Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
43.Onderwerpszinnen zijn bijzinnen, die den dienst van onderwerp verrichten. Naar hun vorm zijn zij tot de typen a, b en c te brengen: a. Afhankelijke mededeelingen met het voegwoord dat: Dat uw broeder benoemd zal worden, is zeker. Uit verschillende verschijnselen blijkt, dat de aarde bolvormig is. Het is geen schande, dat men arm is. Soms is de hoofdzin onvolledig, en moet die voltooid gedacht | |
[pagina 48]
| |
worden, om de functie van den zin te bepalen. Niet, dat ik het u kwalijk neem. Gelukkig, dat wij thuis zijn. Slechts zelden, dat een portretschilder een dankbaar werk verricht. De beide laatste bijzinnen zijn duidelijk onderwerpszinnen; in het eerste geval kan men echter zoowel aan eene voorwerpsverhouding (Denk niet, meen niet, enz., dat...) denken, als aan die van onderwerp ('t Is niet, dat...) b. Afhankelijke vragen met het voegwoord of, of een vraagwoord: (1e soort). Of de gemeente zelf eene gasfabriek zal oprichten, wordt nog overwogen. Nog behoort uitgemaakt te worden, of de misdaad met voorbedachten rade gepleegd is. Het is nog zeer de vraag, of hij daartoe bereid zal zijn. (2e soort). Wie den ploeg heeft uitgevonden, is onbekend. Wat hij eigenlijk wil, is moeilijk te zeggen. Hoe die machine werkt, is mij niet duidelijk. Het is nog niet uitgemaakt, welke methode de voorkeur verdient. Waar en wanneer de vergadering gehouden zal worden, en hoeveel leden er aan deel zullen nemen, is nog niet te zeggen. Het is mij een raadsel, waarom hij zoo stil is en waartoe die geheimzinnigheid moet dienen. c. Persoons- of zaakaanwijzingen, beginnende met vormen van de betrekkelijke voornwdn. wie, die, wat of hetgeen: Wie het eerst komt, het eerst maalt. Wiens vlieger het hoogst staat, (die) krijgt den prijs. Die daar voor het raam staat, ziet er ook niet vroolijk uit. Wat waar is, moet gezegd worden. Hetgeen gij daar zegt, is niet te bewijzen. Wat hij eenmaal zegt, (dat) staat vast. Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. Het moet een baas zijn, die hem dat verbetert.
Wie zich op waan verlaat en oordeelt naar den
schijn,
Die timmert in de lucht en wil bedrogen zijn.
Uit de voorbeelden blijkt, dat de inhoud van den onderwerpszin in den hoofdzin soms wordt aangeduid door het pers. vnwd. het. Bij de zinnen van de derde type kan dit geschieden door de aanwijzende vnwdn. die of dat.
Opmerkingen. 1. Het voegwoord dat is ontstaan uit het aanw. vnwd. dat. Aan een zin als: Ik weet, dat hij leeft, moet vooraf- | |
[pagina 49]
| |
gegaan zijn eene constructie als: Ik weet dat: hij leeft. Overspringend in den bijzin, hield dat op, zinsdeel te zijn en werd het een zuiver verbindingswoord. Het wordt aangeduid onder de namen zinslidwoord of grammatisch verbindend voegwoord. Ga naar voetnoot1) 2. Het voegwoord of moet oorspronkelijk een vraagwoord geweest zijn, dat met de beteekenis wellicht voorkwam in vragende hoofdzinnen, en met de daaruit voortvloeiende beteekenis indien in voorwaardelijke of vragende bijzinnen. Behaghel (Die deutsche Sprache p. 202) zegt daaromtrent: - ‘Indien gij God zijt, zoo zeg het ons’ (= mhd.: obe du got bist), is nog heden weer te geven door: ‘Wellicht zijt gij God: zoo zeg het ons,’ en weder ligt het voor de hand, dat dit nagenoeg gelijk van beteekenis is met: ‘Zeg ons, of gij God zijt.’ - Daar of geen zinsdeel meer is, moet het als voegwoord beschouwd worden en kan men het met denzelfden naam als dat benoemen.1) 3. In de afhankelijke vragen der 2e soort blijven wie, wat, waar, wanneer, enz. zinsdeelen en behouden deze woorden hunne vragende beteekenis. Wie = welke persoon, wat = welke zaak, waar = op welke plaats, wanneer = op welken tijd, waardoor = door welke oorzaak, waarom = om welke reden, waartoe = met welk doel, waarmede = met welk middel, enz. Deze woorden zijn en blijven dus, ook als zij in een onderwerpszin voorkomen, vragende voornwdn. en vragende bijwoorden. Hun vragend karakter blijkt ook uit het of der af hankelijke vragen 1e soort, dat er in de spreektaal dikwijls achter komt: Mij is onbekend, wie of het gedaan heeft, waar of hij woont, enz. 4. Bij de betrekkelijke voornwdn., die in personen of zaken aanwijzende onderwerpszinnen voorkomen, is eigenlijk geen sprake van een antécédent. Wel kan men er soms degene of datgene vóór denken, maar dit is volstrekt niet altijd het geval. Wanneer in den hoofdzin het onderwerp nog eens door hij, die of dat (soms ook door het) uitgedrukt wordt, bv. Wie zwijgt, die stemt toe, Wat afgesproken is, dat blijft afgesproken, Het was uwe zuster, die het voorstelde, dan gaat het niet aan, een onderdrukt antécédent aan te nemen. De persoon of zaak, door wie of die en wat op algemeene wijze aangeduid en door het gezegde van den onderwerpszin nader gekenmerkt, wordt dan door het voorloopig, en door de aanwijzende woorden die en dat nog eens opnieuw en thans met meer bepaaldheid aangeduid, op gelijke wijze als dit geschiedt in zinnen als: Waar uw schat is, daar is ook uw hart. Wanneer gij komt, dan ga ik heen. Vragende woorden zijn wie en wat in deze gevallen evenmin als waar en wanneer; op onbepaalde wijzen duiden zij een persoon, zaak, plaats en tijd aan en dat zou recht geven, de beide eerste onbepaalde voornaam woorden, de beide laatste onbepaalde bijwoorden te noemen. Om | |
[pagina 50]
| |
hun verbindend karakter, d.w.z. omdat zij een element aanduiden, dat zoowel tot den hoofdzin als tot den bijzin behoort, worden zij echter tot de betrekkelijke voornwdn. en voegwoorden gebracht. De nadere aanwijzing van het onderwerp door die en dat in den hoofdzin is echter volstrekt geen regel, zelfs dan niet als de onderwerpszin met een verbogen vorm van wie begint: Wien Neerlandsch bloed door d'ad'ren vloeit, Wiens hart voor Land en Koning gloeit, Verheff' den zang als wij. Toch is het dan, om de functie van den bijzin te doen uitkomen, niet ongewenscht: Wien het ongeluk achtervolgt, die kan moeilijk optimistisch zijn. Hebben de onderwerpszinnen met wie en wat iets onbepaalds, dat ze van toepassing maakt op onbepaalde personen en zaken, - om een bepaalden persoon of zaak aan te duiden, is het gebruik van die en hetgeen doelmatiger, soms versterkt door een aanwijzend hier of daar, nu of toen: Die daar op den hoek zit, ziet er ook niet vroolijk uit. Hetgeen ge nu beweert, is in strijd met uwe vroegere verklaringen. Het is echter een onderscheid, dat weinig in acht genomen wordt; vooral wat en hetgeen worden voor en door elkander gebruikt, terwijl het laatste woord voornamelijk tot de schrijftaal behoort. Slechts in enkele gevallen is het verwaarloozen der onderscheiding hinderlijk. In een zin als den volgenden van Van der Palm: Die het eerst de richting der magneetkracht ontdekte, vermoedde nog niet, dat hij het middel had uitgevonden om den aardbol rond te zeilen, of in Da Costa's: Die veertien jaren op de aartsvaderlijke kniên geen tweede nevens zich gekoesterd had gezien, moet thans dien tweede als zijn meerdere gehengen, zou men in plaats van die ongaarne wie hooren. En in een paar versregels als. Alles getuigt tot mijn gemoed: ‘Wie mij schiep is groot en goed!’ (De Bull), klinkt het onbepaalde wie al heel wonderlijk.
