Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
10.Het onderwerp van een zin is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, waarvan de in het gezegde vermelde werking Ga naar voetnoot1) uitgaat.
Opmerking. Na het vroeger opgemerkte heeft deze definitie geen bijzondere toelichting noodig. Intusschen zou men haar ook als volgt kunnen formuleeren: Het onderwerp is de naam of de aanduiding van den grammatischen persoon, die door den persoonsvorm wordt aangewezen. Deze definitie berust uitsluitend op een uiterlijk kenmerk, en kan afwisselen met de eerste, welke meer op de beteekenis van het onderwerp let.
| |
11.Als onderwerp worden in den regel de volgende woordsoorten gebruikt: 1o. een zelfstandig naamwoord in den 1en nvl.: De dokter komt. 2o. een zelfst. voornaamwoord in den 1en nvl.: Blijft gij? Wij zijn gereed. De mijne is weg. Is dat waar? Wie loopt daar? Men klopt. 3o. een infinitief: Baden is gezond. Is zwemmen niet beter?
Opmerking. Het in den regel in den aanhef van deze § sluit een noodzakelijk voorbehoud in. Het komt nl. voor, dat een kenmerkswoord, d.w.z. een bijvoeglijk naamwoord, een voltooid deelwoord of een bijwoord, bij uitzondering als onderwerp optreedt. B.v.: Goedkoop is duurkoop. Spoedig rijk is ondeugd. (Huygens, Oogentroost, r. 394.) Flink gewaagd is half gewonnen. ‘Heftig geprezen is haastig vergeten, Luide gekreten is spoedig vertroost’ (Beets). Weg is weg. Deze uitzondering is aldus te verklaren, dat deze woorden hier voldoende geacht worden om een zelfstandig begrip aan te duiden, dat men ook door een bijzin zou kunnen weergeven: Wat goedkoop is. | |
[pagina 31]
| |
Wie spoedig rijk is, (is een deugniet.) Wat flink gewaagd is. Wie heftig prijst. Wie luide krijt. Wat weg is. De onderwerpen in dergelijke zinnen verwarre men niet met zulke, als in de volgende voorbeelden gevonden worden: Goedkoop is een bijvoeglijk naamwoord. Zeven is een ondeelbaar getal. Zestienhonderd acht en veertig was een merkwaardig jaar. Voor kan een bijwoord, een voorzetsel en een voegwoord zijn. In dit geval zijn de gecursiveerde onderwerpen substantieven, en wel eigennamen, waar de soortnamen: Het woord, het getal, het jaar, enz. vóór te denken zijn.
| |
12.Wanneer de 1e of 2e grammatische persoon het onderwerp is, wordt deze alleen aangeduid. Wanneer een 3e persoon onderwerp is, wordt het genoemd of aangeduid. Als deze laatste aanduiding op onbepaalde wijze geschiedt, worden daartoe onbepaalde voornaamwoorden gebezigd. In het laatste geval is nochtans verschil waar te nemen. Het voornaamwoord men geeft aan, dat de werking of toestand van meer dan één persoon uitgaat. Heeft men slechts één persoon op het oog, dan wordt iemand gebezigd. Iets geeft te kennen, dat de 3e persoon eene zaak is. Een middel om het onderwerp nog meer onbepaald voor te stellen, is het onbepaalde voornaamwoord het. Hierdoor wordt zelfs niet beslist, of er aan een persoon, dan wel aan eene zaak als uitgangspunt der werking gedacht moet worden. Deze zeer algemeene aanduiding van een in het midden gelaten onderwerp heeft plaats in zinnen, waarin het gezegde uit een onpersoonlijk werkwoord of eene onpersoonlijke uitdrukking bestaat: Het rookt, Het regent, Het is dag, Het is Paschen.
