hetgeen, en bij uitzondering slechts met de personen-aanwijzende woorden wie en die. 2. Intusschen zijn er enkele zinnen, hetzij met dat, of, hetzij met een vraagwoord aanvangende, die men geneigd is voor gezegdezinnen te houden. Ten eerste bijzinnen, als in de volgende zinnen voorkomen: De afspraak was, dat wij om vier uur vertrekken zouden. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had. Het beginsel der wet is, dat elk zal bijdragen naar zijn vermogen. De vraag was, of hij de betrekking aannemen zou; wie hem zou moeten opvolgen; wanneer hij in functie zou moeten treden. Deze en dergelijke voorbeelden geven licht aanleiding tot de meening, dat ook afhankelijke mededeelingen en afhankelijke vragen gezegdezinnen kunnen zijn. Toch zijn de gegeven bijzinnen niet anders dan onderwerpszinnen, welke alleen gezegdezinnen lijken, doordat het werkelijke naamwoordelijke deel van het gezegde voorop is gezet. Deze bewering berust op het beginsel, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde (Vgl. 1e st. § 7, Opm. 2 en 3) steeds eene qualificatie aanwijst, die meestal ruimer is dan het begrip, door het onderwerp aangegeven. Dat wij om vier uur vertrekken zouden, is één bepaalde afspraak; ook een vroeger of later uur kon de afspraak zijn. De tweede zin vermeldt één bepaald oordeel als mijn oordeel; ook andere oordeelvellingen konden als zoodanig in aanmerking komen. In den derden zin wordt van een bepaald beginsel gesproken, dat de voorkeur heeft gehad onder de beginselen, die het beginsel der wet hadden kunnen zijn. En in den laatsten zin worden de vragen: Zal hij de betrekking aannemen, Wie zal hem moeten opvolgen en Wanneer zal hij in functie moeten treden als de vragen genoemd, die de vraag zijn, d.w.z. waarvan de beantwoording de belangstelling wekt. Op dezen grond moeten deze bijzinnen o.i. tot de onderwerpszinnen gebracht worden. Als een ondergeschikt argument kan nog gelden, dat men er stellig niet over denken zou, de behandelde bijzinnen gezegdezinnen te noemen, indien zij in dezen vorm voorkwamen: Het was de afspraak, dat wij om vier uur vertrekken zouden. Het was de vraag, of hij de betrekking aannemen zou. 3. In de tweede plaats lijken bijzinnen als in: Het heet, dat hij hard | |
[pagina 56]
| |
studeert, Het schijnt, dat hij vooruitgaat, Het blijkt, dat hij een bedrieger is, Mij dunkt, dat hij zijn best doet, Het komt mij voor, dat hij gelijk heeft, de meening te bevestigen, dat gezegdezinnen met het voegwoord dat kunnen beginnen. Ook hier is het ons onmogelijk, in deze bijzinnen iets anders dan onderwerpszinnen te zien, voorloopig aangeduid door het pers. vnwd. het. Ware deze opvatting onjuist en moesten de bijzinnen als naamw. deelen van de gezegden beschouwd worden, dan zou allereerst de vraag zijn, hoe dan dit het op te vatten. Dit zou dan geen inhoud meer hebben en tot de onbepaalde voornwdn. te brengen zijn, terwijl het zeer duidelijk naar den inhoud der bijzinnen heenwijst. Voorts zij herinnerd aan de opmerking in het 1e stuk, § 6, Opm. 3, dat de werkwoorden heeten, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen alleen dan koppelwerkwoorden zijn, als er te zijn achter te voegen is. Dit is in de gegeven zinnen onmogelijk. De werkwoorden heeten, enz. zijn hier dan ook geen koppelwerkwoorden en daaruit volgt verder weer, dat er geen sprake van kan zijn, de bijzinnen, welke er op volgen, gezegdezinnen te noemen. De mogelijkheid om de gegeven zinnen als volgt om te zetten (Vgl. Dr. Jan te Winkel Syntaxis § 680): Hij heet hard te studeeren, Hij schijnt vooruit te gaan, Hij blijkt een bedrieger te zijn Ga naar voetnoot1), Hij komt mij voor gelijk te hebben, schijnt ons toe tot de quaestie niets af te doen. Dit zijn naar den vorm geheel andere zinnen met een ander onderwerp en een ander gezegde, al komen zij in beteekenis overeen met de eerstgegevene. Bovendien heeft hier alleen de derde zin een naamwoordelijk gezegde: een bedrieger zijn; de drie andere, welke een in naam studeeren, een schijnbaar vooruitgaan en een op een persoonlijken indruk berustend gelijk hebben vermelden, hebben werkwoordelijke gezegden. En in alle vier de zinnen hebben de werkwoorden: heeten enz. het karakter van modaliteitswoorden. Zijn dan de in den aanhef dezer opmerking genoemde bijzinnen onderwerpszinnen te achten, dan blijft de vraag te beantwoorden, hoe bij deze opvatting de werkwoorden heeten enz. in deze zinnen beschouwd moeten worden. Aangetoond is reeds, dat het geen koppelwerkwoorden zijn. Modaliteitswerkwoorden, dus hulpwerkwoorden, zijn het evenmin, daar er geen ander werkwoord bij is uitgedrukt, van welks inhoud zij de verhouding tot de werkelijkheid aangeven. Er blijft dus niets anders over, dan dat ze zelfstandig het gezegde uitdrukken, en dus tot de zelfstandige werkwoorden gebracht moeten worden. 4. Daar zinnen van de type c nooit in beknopten vorm of in den vorm van een hoofdzin voorkomen, zijn er derhalve ook geen gezegdezinnen van den eenen of den anderen vorm. |
|