Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
70.De zinsdeelen, welke men met dezen term benoemt, worden nu eens onder de bijvoeglijke, dan weer onder de bijwoordelijke bepalingen behandeld. Hun tweeledig karakter maakt dit verklaarbaar. Eensdeels toch hebben zij steeds betrekking op eene in den zin vermelde zelfstandigheid, anderdeels zijn zij zeer beslist onderdeelen van het gezegde. Beter dan door den Nederlandschen schoolterm wordt dit hybridisch karakter aangewezen door de benaming praedicatief attribuut. Voor het brengen dezer zinsdeelen onder de bijvoeglijke bepalingen zou nog pleiten, dat zij, indien zij uit substantieven bestaan, met het substantief, waarop zij betrekking hebben, congrueeren: Men noemt hem den vader des vaderlands, Hij wordt de vader des vaderlands genoemd. En daar, hetgeen in onze taal met de substantieven het geval is, in de klassieke talen ook geldt voor de adjectieven en de deelwoorden, die als praedicatief attribuut voorkomen Ga naar voetnoot1), zou dit met het oog op de beoefening dezer talen eene reden te meer zijn, om de bepalingen van gesteldheid tot de bijvoeglijke bepalingen te rekenen. Hiertegenover staat, dat de praedicatieve attributen zoo stellig een deel van het gezegde uitmaken, dat zij dikwijls met het werkwoord bijna of geheel eene samenstelling vormen, bv.: diets | |
[pagina 121]
| |
maken, in de war brengen, te leur stellen, los laten, dicht doen, vrij spreken, goed keuren, gerust stellen, enz. Voorts is er eene groep bepalingen van gesteldheid, die in alle opzichten verwant zijn met de bijw. bepalingen van omstandigheid, en even als deze door een bijwoordelijken bijzin worden weergegeven, als eene enkele bepaling daartoe onvoldoende wordt geacht, bv.: Wat hij dronken deed, moest hij nuchter boeten, kan aldus weergegeven worden: Wat hij deed, toen hij dronken was, moest hij boeten, toen hij nuchter was. En zeer weinig behoeft er te gebeuren, om zulk een praedicatief attribuut als bep. van omstandigheid, - d.w.z. eene bepaling, die een ondergeschikt tweede gezegde vermeldt - te doen overgaan tot eene bijw. bep. van hoedanigheid, d.w.z. eene bepaling, die een in den aard der werking gelegen kenmerk uitdrukt. Vgl. bv. Vroolijk kwam hij terug (Hij kwam terug en was vroolijk) met: Vroolijk (niet druiloorend) deed hij zijn werk. Een en ander leidt er toe, de bepaling van gesteldheid als een overgangsvorm tusschen de bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen afzonderlijk te behandelen.
| |
71.Het rechte inzicht in den dienst en de beteekenis der bepalingen van gesteldheid wordt hierdoor dikwijls belemmerd, dat onder deze rubriek twee groepen van zeer heterogene zinsdeelen worden samengevat. Scheiding alleen kan de verwarring doen ophouden, en ofschoon verschil in benaming te dien einde doelmatig zou kunnen zijn, bepalen wij ons tot eene splitsing in bepalingen van gesteldheid der 1e en der 2e soort. In afwachting der latere definiëering zij het onderscheid tusschen beide klassen hier alleen door de volgende typen aangegeven: I. Doodarm keerde hij terug. Wat hij (als) kind beloofde, deed hij (als) man gestand. II. Ik voel mij zwak. Ik vond hem directeur. Ik beschouwde hem als doodarm. Ik vind hem nog een kind. Zijn zoon maakte hem doodarm. De tegenspoed maakte hem tot een man. | |
[pagina 122]
| |
Bepalingen van gesteldheid der eerste soort. | |
72.Deze zijn niet anders dan bijwoordelijke bepalingen (meestal van omstandigheid), doch uitgedrukt door een (onverbogen) adjectief Ga naar voetnoot1) (I) of deelwoord (II), een (congrueerend) substantief (III) of een infinitief (IV). Ook zij vermelden een ondergeschikt gezegde, dat in den regel evenals het hoofdgezegde op het onderwerp betrekking heeft, maar insgelijks op eene andere in den zin vermelde zelfstandigheid kan slaan, mits dit geene aanleiding tot dubbelzinnigheid geve. Deze bepalingen vermelden dan als deel van het gezegde eene hoedanigheid, toestand of werking van eene in den zin genoemde zelfstandigheid. De volgende voorbeelden zijn in bovenstaande volgorde gegroepeerd: I. Rijk kwam hij en arm ging hij heen. Wat hij dronken misdeed, moest hij nuchter boeten. Hij lag wakker in bed. II. Brommend gaf hij toe. Waggelende kwam hij de deur binnen. Half bevroren kwamen wij thuis. Opgewarmd werden de spijzen voorgediend. Gebakken lust ik die visch wel. III. Als vader moet hij daarvoor zorgen. Hij stond er bij als lijdelijk toeschouwer. Als eerste onderteekenaar van het adres werd hij op het stadhuis ontboden. Als eersten onderteekenaar werd hem het antwoord toegezonden.
