Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
Bijzonderheden.Er blijven thans nog enkele bijzonderheden over, die eerst te dezer plaatse goed behandeld kunnen worden, nu de beschouwing der deelen van den enkelvoudigen zin afgeloopen is. Daartoe zouden gebracht kunnen worden de veranderingen, die het gezegde ter uitdrukking van tijd en modaliteit ondergaat, doch de behandeling daarvan past beter bij eene latere bespreking der buigingsvormen. Alzoo bepalen de volgende opmerkingen zich tot deze drie onderwerpen: 1o. de infinitief als zinsdeel, welk overzicht bestemd is om hetgeen verspreid over de functiën van den infinitief is gezegd, samen te vatten en zoo te bepalen, welke functiën er nog overblijven; 2o. de indeeling der enkelvoudige zinnen in mededeelende, vragende en gebiedende zinnen, en 3o. de onvolkomen zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Infinitief als zinsdeel. Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
76.In § 1, Opm. 2 is aangewezen, dat de onbepaalde wijs een der naamwoordelijke vormen (tegenstelling van persoonsvormen) van het werkwoord is, door welke eene werking allereerst als eene zelfstandigheid kan voorgesteld worden. Het verschil tusschen een infinitief en een werkingsnaam (verbaal substantief) is hierin gelegen, dat de eerste het vermogen behoudt om voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen aan zich te verbinden, bv.: jaartallen leeren, aan de wet gehoorzamen, naar bevordering uitzien, hard loopen, in de avondlucht loopen, terwijl de werkingsnamen alleen van bijvoeglijke bepalingen vergezeld kunnen zijn, als: het leeren van jaartallen, gehoorzaamheid aan de wet, het uitzicht op of het uitzien naar bevordering, dit harde loopen, het loopen in de avondlucht, enz. Uit deze voorbeelden blijkt, dat er geen noemenswaard verschil van beteekenis is tusschen een infinitief en een werkingsnaam. Alleen stelt de laatste de werking iets meer begrensd, wat meer als eene eenheid voor Ga naar voetnoot2). Of een infinitief zelfstandig naamwoord geworden is, kan dan ook alleen aan een uiterlijk kenmerk worden nagegaan. Regel is, dat een infinitief substantief wordt, als hij voorafgegaan wordt door een lidwoord, een bijvoeglijk voornwd. of een genitief: het leeren; mijn, dit, zulk, welk leeren; Willems en wiens leeren. Het komt intusschen ook wel voor, dat de infinitieven als bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling dienen. In dit opzicht volgen zij weer de zelfstandige naamwoorden, waarvan gebleken is, dat zij in hetzelfde geval verkeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is dus alleszins gerechtvaardigd, de diensten der infinitieven zooveel mogelijk op dezelfde wijze in te deelen, als bij de naamwoorden en voornwdn. geschied is. Er blijven intusschen dan nog eenige gevallen over, waaromtrent iets naders gezegd behoort te worden. Dit kan het best geschieden na eene recapitulatie van de diensten der infinitieven, welke in de voorafgaande paragrafen besproken zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77.De infinitieven kunnen, gelijk gebleken is, dienst doen als: 1o. Onderwerp (vgl. § 11): Werken is geen straf. De infinitief kan in dit geval ook voorafgegaan worden door te, dat dan echter als een deel van den inf. moet beschouwd worden, daar een onderwerp niet door een voorzetsel kan worden voorafgegaan. Ga naar voetnoot1) Meestal wordt te hier alleen welluidendheidshalve gebezigd, als de inf. van verschillende bepalingen vergezeld is: Van den vroegen morgen tot den laten avond te moeten werken, is wel eene straf. Wordt het onderwerp eerst aangeduid door het, dan moet de later volgende infinitief van te vergezeld zijn: Het is schandelijk zoo te liegen Ga naar voetnoot2). 