Opmerkingen. 1. Het is eene oude strijdvraag, of dit het geacht moet worden op een, zoo noodig uitdrukkelijk aan te wijzen, logisch subject betrekking te hebben. Paul Ga naar voetnoot1) verklaart alle pogingen daartoe mislukt. Over dit taalhistorisch vraagstuk in bijzonderheden te treden, kan echter nooit te pas komen op de lagere trappen van het spraakkunstig onderwijs. Daar is de eenige vraag: hoe vat de tegenwoordige taal dit onderwerp het op? Om leerlingen daarvan een juist inzicht te geven, is het wenschelijk den volgenden weg in te slaan. Er zijn een beperkt aantal werkwoorden in onze taal, die tijdelijk onpersoonlijk voorkomen, als in: Het rookt | |
[pagina 32]
| |
hier, Het walmt hier, Het tocht hier, Het riekt hier goed, Het stinkt, Het jeukt me hier of daar, enz. Deze zinnen kunnen vergeleken worden met andere, als: De kachel rookt, De lamp walmt, Dit raam tocht, Dat gebraad riekt goed, De papaver stinkt, Mijn neus jeukt, enz. Uit die vergelijking blijkt, dat in de eerste zinnen het logisch subject in het midden gelaten wordt: er heeft niets anders plaats dan de vermelding in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs van eene werking: rooken, walmen, rieken, enz. Het is hier slechts een loos onderwerp. Er wordt niets bij gedacht. De eenige dienst, dien men er van heeft, is dat men daardoor het middel bezit, om ook in een dergelijk geval door de woordschikking mededeeling en vraag te onderscheiden. Rookt het? Ja, het rookt. Wat hier nu toevallig voorkomt, is bij de steeds onpersoonlijke werkwoorden noodwendig. In Het regent, Het waait, enz. wordt het onderwerp altijd in het midden gelaten. Bij uitzondering slechts ontmoet men eene afwijking, gelijk in: Als de God der eere dondert. Het ligt voor de hand, de permanente algemeene aanduiding van de oorzaak dezer natuurverschijnselen door het voornwd. het eensdeels hieraan toe te schrijven, dat die oorzaak aanvankelijk niet gekend werd, anderdeels daaraan, dat in later tijd niemand ooit behoefte gevoelde, bij de vermelding van de verschijnselen de genoeg bekende oorzaak aan te wijzen. Is het om het laatste te doen, dan worden daarvoor bijzondere wendingen gebezigd, b.v.: De wolken brengen regen of sneeuw voort, en derg. Intusschen neemt dit alles niet weg, dat het in deze gevallen uit een spraakkunstig oogpunt onderwerp is en blijft. De beteekenis van een zin als: Het sneeuwt te verklaren door: Sneeuwen heeft plaats, kan zijn nut hebben; doch eene zoodanige verklaring is dan geen taal-, maar leesonderwijs. Om het zuiver formeele karakter van dit onderwerp der onpersoonlijke werkwoorden door een naam te doen uitkomen, stellen we den term loos onderwerp voor. In analogie van: eene looze deur, een loos zakje, drukt de term vrij goed uit, dat men een onderwerp bedoelt, hetwelk er alleen den schijn van heeft. 2. Een dergelijk loos onderwerp vindt men ook in zinnen, als: Het is dag. Het is kermis. Het is Paschen. Men zou hier ook kunnen trachten, aan dit het een inhoud te geven, b.v.: Het deel van het etmaal, dat we beleven, Het feest, dat we vieren, enz. Doch ook dit is te gekunsteld. Uitgaande van de algemeene opvatting van zulke zinnen, kan hier evengoed gezegd worden, dat er alleen een toestand vermeld wordt, en dat het looze onderwerp slechts medehelpt, om naar aanleiding daarvan eene mededeeling of eene vraag te doen: Is het dag? Het is dag. De overeenkomst van zulke uitdrukkingen dag zijn, kermis zijn met onpersoonlijke werkwoorden is in analogie met het feit, dat dag worden weergegeven kan worden door het onpers. ww. dagen Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 33]
| |
13.Eindelijk verdient nog een klein getal zinnen de aandacht, waarin het (spraakkunstig) onderwerp geheel ontbreekt, zonder dat zij daarom onvolledig kunnen worden genoemd. Zij kunnen tot de volgende gevallen worden gebracht. a. Enkele formules, waarin de persoonsuitgang e voldoende den spreker als onderwerp aanwijst: Zegge ƒ10. Verzoeke, enz. Verblijve hoogachtend. Transporteere. b. Zinnen in de gebiedende wijs: Kom! enz. Ook hier is de 2e persoon, tot wien het gebod gericht is, voldoende aangewezen door den persoonsvorm. Regel is alzoo het niet noemen of aanduiden van dien 2en persoon. Geschiedt dit in afwijking van den regel wèl, b.v.: Kom hier, Jan! of: Kom jij eens hier! of ook wel: Kom jij eens hier, Jan! dan is het met de bedoeling, uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat het gebod den toegesprokene geldt en niet een ander. c. Onechte lijdende zinnen, of zulke echte, waarbij het noemen of aanduiden van de zelfstandigheid, die de werking ondergaat, overtollig wordt geacht: Er wordt gedanst. Hier wordt veel gewandeld. Er wordt zoo vreeselijk op gezondigd. - Er wordt tegenwoordig druk gebouwd. Aldus wordt besloten. Er werd grof verteerd. d. Enkele zinnen met onpersoonlijke werkwoorden, waarin de persoon, bij wien zich de vermelde werking vertoont, in den 4en nvl. aangeduid wordt: Mij dorst. U hongert naar geen weeldrig land (Staring). Helaas, mij schrikt! (Hooft.) Hoe hem schrikte! (Potgieter.) Verbaast ge u, dat van 't handgeklap mij grouwt? (Dez.)