De geesel van Euroop' leî, balling, 't
leven af.
(Beets).
En gij, bewelkomd door een gloriedronken volk,
Zweeft, Aad'laar, over hen.
(Da Costa.)
| |
[pagina 123]
| |
De Steêmaagd zetelt niet ter steê,
Waar nog haar beeld, Vorstin der Zee,
De watermonst'ren zich ziet buigen.
(Potgieter.)
Schipbreukeling weêrsta de veege
een wijl,
Op 't zwalpend hout, 't ontboeid geraas der winden,
Hij worstelt maar tot zee op zee zich stort.
(Potg., Florence XI).
IV. Hij stond te praten. Hij zat te lezen. Hij liep te schreeuwen. Hij lag te slapen. Daar kwam hij aanhollen (ook aangehold Ga naar voetnoot1).
Opmerkingen. 1. Omtrent de zelfstandige naamwoorden, welke in deze functie voorkomen, is op te merken, dat zij in proza veelal ingeleid worden door het voegwoord als, hetwelk hier voegwoord van gesteldheid Ga naar voetnoot2) kan genoemd worden. In poëzie wordt dit voegwoord dikwijls weggelaten, hetgeen ook in 't mnl. voorkwam (Hi starf een heilich mensche. Die daer levet ende regneert ghewarich God. Hi sat coninc daer. Ic hebbe lange heremite gelegen) en in de taal der 17e eeuw, inzonderheid bij Vondel (Uw kinders sterven martelaeren. Soo sterf ick noch uw vrou. Dat deze schoone bloem oock maeght quaem t' overlijden. En liefst wou balling gaen. Ghy blijft geen weduw zitten) Ga naar voetnoot3). De vergezellende adjectieven komen zoowel in de zwakke als in de sterke verbuiging voor. De bepalingen van gesteldheid van dezen vorm moeten wel onderscheiden worden van de vergelijkende bijw. bep. van hoedanigheid, bv.: Als student woonde hij op kamers, en Als een student woonde zij op kamers. In het laatste geval is de bepaling nog eene half uitgesproken gedachte, en alzoo een onvolkomen bijzin; in het eerste is het denkbeeld van vergelijking geheel weggevallen en staat als gelijk met: in zijne kw liteit van. Tot het doen uitkomen van dit verschil is weglating van het lidwoord in zulke bepalingen van gesteldheid bevorderlijk. 2. Insgelijks verdient het de aandacht, dat deze bepalingen van gesteldheid niet maar altijd eene vergezellende omstandigheid uitdrukken, doch nu en dan mede dienen, om een tijd, oorzaak of reden, voorwaarde, toegeving of beperking te vermelden. (Tijd). Over de brug gaande, zag ik een man in het water sprin- | |
[pagina 124]
| |
gen. Tien jaar oud, werd zij reeds tot den troon geroepen. Tusschen twee bergen hooi gelegen, stierf de aarzelende ezel van honger. (Oorzaak of reden). Als leider eener staatkundige partij kon hij niet anders handelen. Gejaagd en gesard verloor hij ten slotte zijn geduld. Fijn en diep voelende, kon hij het in die omgeving niet uithouden. (Voorwaarde). Gebakken lust ik die vischjes wel. Liggende zal het wel overgaan. Als ambtenaar zoudt gij u van sommige dingen moeten onthouden. (Toegeving). Nog maar 23 jaar oud, stond hij toch reeds aan het hoofd eener omvangrijke zaak. Aan