| |
44.Een onderwerpszin kan ook den vorm van een hoofdzin hebben. In twee gevallen komt dit verschijnsel voor: 1o. Wanneer men aan den bijzin wat meer nadruk wil geven dan aan den hoofdzin: Het valt niet te ontkennen, zijne houding is in den laatsten tijd aanmerkelijk veranderd. Die zeer gewaagde pogingen, dat staat bij mij vast, kunnen nimmer tot een goed einde leiden. Ons volk, het is waar, houdt er niet van zich te overhaasten. 2o. Wanneer gesproken of geschreven woorden letterlijk aangehaald worden: ‘Ik doe één ding te gelijk,’ was de leus van Jan de Witt. ‘Uwe beweringen zijn overdreven,’ werd ons tegemoet gevoerd. Deze vorm van den onderwerpszin heet de directe rede. Bij het overbrengen van dergelijke zinnen in den vorm der | |
[pagina 51]
| |
indirecte rede, moet de tijdvorm van den bijzin in overeenstemming gebracht worden met dien van den hoofdzin: Ons werd tegemoet gevoerd, dat onze beweringen overdreven waren.
Opmerking. Er wordt wel eens bezwaar gemaakt, om bijzinnen als de onder 2o. vermelde, nog tot de bijzinnen te rekenen. Het is waar, dat het kenmerk van de woordschikking (Vgl. § 34) wegvalt. Maar het kenmerk van den toon, waarop een afhankelijke zin uitgesproken wordt (Vgl. § 35), blijft gelden; men spreekt twee zulke zinnen niet als nevengeschikte zinnen uit. Daaruit blijkt, dat voor het taalgevoel de eene zin een deel uitmaakt van den anderen, waarom er niets tegen is, zulke zinnen tot de afhankelijke te blijven rekenen. Alleen gaat dit kwalijk meer op, wanneer een dergelijke zin eenigen omvang verkrijgt. Achter den zin: Men schrijft ons: kan een heel uitvoerig bericht komen. Het kenmerk der intonatie valt dan ook weg.
| |
45.Daar een infinitief als onderwerp kan voorkomen, zijn er ook beknopte onderwerpszinnen, waarvan deze naamwoordelijke vorm dan het hoofdbestanddeel uitmaakt: Met zijn neus in de boeken te zitten, was zijn lust en zijn leven. Het past u niet, hem dat te verwijten. Hoe den ouden man nu niet te beleedigen, was thans de zeer kiesche vraag. Dergelijke vormen zijn alleen mogelijk, òf als het logische onderwerp van den infinitief onbepaald is en dus door men of iemand zou kunnen worden aangegeven, òf wanneer het op de eene of andere wijze in den hoofdzin genoemd of aangeduid is: Het staat uw broeder (hem) niet vrij, zoo willekeurig te handelen.
| |
46.De practische oefeningen, aan de behandeling der onderwerpszinnen te verbinden, zijn: het overbrengen van zinnen uit de directe rede in de indirecte en omgekeerd, en het vervangen van gewone onderwerpszinnen door beknopte en omgekeerd. Voor de ontwikkeling van het taalbegrip is ook nuttig het waarnemen van verschillen als de volgende: 1o. Tusschen afhankelijke mededeelingen en afhankelijke vragen:
a. Het is wel te verwachten, dat die onderneming slagen zal. Het is te betwijfelen, of die onderneming slagen zal. | |
[pagina 52]
| |
b. Het was mij onbekend, dat die streek zooveel natuurschoon biedt. Het was mij onbekend, of die streek veel natuurschoon bood. c. Het staat vast, dat de generaal zal toegeven. Het staat te bezien, of de generaal zal toegeven.