2o. Naamwoordelijk deel van het gezegde (vgl. § 7): Dat is knoeien. Dit blijft sukkelen. Of ook: De kans is te wagen. De zaak blijft te betreuren, en zelfs met om te voor den inf.: Zij was om te stelen. Het is om te klagen. Het is om wanhopig te worden, enz. In de laatste gevallen, zoowel met te als om te, krijgt de inf. het karakter van een adjectief. In die met om te wordt duidelijk een gevolg - zoodat men haar stelen zou, enz. - als hoedanig-heidsaanwijzing gebruikt. Ga naar voetnoot3) 3o. Lijdend voorwerp (vgl. § 20). Vooreerst bij de werkwoorden, die een oordeelen uitdrukken en steeds door eene bep. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van gesteldheid 2e soort aangevuld worden: Ik vind, acht, noem, reken langer dralen onverantwoordelijk. Vervolgens bij een betrekkelijk gering aantal transitieve werkwoorden, waarachter een lijdende voorwerpszin kan voorkomen, die hetzelfde uitdrukt als de infinitief, of ook wel zulke transitiva, waarbij een verbaal substantief als lijdend voorwerp mogelijk is. Ga naar voetnoot1)
4o. Oorzakelijk voorwerp Ga naar voetnoot2) (vgl. § 31). In deze functie komt een infinitief zeer dikwijls voor Ga naar voetnoot3) Daardoor zijn de voorbeelden meer voor het grijpen en volgen er hier een grooter aantal, in de volgorde van de lijst op blz. 66-69.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5o. Bijvoeglijke bepaling (vgl. § 39): De te maken opstellen. De zucht om te behagen. De vorm van het eerste voorbeeld komt weinig, die van het tweede zeer dikwijls voor. Somtijds wordt om weggelaten: de gelegenheid dien beroemden redenaar eens te hooren, wat geene navolging verdient. Eene enkele maal wordt om te op geschikte wijze vervangen door van: De kans van slagen. De kunst van improviseeren. Ga naar voetnoot1) 6o. Bijwoordelijke bepaling. De infinitief wordt dan voorafgegaan door de voorzetsels alvorens te en na te (§ 47), door te (§ 53) en met te (§ 55), om te en ten einde te (§ 57), zonder te en in plaats van te (§ 66). Ga naar voetnoot2) 7o. Bepaling van gesteldheid. Als zoodanig komt de nfinitief voor: a. na de werkwoorden staan, zitten, liggen en loopen Ga naar voetnoot3), waarbij zich het eigenaardige verschijnsel vertoont, dat na een onvoltooiden tijd een infinitief met te, en na een voltooiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een infinitief zonder te volgt (Hij staat te praten en Hij heeft staan praten), en na het werkwoord komen Ga naar voetnoot1), als de infinitief de manier van het komen aangeeft: Hij kwam aanloopen, (aanhollen, aanwaggelen, aanrijden, neerdalen, enz.) De infinitief heeft hier de beteekenis van een onvoltooid deelwoord. - In deze gevallen heeft men te doen met bepalingen van gesteldheid der eerste soort (§ 72). b. na de werkwoorden zien, hooren, voelen, vinden en hebben1) (§ 74, onder 1o) en na doen, laten en helpen1) (§ 74, onder 3o). Achter de laatste drie noemt de infinitief de veroorzaakte werking: Hij deed mij inzien (opmerken, begrijpen, gevoelen, verstaan, enz.) Ik liet hen lessen opzeggen, thema's maken, rekeningen betalen. Hij helpt mij trekken, enz. Zoowel na laten (= doen), als na laten (= toelaten) is de infinitief als bepaling van gesteldheid te beschouwen. - In al deze gevallen heeft men te doen met bep. van gesteldheid der tweede soort (§ 74) en staat de infinitief wederom in beteekenis gelijk met een onvoltooid deelwoord.
