Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
31.Het gebruik van bijzinnen behoort tot de hoogere trappen der taalontwikkeling. Kinderen en onontwikkelden bedienen zich gewoonlijk van enkelvoudige of zeer eenvoudige | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
samengestelde zinnen. De verschillende onderdeelen van eene vrij samengestelde gedachte tot een kunstig geheel te verbinden, gaat hunne krachten te boven. Zelfs wordt het verstaan van zeer samengestelde zinnen hun gewoonlijk te zwaar. Hiermede is niets gezegd omtrent het ontstaan van het gebruik van bijzinnen. Heel dikwijls is de hypotaxis ontstaan uit parataxis, maar volstrekt niet altijd. Dit onderwerp behoort tot de moeilijke vraagstukken der historische taalkunde. Alleen dit zij hier opgemerkt, dat in de oudere taal verschillende gedachten, die logisch met elkander in betrekking staan, op zeer primitieve wijze, soms zonder eenig verbindingsmiddel aan elkander verbonden werden. Het is echter zeer goed mogelijk, zonder het gebied der historie te betreden, - met enkele uitzonderingen voor vaststaande feiten, - een voldoend inzicht van den bouw en de spraakkunstige diensten der bijzinnen te krijgen. De beschouwing dezer zinnen, zooals zij in de tegenwoordige taal voorkomen, levert daartoe de noodige gegevens.
| |||||||||
32.In § 2 is gezegd, dat het verband tusschen de deelen van een samengestelden zin onderschikkend is, wanneer de eene zin een zinsdeel (onderwerp, naamw. deel van het gezegde, voorwerp, bijv. bepaling of bijw. bepaling) van den anderen is: Dat hij bekend heeft, verheugt mij. Hij is niet, wie hij schijnt. Hij doet, wat hij wil. De taak, die hem wacht, is zwaar. Hij komt, zoodra hij gereed is. Een zin, die een zinsdeel van een anderen zin is, heet bijzin, ondergeschikte of afhankelijke zin. Hij kan een deel van een hoofdzin, maar ook een deel van een zin uitmaken, die zelf bijzin is: Ik hoor, dat hij komt, als ik vertrokken ben. De bijzinnen onderscheiden zich van de hoofdzinnen verder door hun eigenaardigen vorm en den toon, waarop zij worden uitgesproken.
Opmerking. Eene eerste vraag. die toelichting vereischt, is deze: wat beteekent het, dat een zin een zinsdeel van een anderen zin uitmaakt? | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Bij de behandeling van den enkelvoudigen zin (vgl. 1e st. § 1) is deze gedefiniëerd als een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, vraag of gebod, of kortweg eene gedachte wordt uitgedrukt. Het kenmerk, ontleend aan den vorm, nl. dat een persoonsvorm van een werkwoord het hoofdbestanddeel van den zin uitmaakt, geldt oor voor den bijzin. Het kenmerk, dat de beteekenis betreft, echter niet. Zinsdeelen drukken geen gedachten uit, maar begrippen of kenmerken: nl. de gezegden begrippen van werkingen (handelingen of toestanden), de onderwerpen en voorwerpen begrippen van zelfstandigheden, het naamw. deel van het gezegde, de bijv. en bijw. bepalingen kenmerken. Hetzelfde nu wordt van toepassing op zinnen, die het karakter van bijzinnen krijgen. De gedachte, die er in opgesloten ligt, wordt samengevat als een begrip of kenmerk, dat, indien het niet te veel bijzonderheden omvat, meestal ook door een zinsdeel, uit één of meer woorden bestaande, kan weergegeven worden; bv. de zinnen uit § 32: Zijne bekentenis verheugt mij. Hij is niet waar. Hij doet zijn wil. De hem wachtende taak is zwaar. Hij komt na de voltooiïng van zijn werk. Hiermede is de vraag opgelost, wat het verschil is tusschen een paar nevengeschikte zinnen en een hoofd- en bijzin, die samen denzelfden inhoud weergeven, bv.:
De zinnen in de eerste kolom bevatten alle dubbele mededeelingen, die der tweede kolom enkele mededeelingen, vermeldende: wat gemakkelijk aan te toonen is, wanneer de klok slaat, waarom ik niet uitga, in weerwil waarvan ik toch uitga. De afzonderlijke mededeelingen uit het eerste stel zijn in het tweede stel als onderdeelen van de ééne mededeeling opgenomen. Daardoor zijn zij alleen als begrippen of kenmerken voorgesteld en hebben zij een ondergeschikt karakter gekregen. Nu is het wel waar, dat de keus tusschen den eenen en den anderen vorm bij het spreken en schrijven in den regel onbewust geschiedt en de keus niet altijd de juiste is, maar het aangewezen verschil bestaat en behoort bij eene nauwkeurige gedachtenuitdrukking in acht genomen te worden. Men kan dus ook zeggen, dat een bijzin een zin is, waarvan de inhoud als een enkel begrip of kenmerk wordt samengevat. Intusschen is dit niet op alle bijzinnen toepasselijk. Bij de behan- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