2o. Tusschen onderwerpszinnen met de vragende vnwdn. wie en wat (type-b), en de betr. vnwdn. wie en wat (type-c):
a. Wie het waagstuk ondernemen zou, moest door het lot beslist worden. Wie het waagstuk ondernemen zou, moest een koel hoofd en eene vaste hand hebben. b. Wat de minister besluiten zal, is niet vooruit te zeggen. Wat de minister besluiten zal, kan van grooten invloed op den gang der zaken zijn.
Het vragende wie of wat is daaraan te herkennen, 1o. dat men er een zelfst. nwd., voorafgegaan door het vragende welke (welke man, welk besluit), voor in de plaats kan zetten, en 2o. dat men er in de spreektaal soms of achter voegt (wie of, wat of). Voor dit vragende wie geldt bovendien het kenmerk, dat indien het onderwerp in den hoofdzin nog eens aangeduid wordt, dit niet door die, maar door dit of dat geschiedt. Het betr. wie en wat is daaraan te herkennen, dat vooreerst de voor de vraagwoorden gegeven criteria niet doorgaan, en dat deze betr. vnwdn. door degene die of al wie, dat(gene) wat of al wat te vervangen zijn. Voor het betr. wie geldt nog, dat het correlatief is met die, en voor wat, dat het kan afwisselen met hetgeen. Het onder 2o. bedoelde onderscheid te voelen heeft o.a. practisch nut bij de studie van het gedeelte der Fransche syntaxis, dat de pronoms interrogatifs et relatifs betreft, al was het alleen om te kunnen inzien, hoe jammerlijk deze daar dooreengehaspeld zijn. Ga naar voetnoot1)
| |
47.Als een bijzondere vorm van onderwerpszinnen moet de aandacht gevestigd worden op bijzinnen, als in de volgende | |
[pagina 53]
| |
zinnen voorkomen: Het scheelde niet veel, of hij was gevallen. Het scheelde weinig, of ik had hem omver geloopen. Het duurde niet lang, of het prentenboek was stuk. Het bijzondere van deze zinnen is, dat zij met of beginnen, zonder afhankelijke vragen te zijn, dat zij de woordschikking van den hoofdzin hebben en dat er eene ontkenning in ligt opgesloten. Immers zij beteekenen: Dat hij niet viel, dat ik hem niet omver liep, scheelde maar weinig. Het niet-stuk zijn van het prentenboek duurde niet lang. In het begin der 17e eeuw kwam in zulke zinnen met of nog de ontkenning en voor, waardoor duidelijker bleek, dat het eigenlijk ontkennende voorwaardelijke zinnen zijn. In het Mnl. ontbrak of en luidde het: hi ne ware gevallen, ook een ontk. bijzin van voorwaarde. (Zie verder het Ndl. Wdb. II, kol. 79 en 81 en Stoett. Synt. 381). Het blijkt echter, dat de ontkenning al in Hooft's tijd weinig of niet gevoeld werd, daar Hooft zelf verklaarde: 't Leed niet lang aen, oft zy quaemen, beter te vinden, dan oft zy en quaemen. Zoo zeggen wij ook, zonder dat er aan eene ontkenning in den bijzin kan gedacht worden: 't Mist nooit, of ik kom hem om half vijf tegen. Nog eene bijzonderheid is het, dat onderwerpszinnen van de type c voorloopig aangeduid kunnen worden door het vnwd. het: Het was de minister Heemskerk, die dit indertijd verklaarde. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Men late zich niet verleiden, dit voor bijv. bijzinnen aan te zien. Zeldzaam is een onderwerpszin als de volgende: Rukt uit de pinnen der Europeesche tent, die God en vrijheid minnen! (Da Costa.) De bijzin heeft hier het karakter van een aangesproken onderwerp (vocatief). |
|