Opmerking. Van het voorzetsel te, dat herhaaldelijk den inf. voorafgaat en eene richting ergens heen uitdrukt, wordt in vele gevallen de kracht niet meer gevoeld. Bij de infinitieven als onderwerp is reeds opgemerkt, dat het daar niet als voorzetsel beschouwd kan worden. Ook is het geheel krachteloos, wanneer er een ander voorzetsel (vgl. de voorbeelden onder 5o en 6o) aan voorafgaat. Het best is de beteekenis van het voorzetsel te herkennen vóór de infinitieven, die als oorzakelijke voorwerpen dienst doen; daar is nog veelal een begrip van richting waar te nemen. En de infinitieven, die als lijdende voorwerpen beschouwd worden, verschillen van de oorzakelijke eigenlijk alleen daardoor, dat het richtingsbegrip er nog meer op den achtergrond is gedrongen door den invloed der substantivische voorwerpen, die men gewoon is (vgl. de vbn. onder 3o), achter begeeren, beloven, beproeven enz. aan te treffen. Ook hier zijn en blijven dientengevolge twijfelachtige gevallen. Achter hopen bv. komt een oorz. voorw.: Hij hoopt op een goeden uitslag, en zoo beschouwt men den inf. achter hopen mede als zoodanig: Hij hoopt te slagen. Achter het meer imperatieve verwachten daarentegen: Hij verwacht te zullen slagen, krijgt de inf. de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bet. van een lijdend voorwerp, in overeenstemming met bv.: Hij verwacht een grooten toeloop. En zoo ziet men, dat als hopen door een bijzin gevolgd wordt, en dan meer een stellig verwachten gaat beteekenen: Hij hoopt, dat gij het niet vergeten zult, de bijzin weer het karakter van een lijdend object krijgt. - Eveneens neemt men verschil waar achter verlangen. In Hij verlangt binnengelaten te worden, is het voorwerp lijdend, in Hij verlangt (er naar) te sterven, oorzakelijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
78.Na deze recapitulatie blijkt het, dat er nog eenige infinitieven overblijven, waarvan de betrekking tot den persoonsvorm niet overeenkomt met eene der in § 77 beschreven betrekkingen. Het zijn de volgende: 1o. de infinitieven achter de werkwoorden: zullen (hulpww. van tijd), gaan, loopen (= gaan), komen, blijven en komen (+ te): Hij zal vertrekken. Hij gaat slapen. Hij loopt het gauw vertellen. Hij komt eten. Hij blijft van nacht logeeren. Hij bleef doorpraten. Hij kwam te overlijden. Ook zijn met een volgenden infinitief behoort tot deze groep: Hij is boodschappen doen Ga naar voetnoot1). De betrekking is niet overal dezelfde. Uit zullen is de bet. verplicht zijn geheel verdwenen en het ww. zuiver hulpww. geworden. Achter gaan, loopen, komen en het eerste blijven (Hij blijft hier eten) drukt de inf. iets toekomstigs uit, eene handeling, die op de eerste volgen zal. Het tweede blijven geeft eene voortduring der volgende werking aan. En komen + te met den daarbij behoorenden infinitief drukt nu eens iets toekomstigs uit: Dat komt hem op veel geld te staan. Ik ga eens zien, of ik iets te weten kan komen; dan weer iets voltooids: Hij kwam te vallen. Het eenvoudigst is het, deze werkwoorden met den inf. als één geheel aan te merken en ze zelve als eene soort van tijdaanwijzers te beschouwen. (Vgl. III, § 95, Opm. 8.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. de infinitieven achter de w.w.: kunnen, mogen, moeten, zullen (= moeten), dienen, behooren, behoeven en durven, bv.: Hij kan of mag schaatsenrijden, Hij moet vertrekken, Hij dient of behoort te betalen. Hij durft Ga naar voetnoot1) de zaak (te) ondernemen. Ook ten aanzien van deze infinitieven is het wenschelijk, ze met den voorafgaanden persoonsvorm als één geheel aan te merken. Het gemeenschappelijke der genoemde werkwoorden is, dat zij alle uitdrukken, hoe de werking, door den volgenden infinitief aangewezen, in het vermogen ligt van het onderwerp of tot zijne verplichtingen behoort. Zij hebben dus zoowel eenige overeenkomst met de veroorzakende werkingen in § 77, 7o b., als met die, welke door een infinítief als oorz. voorwerp gevolgd worden. Er is dus reden om aan den term hulpwerkwoorden van modaliteit wat uitbreiding te geven en er de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, zullen even goed toe te brengen, wanneer hunne beteekenis nog niet zoo verbleekt is, als het geval wordt in zinnen als: Hij kan, zal, of moet onderweg opgehouden zijn. (Het is mogelijk, waarschijnlijk of noodzakelijk, dat hij opgehouden is.) Hij mag (moge) rijk zijn, gelukkig is hij niet. (Het is mogelijk, dat hij rijk is.) Hij mag wel wat voortmaken. (Het is gewenscht, dat hij voortmake.) Hij moet in de stad geweest zijn. (Men zegt, het gerucht wil, dat hij in de stad geweest is.) Een gelijksoortigen dienst doet soms het werkwoord willen: Doe wat brandewijn in uwe kies; dat wil weleens helpen. (De mogelijkheid bestaat, dat het helpt Ga naar voetnoot2). En evenzoo drukken schijnen, lijken, blijken en heeten de verhouding van de volgende werking tot de werkelijkheid uit: Hij schijnt of lijkt, Hij blijkt of Hij heet hard te studeeren. (Het heeft den schijn, het is bewezen, het is een gerucht, dat hij hard studeert.) In al deze gevallen is het gewenscht, persoonsvorm en infi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nitief in de analyse niet te scheiden, maar den eerste als eene modaliteitsaanwijzing te beschouwen. [Vgl. III, § 95 (onder IV. 2o) en § 90].