deling der bijvoeglijke bepalingen (1e stuk § 38), der bijw. bepalingen van omstandigheid (§ 66) en der bepalingen van gesteldheid 1e soort (§ 72) is opgemerkt, dat deze zinsdeelen secondaire mededeelingen kunnen bevatten, welke niet als onderscheidingsmiddelen, maar als ingelijfde tweede gezegden te beschouwen zijn; b.v. De goedhartige boerin nam het niet kwalijk. (De boerin was goedhartig en nam het dus niet kwalijk). Hij kwam ouder gewoonte te laat. (Hij kwam te laat en dit is eene gewoonte van hem). Hij lag wakker in bed. (Hij lag in bed en was wakker). Bij de behandeling der soorten van bijzinnen zal het blijken, dat dit ook met sommige bijvoeglijke bijzinnen en bijwoordelijke bijzinnen van omstandigheid het geval is. Hier volgen alleen eenige voorbeelden: Mijn buurman, die een gezellige prater is, komt nu en dan mij wel eens opzoeken. Hij had slechts een tweeden prijs, wat mij niet meeviel. Hij is een liefhebber van goede lectuur, terwijl zijne zuster meer van muziek houdt. Al deze bijzinnen zijn ook mededeelingen, die echter door den vorm, waarin zij voorkomen, een ondergeschikt karakter krijgen Ga naar voetnoot1).
| |||||||||
33.Bij de beschrijving van den vorm der bijzinnen moet opgemerkt worden, dat zij allereerst een hun alleen eigen vorm hebben, die men den gewonen of regelmatigen vorm zou kunnen noemen, maar tevens dat afwijkingen in dien vorm voorkomen, welke den bijzin toch niet zijn karakter doen verliezen. De bijzin kan nl. ook voorkomen in den vorm van een hoofdzin, in den beknopten vorm en in onvolledigen of onvolkomen vorm.
| |||||||||
34.De gewone vorm van den bijzin onderscheidt zich door eene eigenaardige woordschikking. Die van den hoofdzin is drieërlei (Vgl. 1e stuk § 79): 1o. in eene mededeeling volgt de persoonsvorm op het onderwerp: O.P...... Ga naar voetnoot2) 2o. in eene vraag volgt het onderwerp op den persoonsvorm: P.O...... 3o. in een gebod staat de persoonsvorm voorop en komt | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
het onderwerp, indien het bij uitzondering uitgedrukt wordt, daarachter: P.(O.)...... Het gemeenschappelijk karakter van de drie woordschikkingen in den hoofdzin is alzoo, dat onderwerp en persoonsvorm steeds bijeenblijven. In den bijzin daarentegen wordt de persoonsvorm door de overige zinsdeelen van het onderwerp gescheiden en komt hij zoover mogelijk naar achteren te staan. Hier is de formule dus O. ..... P.
Opmerking. Het voorbehoud, door de woorden zoover mogelijk aangegeven, heeft betrekking op het verschijnsel, dat wanneer de persoonsvorm een hulpwerkwoord is, het deelwoord of de infinitief er op kan volgen: De boeken, die ik heb besteld. Als ik u zal helpen, dan.... enz. In den regel is het laten volgen van den persoonsvorm op deelwoord of infinitief vloeiender dan het omgekeerde, bv.: die ik besteld heb, als ik u helpen zal, enz. De meeste schrijvers en sprekers zullen in dergelijke gevallen zich om de volgorde niet bekommeren; wie minder onverschillig is omtrent den vorm, waarin hij zijne gedachten uit, laat zich meest door zijn gehoor leiden. Soms geeft de keus tusschen beide schikkingen gelegenheid om eene onaangename herhaling te vermijden: Ik heb u al gezegd, dat de jongen, die hier geweest is, niet door mij is gezonden. Gezonden is zou hier slecht klinken. Dezelfde afwisseling in de volgorde van persoonsvorm en infinitief komt voor, als de persoonsvorm een veelgebruikt hulpwerkwoord is: Ik hoor, dat hij u vergezellen zal (kan, mag, moet, wil) of dat hij u zal (kan, mag, moet, wil) vergezellen. Bij durven en laten verkiest men gemeenlijk de laatste volgorde: Ik denk niet, dat hij u durft aanspreken, laat vervolgen. In alle andere gevallen is het in strijd met de natuurlijke volgorde der spreektaal, den persoonsvorm achter den infinitief te plaatsen: Iets wat ik niet te noemen waag. Het boek, dat ik mee te brengen beloofd heb. Een vraagstuk, dat hij op te lossen tracht, enz. Dit zijn nabootsingen van Hoogduitsche constructies, die slechts van grilligheid getuigen en in het spreken nooit voorkomen.