hard werken gewoon, was hij tegen die zware inspanning toch niet bestand. (Beperking). Als vader kan ik vergeven; als rechter moet ik veroordeelen. Uit de beschouwing van deze voorbeelden blijkt nog iets anders. Het blijkt nl., dat vooral de deelwoorden in dit geval bijna steeds van voorwerpen of bepalingen voorzien zijn. Zoo krijgen zij het karakter van geheele gedachten. Indien het deelwoord door een persoonsvorm wordt vervangen, het onderwerp uitdrukkelijk genoemd of aangeduid wordt, en er ten slotte een verbindingswoord bijkomt, dan worden het complete bijzinnen. Zoo is het niet vreemd, dat voor dergelijke constructies de naam van beknopte bijzin ontstaan is, en dat ze meest door een komma afgezonderd worden. Bij de behandeling van den bijzin moeten deze vormen alzoo uit den aard der zaak weder ter sprake komen. 3. In de definitie dezer bepalingen is gezegd, dat zij in den regel op het onderwerp betrekking hebben. Uit de voorbeelden bleek, hoe zij ook een secondair of indirect gezegde van een voorwerp kunnen uitmaken. Doch meestal slaan zij op het onderwerp. Dit is ondertusschen eene opmerking, die niets beteekent, zoodra er geene vrees is voor dubbelzinnigheid. Gestoofd lust ik wel kabeljauw, is een onberispelijke zin. Maar zoodra er niet van een visch en een mensch, maar van twee menschen sprake is, wordt het geval lastiger. Dronken bracht de buurman hem naar huis begint al iets dubbel-zinnigs te krijgen, wat vermindert, als de woordschikking anders wordt: De buurman bracht hem dronken naar huis, maar toch niet geheel verdwijnt. Daarom worde in elk geval afzonderlijk beoordeeld, of het toelaatbaar is, dat de bep. van gesteldheid op een ander woord dan het onderwerp slaat. Ter wille van de duidelijkheid verdient het echter bestrijding, dat eene bepaling van gesteldheid geheel in de lucht hangt. Ga naar voetnoot1) Potgieter maakt zich nog al eens aan deze afwijking schuldig: ‘Schoon ik toegeve, dat Ovens er (van het goud) als zeehandelaar meer het gewicht van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou | |
[pagina 125]
| |
geweest zijn.’ Beter: ‘dan hij als grondeigenaar zou gedaan hebben,’ of ‘dan als grondeigenaar met hem het geval zou geweest zijn.’ (De Zusters, 49). ‘Confraters achter den lessenaar, herneemt de hoogere stand zijn recht, of liever, gaapt de maatschappelijke klove opnieuw tusschen hen, enz.’ Hier is pas in den tweeden hoofdzin een woord, waarop confraters steunen kan. (Pennelikker, 256). ‘Vier of vijf soorten van beroepen in zich vereenigende, en partij trekkende van elk, bij wien het hem gelukt zich in te dringen, zal het niet bij den tilbury blijven, waarin hij straks Vreese voorbijreed.’ Beter: ‘zal hij het niet bij den tilbury laten blijven.’ (Pennelikker, 259). 4. Bijzonderheden omtrent zinnen als Hij lag te slapen zijn te vinden in III, § 95, opm. 4, al. 5.