Opmerking. Het doel van hetgeen in de vorige paragrafen omtrent de diensten van den infinitief is opgemerkt, zal bereikt wezen, indien het den indruk gegeven heeft, dat er geen sprake van kan zijn, om van elken infinitief op afdoende wijze uit te maken, ìn welke betrekking hij volgens het tegenwoordig spraakgebruik tot den voorafgaanden persoonsvorm staat. Dikwijls vertoont een bepaald geval zoowel de kenmerken van de eene als van de andere betrekking. Ook hangt veel af van de beteekenis, welke men aan het werkwoord in den persoonsvorm hecht. Voor hem, die er in de eerste plaats op let, dat kunnen = in staat zijn tot, mogen = verlof hebben tot, zullen en moeten = verplicht zijn tot, durven = den moed hebben tot.... beteekenen, heeft de volgende infinitief allicht het karakter van een oorzakelijk voorwerp. Wie er meer aan denkt, dat men ook wel zegt: Ik kan of durf dien sprong wel, Ik mag dat boek, Ik moet nog ééne som, waar de werkwoorden de transitieve kracht der onderdrukte werkwoorden doen, hebben en maken hebben overgenomen, of ook wel hieraan, dat men niet waartoe kan je, maar wat kan je, wat durf je, wat mag je, wat moet je, enz. vraagt, zal in de infinitieven eerder lijdende voorwerpen zien. En wie eindelijk vooral daarop let, dat de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, durven altijd, hetzij uitdrukkelijk, hetzij in de gedachte, door een infinitief gevolgd worden, noemt ze, als hier geschied is, hulpwerkwoorden (van modaliteit) en erkent in de volgende infinitieven het hoofdbestanddeel van het gezegde. Elk dezer meeningen is verdedigbaar, behalve indien zij gepaard gaat met eene ontkenning van het goed recht der andere. Hierdoor wordt ook duidelijk, waarom wij van meening zijn, dat bij het taalonderwijs in de lagere school in het algemeen de persoonsvorm met den daaropvolgenden infinitief niet gescheiden, maar steeds samen als één gezegde moeten beschouwd worden, en dat bij het voortgezet onderwijs alleen sprake kan zijn van een afzonderlijk benoemen van den infinitief, indien de betrekking van dezen tot den persoonsvorm aan geen twijfel onderhevig is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededeelende, vragende en gebiedende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
79.In § 1 is in de definitie van den zin opgenomen, dat er steeds eene mededeeling, eene vraag of een gebod door uitgedrukt wordt. Tot het uitdrukken van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheid zijn drieërlei vormen beschikbaar (§ 1, Opm. 5): 1o. in eene mededeeling volgt de persoonsvorm op het onderwerp: O.P..... Ga naar voetnoot1) 2o. in eene vraag volgt het onderwerp op den persoonsvorm: P.O..... 3o. in een gebod staat de persoonsvorm voorop en komt het onderwerp, indien het bij uitzondering uitgedrukt wordt, daarachter: P. (O.). .. Hierbij behoort opgemerkt te worden Ga naar voetnoot2), dat de vragende zinnen eene rubriek vormen, die niet alleen tegenover de mededeelende, maar ook tegenover de gebiedende zinnen staat. Tegenover de vragen: Moet die brief weggebracht worden? en Zal ik dien brief wegbrengen? staan de zinnen: Die brief moet weggebracht worden, en Breng (gij) dien bríef weg. Eigenlijk is de gebiedende zin alzoo ook eene bijzondere soort van mededeeling. Wordt dit in het oog gehouden, dan is er in de practijk geen bezwaar tegen de splitsing in drieën.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80.Omtrent deze soorten van zinnen verdienen de volgende bijzonderheden nog de aandacht. In het algemeen is het regel, dat, indien een gezegde samengesteld is, de bij den persoonsvorm behoorende deelen meestal gebruikt worden om den zin af te sluiten en dus zooveel mogelijk achteraan geplaatst worden: Hij heeft mij gisteren het boek gebracht. Zal hij de betrekking aannemen? Durf dat eens ontkennen! Is met den persoonsvorm een afhankelijke infinitief verbonden, dan neemt deze steeds de allerlaatste plaats in: Hij heeft dat niet willen toegeven. Hij kan dat niet zoo laten blijven.