| |||||||||
35.Behalve door zijne woordschikking kenmerkt de bijzin zich ook hierdoor, dat hij door eene merkbare pauzeering van den zin, waarvan hij een deel uitmaakt, gescheiden is. Deze rust, in het schrift door eene komma aangewezen, is iets korter dan de pauzeering, welke twee nevengeschikte zinnen scheidt. En verder is nog op te merken, dat wanneer tusschen | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
twee zinnen onderschikkend verband bestaat, de stem aan het slot van den eersten zin blijft zweven, als om aan te kondigen, dat er nog iets volgen moet. Deze zweving kan derhalve zoowel aan het slot van den hoofdzin, als van den bijzin voorkomen: Gij moet mij roepen, als gij gereed zijt, en als gij gereed zijt, moet gij mij roepen. Dit kenmerk van den bijzin houdt ook stand, wanneer de bijzin in een anderen vorm dan den gewonen of regelmatigen voorkomt.
| |||||||||
36.In de tweede plaats kan een bijzin ook den vorm van een hoofdzin hebben. De woordschikking is dan die van eene mededeeling, eene vraag of een gebod, en elk verbindingsmiddel ontbreekt; b.v.: Hij zeide: Ik kan niet anders. - Kan ik langer weigeren? - Laat mij met rust! Elk verbindingsmiddel ontbreekt hier. Bij de behandeling der soorten van bijzinnen zal blijken, dat dit verschijnsel zich in de eerste plaats voordoet bij de onderwerps- en voorwerpszinnen en de bijvoeglijke zinnen, terwijl het eveneens voorkomt bij enkele bijwoordelijke bijzinnen, nl. die van voorwaarde en van toegeving. Het kenmerk van § 35 blijft hier evenzeer van toepassing.
| |||||||||
37.In de derde plaats kan een bijzin voorkomen in beknopten vorm. Een beknopte bijzin houdt het midden tusschen een zinsdeel en een gewonen bijzin, en bestaat uit een naamwoordelijken vorm van het werkwoord (infinitief of deelwoord), vergezeld van een of meer voorwerpen of bepalingen: 's Avonds lang te studeeren, is hem verboden. Ik heb beloofd, morgen te komen. De koningin zat in een rijtuig, met vier paarden bespannen. Voor den rechter gebracht, bekende hij alles. Aanvangende met scherpe verwijten, eindigde hij met een billijk voorstel tot schikking. Ook een naamwoordelijk gezegde, waarbij men het deelwoord zijnde verzwegen kan denken, kan als een beknopte bijzin beschouwd worden: Nog maar 24 jaar oud, stond hij reeds aan het hoofd van eene belangrijke zaak. Beknopte bijzinnen zijn eigenlijk nog geen zinnen. Immers | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
zij missen, wat als het hoofdkenmerk van een zin genoemd is: een persoonsvorm. Maar er kunnen bijzinnen uit groeien. De veranderingen, daartoe noodig, zijn de volgende: 1o. de naamwoordelijke vorm moet vervangen worden door een persoonsvorm; 2o. een onderwerp wordt daardoor noodzakelijk, dat meestal aan den hoofdzin moet ontleend worden; 3o. een verbindingswoord moet worden aangebracht. Zoo zouden de als voorbeelden gegeven beknopte zinnen, tot bijzinnen ontwikkeld, luiden: Dat hij 's avonds lang studeert. Dat ik morgen komen zal. Dat met vier paarden bespannen was. Toen hij voor den rechter gebracht was. Terwijl hij met scherpe verwijten aanving. Toen hij nog maar 24 jaar oud was. Men pleegt den term beknopte bijzin alleen te gebruiken, wanneer een deelwoord, infinitief (of praedicatief adjectief) van voorwerpen of bepalingen vergezeld is. In zinnen als: Studeeren is hem verboden. Ik heb beloofd te komen. Zingende kwam hij binnen. Moê kwam hij thuis, e.d. noemt men dan ook de gespatiëerde deelen meestal geen beknopte bijzinnen. De pauzeering (,) blijft in dit geval weg. Toch blijft deze scheiding eenigszins willekeurig, want als er slechts een enkel voorwerp of eene enkele bepaling bij een deelwoord of een infinitief komt, blijft de pauzeering ook wel achterwege.