| |
Bepalingen van gesteldheid der tweede soort. | |
73.Terwijl de bepalingen van gesteldheid der eerste soort de meeste overeenkomst vertoonen met de bijw. bepalingen van omstandigheid, zijn die der tweede soort (vgl. de typen in § 71) het nauwst verwant met de naamwoordelijke gezegden of met de voorwerpen, en zijn zij derhalve eveneens als noodzakelijke aanvullingen van het gezegde te beschouwen. Met de naamwoordelijke gezegden vertoonen zij de meeste gelijkheid, wanneer zij hoedanigheidswoorden zijn, d.w.z. adjectieven, deelwoorden, of infinitieven met de beteekenis van een deelwoord; b v.: zich krachtig voelen, een spel gewonnen achten, doen lijden (= lijdend maken), brengen in herinnering de naamw. gezegden: krachtig zijn, gewonnen zijn, lijdend zijn. Met de voorwerpen (en wel met de lijdende) hebben deze bepalingen van gesteldheid iets gemeen, als zij uit substantieven bestaan; bv.: lood tot kogels gieten, iemand als raadslid kiezen, herinneren aan kogels gieten en een raadslid kiezen. Het feit, dat deze deelen van het gezegde in eenige flecteerende talen met het zinsdeel, waarop zij betrekking hebben, d.i. het onderwerp of het voorwerp, congrueeren, - wat in onze taal ook met de substantieven het geval is, voorzoover ze niet door voorzetsels (voor of tot) voorafgegaan worden, - | |
[pagina 126]
| |
heeft veroorzaakt, dat men ze veeltijds tot de attributen is gaan rekenen. Met het oog op het een en ander worden ook zij het best onder deze overgangsvormen gerangschikt.
| |
74.Naar de beteekenis onderscheidt men bij deze tweede soort van bep. van gesteldheid drie gevallen: Ga naar voetnoot1) 1o. Zij vermelden het resultaat van een waarnemen Ga naar voetnoot2) (d.i. zien, hooren, voelen, vinden = aantreffen): I. Wij zagen de deur open. Ik voel mij goed. De dokter vond hem heel wat beter. - II. Wij vonden het huis verlaten. Wij vonden den man stervende. Hij voelt zich wat gedrukt. Hij ziet zich genoodzaakt. - III. Ik vond hem directeur. ‘Des Heilands graf zal hen verwinnaars zien.’ (Potg.) - IV. Ik zie hem aankomen. Ik hoor haar zingen. Ik voel de koorts opkomen. Ik vond het boek op tafel liggen. Ik voel het regenen. Ik ruik iets branden.
Opmerking. Hierbij sluit zich aan hebben, dat, op gelijken trant als deze waarnemings-werkwoorden, van een lijdend voorwerp met eene bepaling van gesteldheid vergezeld kan zijn: Hij heeft het boek klaar. Hij heeft het koud. Hij heeft het boek thuis liggen. Zij heeft een vogel op haar hoed zitten. De infinitief heeft ook in deze gevallen de beteekenis van een onvoltooid deelwoord. Zie verder III, § 95, opm. 4, al. 2.
2o. Zij vermelden het resultaat van een denken (d.i. achten, vinden, beschouwen, aanmerken, noemen, enz.): I. Ik acht die handeling verkeerd. Ik prijs hem gelukkig. Ik vond het verhaal vervelend. Ik houd hem voor gierig. Zij hebben hem dood verklaard. Hij rekent die som fout. ‘En toch, vergeefsch gelooft zij haar gebeên.’ (Potg.) - II. Ik acht | |
[pagina 127]
| |
die poging geslaagd. Hij houdt de zaak voor verloren. Hij ziet (voelt) zich verplicht. - III. Hij schold mij een lafaard. Wij noemen hem den vader des vaderlands. Ik houd hem voor een huichelaar. Ik beschouw hem als de oorzaak van dit geharrewar. Wij eeren hem als een onzer grootste mannen. Hij vatte het als scherts op. Het volk erkende hem als koning. Ik heb hem steeds als een tegenstander aangemerkt. Ik ken hem als een ijverig werkman. Hij geeft zich voor dokter uit. Ik zegen hem als mijn redder, enz.
Opmerking. Uit de voorbeelden blijkt, dat het achten, vinden, beschouwen langzamerhand overgaat in werkingen, die als een gevolg van dat oordeelen zijn aan te merken. Zoo sluiten zich hierbij ook aan: als overwinnaar begroeten of huldigen, als vijand behandelen, als vriend bejegenen, als gast ontvangen, als koning uitroepen, en dergelijke uitdrukkingen.
3o. Zij vermelden het resultaat van een doen of maken: I. De oorlog maakte hem rijk. Zij schreit hare oogen rood. Hij zong zich schor. Hij stelt u daarvoor verantwoordelijk. - II. Honger maakt rauwe boonen zoet. Het kleed is kaal geloopen. - III. Hij maakt den knaap tot een leugenaar. De koning sloeg hem tot ridder. Zij vouwde het papier tot een steek. - IV. Hij liet (= liet het toe) den jongen loopen (= loopende). Zij lieten (= deden) de rotsen springen. Hij deed mij het verschil opmerken Ga naar voetnoot1) (= maakte mij opmerkende), enz.