Opmerkingen. 1. Van een verschijnsel als het laatst besprokene is geen andere verklaring te geven, dan dat het gebruik zich zoo heeft vastgezet. Als in het Fransch en het Engelsch de woordorde anders is: Hij mij heeft gebracht het boek en Hij heeft gebracht mij het boek, dan blijkt daaruit alleen, dat bij Franschen en Engelschen de analogie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders gewerkt heeft. De volgorde, die hun natuurlijk klinkt, maakt op den Nederlander den indruk van eene afwijking, en zoo ook omgekeerd. De doelmatigheid echter kan nu en dan tot zulk eene afwijking van de gewone orde dringen. ‘Neen, ik had bedoeld de oorspronkelijke uitgave van dat werk,’ zegt iemand, die door zijn boekhandelaar verkeerd begrepen is. En in literaire taal komen vaak afwijkingen voor, omdat de kunstenaar voelt, dat de zinsmelodie er door gebaat wordt, of omdat rijm en metrum hem er toe dwingen. 2. Door zinsmelodie is te verstaan de afwisseling van toonsterkte en toonhoogte, die uit het karakter van een zin of zijn verband tot andere zinnen voortvloeit en de eenheid van den zin tot stand brengt. Deze zinsmelodie is wel te onderscheiden van den woordtoon, die de eenheid van het woord uitdrukt: váderland, belangelóósheid enz., of de bijzondere klemtonen (begrips- of gevoelstoon), waardoor eene nadrukkelijke bedoeling: Mijn váder gaat naar Londen, Mijn vader gaat naar Lónden, of eene gevoelsbeweging uitgedrukt wordt: Hij was verbaasd, verrást, verrukt. - ‘Dertig jaren lang heeft hij er sinds dien oogenblik voor gewaakt, voor gezorgd, voor gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien....’ (Potg.) De zinsmelodie is in het algemeen (vooral in mededeelende zinnen) dalend: Hij heeft het werk ten einde gebracht, - of (vooral in vragende zinnen) stijgend: Hebt gij het werk voleind? - of (vooral bij eene reeks aaneengeschakelde zinnen) zwevend: Zij
Ga naar voetnoot1) bekleedt
Velden met een grastapeet;
Spreidt den afgematten slover
Koelend loover;
Bedt den neergezegen zwoeger,
Spijst den ploeger...
(Bilderdijk).
Woordtoon, begrips- en gevoelstoon en zinstoon veroorzaken gezamenlijk een eindeloos aantal afwisselingen in den zinsklank. Hier naar vaste regels te zoeken, zou weinig nut hebben. Maar wie er op let en er oor voor krijgt, zal er bij lectuur meer door genieten en bij eigen (schriftelijk) taalgebruik ook mettertijd in zijn gehoor een goeden gids vinden. 3. Een belangwekkend en ook voor de practijk niet onbelangrijk onderzoek is het, na te gaan door welke invloeden de schikking der voorwerpen en bepalingen beheerscht wordt. Aangezien er echter veel subjectiefs onder deze invloeden is, blijft dit onderzoek hier achterwege. In het algemeen is deze raad te geven: Leg het er bij de rangschikking dezer zinsdeelen op toe, dat de lezer zonder veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inspanning het woord vindt, waarop de nadruk moet vallen. En tevens is in acht te nemen, dat een woord, waarop een volgende zin geheel of in de eerste plaats slaat, daarvan niet te ver verwijderd blijve. Alzoo: Ik had dezer dagen buitengewoon veel te doen, maar: Ik had buitengewoon veel te doen in de dag en, die aan mijn vertrek voorafgingen. Het weglaten van bijzonderheden omtrent dit onderwerp heeft te minder bezwaar, omdat een door goede lectuur ontwikkelde taalzin hier het best den weg wijst. Omtrent elk der soorten van zinnen in het bijzonder is de waarneming der volgende verschijnselen onmisbaar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Mededeelende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