Opmerkingen. 1. De vier voorbeelden onder a. zijn ook de eenige, die uit onze taal aan te halen zijn. In het Duitsch komt dit aangeven van het onderwerp alleen door den uitgang meer voor, ook in den 2en en zelfs in den 3en pers. enkv. 2. Ook de gevallen onder d. zijn zeldzaam. De voor onze taal geheel onbelangrijke vraag, wat de naamval van mij is, wordt besproken bij de behandeling der voorwerpen. Van Helten geeft in zijn Werkwoord, bl. 13, de vermoedelijke geschiedenis dezer vormen. Het voornaamwoord zou eerst het karakter van een datief gehad hebben en later eerst als accusatief opgevat zijn. | |
[pagina 34]
| |
In het vroegere Nederlandsch komen dergelijke regelmatige zinnen zonder onderwerp dikwijls voor. Vooral in het Mnl.: Hem (= hun was te moede harde sware van der suster, die si hadden verloren. (Reinaert). Hem machs (= mach des) gedinken al sijn leven (Id.) Mi en staets niet te ontberne Ga naar voetnoot1). (Car. en Eleg.) Mi lanct na di, gheselle mijn. Maar ook in het Ned. der 17e eeuw worden nog vele voorbeelden gevonden: My deert des Mans, die.... enz. (Hooft). Hem soud' berouwen synes raets (Id. Baeto). My walght van bloed en moord. (Huygens), enz. Uit de vergelijking dezer zinnen met de wijze, waarop zulke gedachten in het tegenwoordige Nederlandsch uitgedrukt worden, blijkt, hoe al de daarin voorkomende gezegden hun onpersoonlijk karakter verloren hebben, doordat het uitgangspunt der werking, voorheen door een afhankelijken naamval aangewezen, - meestal een oorzakelijken genitief - in de latere taal als onderwerp optrad Ga naar voetnoot2): De man deert mij. Zijn raad zou hem berouwen, enz.
| |
[pagina 35]
| |
14.Van eene verdeeling der onderwerpen in soorten is geen sprake. Er zijn echter eenige bijzondere termen in omloop, van welker beteekenis het nuttig is, zich rekenschap te geven. Lijdend onderwerp is een term, die nu en dan doelmatig blijkt, om het onderwerp van een lijdenden zin aan te wijzen. Men spreekt ook van grammatisch onderwerp, logisch onderwerp en psychologisch onderwerp Ga naar voetnoot1). In het gebruik dezer termen bestaat veel verwarring. Wil men er een gezonden zin aan hechten, dan is het volgende op te merken. Het grammatische onderwerp is het zinsdeel, zooals dit in § 8 gedefiniëerd is. Dit is dus een woord. Het logische onderwerp is de voorstelling der zelfstandigheid, welke door het grammatische onderwerp wordt genoemd of aangeduid. In den zin De stoomboot vertrekt is het woord stoomboot het grammatische onderwerp. De in onzen geest aanwezige voorstelling der stoomboot is het logisch onderwerp. Het psychologische onderwerp is de voorstelling, die in de door den zin uitgedrukte mededeeling, vraag of gebod op den voorgrond staat. Dikwijls zijn het logische en het psychologische onderwerp één. Dit is b.v. het geval in bovenstaanden zin: De stoomboot vertrekt. Maar het kan ook zijn, dat het logische onderwerp door de voorstelling, aan een ander deel van den zin verbonden, overvleugeld wordt. In dat geval wordt dan door sommigen de laatstbedoelde voorstelling het psychologische onderwerp genoemd. In de volgende zinnen zijn de voorbeelden daarvan door spatiëering aangewezen: Dien brief heb ik niet geschreven. Op die plaats zou ik gaarne willen wonen. Vooral met het oog op zulke zinnen is het noodig zich te onthouden van de verkeerde definitie, dat het onderwerp van den zin de zelfstandigheid is, waarvan iets gezegd wordt; daardoor ontstaat juist het gevaar, dat de leerlingen dit zoogenaamde psychologische onderwerp voor het grammatische houden. | |
[pagina 36]
| |
Uit het bovenstaande volgt ook, dat het niet juist is, in zinnen als: Het is niet te vertrouwen, dat zaakje. Het spijt mij, dat gij niet gekomen zijt, het voornaamwoord het grammatisch onderwerp en het gespatiëerde deel der zinnen logisch onderwerp te heeten. Er geschiedt niets anders, dan dat het logisch onderwerp eerst aangeduid, en daarna uitdrukkelijk genoemd wordt. In zulk een geval zouden wij dit het liefst met Dr. Jan te Winkel voorloopig onderwerp noemen. Hierbij valt nog op te merken, dat dit voorloopig ook op andere zinsdeelen toepasselijk is. In de zinnen Ik ben het, die u beleedigd heeft en Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen zijn het en ze voorloopige naamwoordelijke gezegden. Voor de andere zinsdeelen zal de juistheid der opmerking blijken, als ze hierna aan de orde komen. |
|