Opmerkingen. Om de beteekenis van deze derde gròep der bepalingen van gesteldheid 2e soort nog beter in te zien, is het nuttig, er op te letten, dat zij met het gezegde-werkwoord samen één begrip uitdrukken, dat overeenkomt met de begrippen, weergegeven door | |
[pagina 128]
| |
denominatieven als pletten (plat maken), witten, dooden, of stapelen (tot een stapel maken), knechten, gijzelen (tot gijzel of gijzelaar maken, of door met ver afgeleide als: verrijken, verblijden, vermeerderen, of verdampen, versteenen, verketteren; of eindelijk door causatieven als: drenken, zetten, enz. De logische betrekking dezer soort van bepalingen van gesteldheid tot den voorafgaanden persoonsvorm wordt soms aangegeven met den term factitivus. Ook de bepalingen van gesteldheid onder 2o zijn eigenlijk factitieven of veroorzaakte toestanden. Als men iemand als een lafaard beschouwt of hem zoo noemt, maakt men hem in zijn geest tot een lafaard. Niet om deze benamingen in te voeren, maar duidelijkheidshalve, zij hieraan toegevoegd, dat dit laatste begrip kan weergegeven worden door den naam logische factitief, in tegenstelling met den term reëele factitieven voor die onder 3o. 2. Bij de onder 3o genoemde voorbeelden sluiten zich aan de bepalingen van gesteldheid, die het resultaat van een worden of veranderen eveneens door middel van eene voorzetselbepaling uitdrukken en die men daarom niet gewoon is, als naamwoordelijke gezegden te besch ouwen, gelijk wel het geval is, als dat resultaat alleen door het koppelwerkwoord worden met een substantief of adjectief wordt aangegeven; bv. in damp overgaan, in een zoutpilaar veranderen, in een staart eindigen, in een punt uitloopen, zich in twee afdeelingen splitsen, tot een deugniet opgroeien, enz., benevens tot eer en grootheid geraken, tot eene menigte aangroeien, enz., en ook: tot eere strekken, tot woning dienen, enz.
| |
74a.De gesteldheid van eene in den zin vermelde zelfstandigheid wordt ook wel, evenals dit bij de naamwoordelijke gezegden (§ 7, e en f) geschiedt, door eene voorzetselbepaling Ga naar voetnoot1) of een bijwoord Ga naar voetnoot2) uitgedrukt: Ik vond hem erg in de war. De agent zag den dief aan den gang. Wij vonden haar in tranen. Hij achtte dat boek uit den tijd. De dokter vond den patiënt niet meer in bed, maar op. Wij vond en hem uit of thuis. Wij zagen de lamp op, enz. Dat dergelijke vormen geen bijwoordelijk karakter hebben, blijkt uit de vergelijking van: Wij vonden hem in bed en Men vond het horloge in het bed. | |
[pagina 129]
| |
75.Omtrent den vorm dezer bepalingen van gesteldheid der 2e soort is alleen op te merken: 1o. dat de bijv. naamw. en deelwoorden in deze functie evenals de infinitieven onverbogen blijven; 2o. dat de zelfstandige naamwoorden congrueeren met het zinsdeel, waarop ze betrekking hebben, behalve als ze voorafgegaan worden door de voorzetsels in, voor of tot; alzoo wanneer ze staan bij de werkwoorden: achten, heeten of noemen, prijzen, rekenen, schelden, vinden (2 beteekenissen), voelen, zien - en mede, wanneer ze voorafgegaan worden door het voegwoord als. Overigens moet opgemerkt worden, dat deze congruentie alleen veranderingen ten gevolge heeft in de bijvoeglijke woorden, die de zelfst. nwdn. vergezellen, daar deze zelf in onze taal in den 1en en 4en nvl. gelijk zijn. Bovendien staan de bijvoeglijke naamwoorden in dit geval zeer dikwijls in den sterken vorm. |
|