81.Zoodra een spreker of schrijver het noodig acht, een ander zinsdeel dan het onderwerp te doen uitkomen, plaatst hij dit gewoonlijk vooraan in den zin. Dit heeft eene omkeering der woordschikking (inversie) tengevolge, waardoor het onderwerp achter den persoonsvorm komt te staan. De zinsdeelen, welke, vooraangeplaatst, inversie bewerken, zijn: een naamwoordelijk deel van het gezegde, een voorwerp, eene bijwoordelijke bepaling, eene bepaling van gesteldheid: Zwart is de nacht. Den ploegenden os zult gij niet muilbanden. Dat bevel kan hij niet gehoorzamen. Op hem kunt gij niet rekenen. Eenmaal zal het u berouwen. Doodarm keerde hij terug. Wil men het werkwoordelijk gezegde voorop plaatsen, dan moet het daarna door het ww. doen aangeduid worden: Schelden doet hij niet. De inversie is een belangrijk stijlmiddel. Het is nuttig, de leerlingen te laten waarnemen, hoe zij de eentonigheid verjaagt, bv. door de tegenstelling van een paar fragmenten als de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Vragende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
82.Er zijn twee soorten van vragende zinnen, die het wenschelijk is wel te onderscheiden. 1o. Er kan naar den inhoud van een geheelen zin gevraagd worden. De vraag begint dan met een persoonsvorm en het antwoord is òf een geheele zin, òf een bijwoord van modaliteit: ja, neen, misschien, stellig, enz. Bv.: Komt hij van avond? 2o. Er kan naar een zinsdeel gevraagd worden. Dan begint de vraag met een vraagwoord (vragend voornwd. of vragend bijwoord) en het antwoord is het gevraagde zinsdeel: Wie komt daar? Wat is hij (van zijn beroep)? Wat zegt gij? Wien is dat nooit overkomen? Waarop rekent hij? Welke boeken kiest ge? Waarheen, wanneer of waarom is hij gevlucht? Ga naar voetnoot2) In beide soorten van vragen is de woordschikking P.O. Eene natuurlijke uitzondering is het geval, dat met eene vraag 2e soort naar het onderwerp gevraagd wordt: Wie doet dat? Ook kan eene vraag de woordorde van den mededeelenden zin hebben, wanneer de stembuiging door stijgende melodie het vragend karakter aangeeft, meest met behulp van een vragend bijw. van modaliteit: Ge komt van avond? Ge doet het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers? Hij blijft toch niet weg? Hij komt ook, niet waar? Eindelijk zijn er nog vragen, waarvan de bedoeling niet is een antwoord uit te lokken, maar die het karakter hebben van uitroepen (dus van mededeelingen), waardoor eene gedachte sterk bevestigd of sterk ontkend wordt. Het zijn de oratorische of rhetorische vragen, die op de verwachting berusten, dat de hoorder zelf desgevraagd de bedoelde bevestiging of ontkenning zou doen hooren; bv.: Is dat loopen? (Dat is erg hard loopen.) Is dat iemand doen schrikken? (Dat is iemand erg doen schrikken.) Heet dat nu beter oppassen? (Dat kan niet beter oppassen heeten.) Wie zal dat kunnen zeggen? (Niemand zal dat kunnen zeggen.) Wie zou dat niet toestemmen? Zou ik u kunnen vergeten? Zou dat het einde moeten zijn? - Uit de laatste voorbeelden blijkt, dat somtijds ook de voorwaardelijke wijs meewerkt, om het doel te bereiken.
Opmerking. In sommige oratorische vragen komt eene ontkenning voor, die gemist zou kunnen worden, bv. Wat heb ik hem niet dikwijls geholpen! (Ik heb hem heel dikwijls geholpen.) Waarschijnlijk is deze vorm ontstaan, doordat twee zinnen, een vraagzin 1e soort en een uitroep in den vorm van een vragenden zin, als: Heb ik hem niet dikwijls geholpen? en Wat heb ik hem dikwijls geholpen! door-eengemengd werden. Een voorbeeld van dit geval van contaminatie biedt de aanhef van Da Costa's ‘Hagar’: Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten, Een grond vereeuwigen, dien...., enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Gebiedende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
83.Hierbij valt te herinneren, dat weglating van het onderwerp regel is en de toevoeging als zoodanig van het vnwd. van den 2en persoon uitzondering. Voorts, dat door den toon een gebod in een verzoek en zelfs in eene bede veranderen kan: Doe mij dat pleizier! Geef ons heden ons dagelijksch brood!