Opmerkingen. 1. Behalve de term beknopte bijzinnen is ook de term verkorte bijzinnen in gebruik. De laatste heeft dit tegen, dat hij de taalhistorische dwaling in de hand werkt, dat de infinitiefen participiaalzinnen uit volledige zinnen zouden ontstaan zijn. De bijzin in volledigen vorm wordt juist meestal daar noodig, waar een deelwoord of infinitief te veel voorwerpen en bepalingen bij zich krijgt, en zoo als zinsdeel te vol en te zwaar wordt. Bij het onderwijs verkiezen wij den term beknopt, omdat er de vrij juiste vergelijking mee te associëeren is, dat een beknopte bijzin zich verhoudt tot een gewonen bijzin, als een knop tot eene bloem. Niet aanvulling, maar ontwikkeling is noodig, om uit den eersten den tweeden te doen ontstaan. 2. Het gebruik van beknopte bijzinnen heeft zijn vóór en zijn tegen. Dikwijls maken ze den stijl minder zwaar en slepend, en in beschrijvend proza zijn ze tegenwoordig zeer in zwang. In al te dichte opeenvolging voorkomende, worden ze echter vermoeiend. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Voorheen werden aan beknopte bijzinnen strenger voorwaarden gesteld dan thans. Als algemeenen regel mag men stellen, dat zij verwerpelijk zijn, zoodra het van den lezer bijzonder nadenken vergt, uit te maken, waar infinitief, deelwoord of adjectief bij hooren, bv.: Vol van dezen waan, roept Jezus zijne discipelen tot zich. (Borger). In het nauw gebracht, stelde de president den beklaagde van verdere ondervraging vrij. Nog verwerpelijker is het, als een deelwoord of infinitief absoluut staat, d.i. op geen enkel deel van den hoofdzin betrekking heeft (vgl. III, § 101): Aan die eischen niet voldoende, worden de onderhandelingen afgebroken. Om de feesten te kunnen bijwonen, werd het kantoor dien dag gesloten. Toch zijn er enkele gevallen, waarin absolute deelwoorden niet uitgesloten zijn. Bij de behandeling der bijwoordelijke bijzinnen komt dit onderwerp nogmaals ter sprake.
| |||||||||
38.In de vierde plaats kan een bijzin voorkomen in onvolledigen vorm. Het verbindingswoord is dan wel aanwezig, en daardoor wordt voldoende uitgedrukt, dat de bijzin een wel afhankelijk, maar toch eigen bestaan heeft, doch er ontbreken één of meer zinsdeelen, die òf uit den hoofdzin òf uit het begrip van het verband worden aangevuld. Dit verschijnsel doet zich alleen voor bij de bijwoordelijke bijzinnen van voorwaarde, van toegeving, van beperking, van gelijkheid of ongelijkheid en van verhouding. Zoo ooit, dan was het nu de gelegenheid daartoe. Schoon nog maar 24 jaar oud, staat hij reeds aan het hoofd van eene belangrijke zaak. Ik heb niets in huis, behalve (dat ik) bier (in huis heb). Hij is zoo groot, als ik (groot ben). Hij is grooter, dan ik (groot ben). Hoe zwaarder de taak, des te grooter de voldoening.
Opmerking. Het verschil tusschen een beknopten en een onvolledigen bijzin bestaat voornamelijk daarin, dat de eerste geen, de tweede wel een verbindingswoord heeft, en dat terwijl de eerste volledig wordt door verandering van den naamwoordelijken vorm des werkwoords in een persoonsvorm, met hetgeen daar verder uit volgt, de laatste alleen door invulling van de ontbrekende deelen zijn volkomen vorm krijgt. Is derhalve de beknopte bijzin bij een knop te vergelijken, die zich tot bloem ontwikkelen kan, dan is de onvolledige bijzin gelijk te stellen met eene bloem, waarin belangrijke deelen gemist worden. Het gebruik van onvolledige bijzinnen behoort evenals de ellips in den enkelvoudigen zin en de samentrekking van zinnen tot de verschijnselen van taalzuinigheid. |
|