Opmerking. In § 1 Opm. 5 is er op gewezen, dat er voor wenschen en uitroepen geene afzonderlijke vormen bestaan. Een wensch kan de woordschikking eener mededeeling hebben, met het werkwoord in de aanvoegende wijs: Ieder doe het zijne; of ook die van den vragenden zin met het werkwoord in de aanv. of in de voorw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs: Zij deze stichting velen tot heil! Ware de maatregel liever achterwege gebleven! Ook kan, gelijk gezegd is, een gebiedende zin als uiting van een wensch dienen Ga naar voetnoot1). Een uitroep kan den vorm hebben van een mededeelenden zin, hetzij zonder, hetzij met inversie: Holland leeft weer! Groot is de Diana der Ephezeren! - of van eene (oratorische) vraag: Waart gij het niet, die breinloos uitgespat, den myter en de kroon in 't slijk vertradt?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onvolkomen zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
84.De volgende opmerkingen zijn eveneens eene aanvulling van den inhoud van § 1 en de daarbij behoorende Opm. 1 en 4. Hoofdzakelijk op grond van de doelmatigheid en de overeenstemming met het spraakgebruik is daar de naam zin beperkt tot gedachteuitingen met een persoonsvorm als éénig deel of als centrum der andere deelen. Alle gedachteuitingen, welke niet aan dit criterium beantwoorden, zijn onvolkomen zinnen Ga naar voetnoot2). Deze benaming heeft alleen ten doel de misvatting te voorkomen, dat alle onregelmatige gedachteuitingen verbasteringen of verkortingen van regelmatige zouden zijn. De naam onvolledig is slechts gepast voor een deel der onvolkomen zinnen, wanneer er met eenige zekerheid kan worden aangewezen, door welke uitlating (ellips) eene kortere uitdrukking ontstaan is. Het is niet aan te raden, aan deze onderscheiding bij het onderwijs veel scherpzinnigheid te verspillen. Alleen dient de ellipsomanie niet in de hand gewerkt te worden, die in de scholen nog tot veel onware voorstellingen aanleiding is, en aan eene voormalige tot den staat der rechtheid behoorende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onberispelijke en volledige taal zou kunnen doen denken Ga naar voetnoot1). De beschouwing der onvolkomen zinnen behoort meer tot de stijlleer dan tot de spraakkunst. Deze bedenking ter zijde stellende, bepalen wij ons hier tot het opgeven van eenige oorzaken, die op het gebruik van onvolkomen zinnen invloed hebben, het aanwijzen van de meest voorkomende uitlatingen en ellipsen, en eindelijk eenige vormquaesties, welke zich bij dit onderwerp voordoen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85.De voornaamste oorzaken, die tot het gebruik van onvolkomen zinnen leiden, zijn de volgende: 1o. gebrek aan taalvaardigheid, gelijk zich dat bij kinderen en onontwikkelden voordoet; 2o. de buitengewone toestanden van lichaam of geest, als zich vertoonen bij menschen, die vermoeid, ziek, stervende, of gehaast, verrast, verschrikt, driftig, toornig, neerslachtig, beschroomd, blij, bedroefd, enz. zijn; 3o. de zucht naar kortheid bij het geven van bevelen; 4o. taalspaarzaamheid bij het stellen van telegrammen, korte berichten, aanteekeningen, gesprekken, enz.; 5o. het streven naar zinrijke beknoptheid in spreekwoorden, spreuken, wachtwoorden, strijdleuzen, titels, enz.: Een man een man, een woord een woord! Beter laat dan nooit! Oranje en Nederland! Allen werken, allen eten, allen kiezen! In dagen van strijd, enz. 6o. het zoeken van prozaschrijvers en dichters om artistieke bedoelingen te verwezenlijken Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
86.De belangrijkste uitlatingen (ellipsen) zijn: 1o. die van het gezegdewerkwoord in bevelen en min of meer opgewonden beschrijvingen of uitroepen: Hier dat boek! Hij mij na. Ik u verlaten? 2o. die van het naamw. deel van het gezegde: Hij is twee jaar (oud). Hij is (iemand) van ouden adel, enz. 3o. die van een voorwerp: Hij groette niet. Hij gehoorzaamde. Hij stond in twijfel. 4o. die van een infinitief bij een als hulpww. gebruikten persoonsvorm: Je zult níet. Ik moet er heen (gaan). Ik durf niet (wegblijven), enz. Antwoorden op vragen der 2e soort zijn als onvolledige zinnen te beschouwen, waarbij alles, behalve het gevraagde zinsdeel wordt weggelaten: Wien hebt gij het medegedeeld? Den burgemeester.
Opmerking. 1. De samentrekking, waarover bij de behandeling der nevengeschikte zinnen moet gesproken worden, is niet anders dan eene soort van ellips of taalzuinigheid. Zoo ook het samentrekken van samengestelde woorden als: vooren nadeelen, brei- en naaischool. Ook afgeleide woorden worden door dichters soms op gelijke wijze behandeld: groot- en goedheid (Potgieter), wat vooral in proza niet aan te bevelen is, in het bijzonder niet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer een voor- of achtervoegsel niet gewoon is den klemtoon te hebben. Alzoo niet: be- en geloften of dergelijke Ga naar voetnoot1). 2. Het gaat bezwaarlijk, onvolkomen zinnen als: Goedkoop duurkoop. Vrijheid blijheid. Oost West, thuis best! enz. te verklaren als door ellips ontstaan. Dergelijke spreuken hebben blijkbaar het aanzijn te danken aan de zucht om belangrijke waarheden uit te drukken in puntigen vorm. Stellig zijn de meeste ontstaan, zonder dat er een oogenblik over gedacht is, door welke aanvulling de uitdrukking tot een volkomen zin zou kunnen worden. Somtijds ligt die voor de hand en zijn is of heeft als zoodanig meest voldoende. In andere gevallen is de aanvulling niet zoo vanzelfsprekend. In Vrijheid blijheid! kan zoowel geeft, baart, enz. als is dienen. Oost West, thuis best, laat zeer uiteenloopende aanvullingen toe. En evenzoo is het gesteld met Een man een man, een woord een woord Ga naar voetnoot2) en tal van andere uitdrukkingen. Voor de verklaring van hare beteekenis kan het zijn nut hebben, er volledige zinnen van te maken; maar spraakkunstig behoort men ze te nemen, zooals zij zijn, en er niets anders in te zien dan appositioneele verbindingen van twee begripsuitdrukkingen. Van naamvallen kan er dan ook in zulke snelle samenvoegingen eigenlijk geen sprake zijn. Wil men toch een naamval onderscheiden, dan behoort men beide deelen der verbinding als staande in den 1en nvl., den gewonen noemvorm, te beschouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
87.De volgende vormquaesties doen zich bij de beschouwing der onvolkomen zinnen voor. 1o. Bij het feit, dat de infinitief en het voltooide deelwoord, op krachtigen toon uitgesproken, als aequivalenten van een zin in de gebiedende wijs kunnen dienen, moet opgemerkt worden, dat deze vormen in dat geval het vermogen behouden om van een voorwerp vergezeld te zijn. Aldus heeft men in onvolkomen zinnen als: Leien wegbergen! Hielen aansluiten! Den vijand aangevallen! De hand aan 't werk geslagen! in de zelfst. nwdn. accusatieven te onderscheiden. Dit wordt ook bevestigd door het feit, dat men zegt: Hem gepakt! Hem verjaagd! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. Indien de aanvulling van een zin voor de hand ligt en hij dus vrij stellig als elliptisch is te beschouwen, dan beslist de aanvulling over den naamval der substantieve woorden, wat vooral bij antwoorden op vragen 2e soort het geval is. Zoo zijn in Wee u! Den keizer heil! duidelijk datieven te herkennen en zal Mijn broeder 1e, 3e of 4e nvl. zijn, al naarmate het een antwoord is op vragen als: Wie is dat? Wien hebt gij het opgedragen? of Wien groet gij daar? Verder komt achter voorzetsels ook in onvolkomen zinnen een accusatief. Titels en opschriften staan, als zij het onderwerp alleen noemen, in den nominatief. En in twijfelachtige gevallen moet men eenvoudig de redelijkste keus doen. Vraagt iemand in een winkel: Een meter band!, dan is het niet uit te maken, of het een 1e of een 4e nvl. is, daar de uitdrukking zoowel als de verkorting van Geef mij een meter band, als van Een meter band is mijn verlangen is te beschouwen. De overweging, dat alleen het begeerde genoemd wordt, rechtvaardigt, dat men er een 1en nvl. in ziet. Voor de practijk is het trouwens geheel onverschillig. In een zin echter als: Ten slotte aan allen de(n) raad, zich hiermede niet te veel het hoofd te breken, moet met het oog op den vorm van het lidwoord vóór raad eene keus gedaan worden. De aanvulling kan zijn: Ten slotte zij de raad gegeven, maar ook: Ten slotte geven wij den raad. Onze keus zou vallen op den nominatief. In het algemeen komt het gebruik van onvolkomen zinnen het meest voor bij het weergeven van spreektaal en dan treedt de spraakkunst met hare strengere eischen van regelmaat en consequentie op den achtergrond voor de waarnemingen van het nauwlettend oor. |
|