Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
3.Het gezegde in een zin is de persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren, waardoor een doen of ondergaan van eene handeling, een zijn of een komen in een toestand vermeld wordt. Korter: Het gezegde in een zin is de persoonsvorm, alleen of met bijbehoorende woorden, waardoor eene handeling of een toestand wordt vermeld. Bv.: a1. De man loopt. De boer slacht een varken. De zieke heeft geroepen. Ik zal u helpen. Hij heeft veel goeds tot stand gebracht. Hij komt u spoedig bezoeken. a2. Het varken wordt (werd) geslacht. Het huis is (was) verkocht. Gij zult (zoudt) zeker teleurgesteld worden. b1. De mensch denkt; daarom is hij. Hij is in de kamer. Ik blijf bij u. De zieke slaapt. De ballon zweeft. Het kind is wakker. Hij blijft een domoor. b2. Alle dingen worden, verworden en ontworden. De boom valt om. Hij wordt soldaat. Hij geraakte in de war.
Opmerkingen. 1. Na hetgeen in de opmerkingen bij § 1 is uiteengezet, behoeft wel niet nader aangewezen te worden, waarom het | |
[pagina 18]
| |
gezegde in de rij der zinsdeelen den eersten rang inneemt. Hieruit volgt echter, dat in de definitie van dit eerste en voornaamste zinsdeel nog niet van het onderwerp sprake mag zijn, hetwelk eerst in de tweede plaats aan de orde komt. Uit bovenstaande definitie blijke de mogelijkheid daarvan. Indien men haar vergelijkt met die, waarin het gezegde omschreven wordt als het zinsdeel, hetwelk eene werking of een toestand van het onderwerp vermeldt, dan valt het in het oog, dat zij ook ruimer en daardoor juister is dan de laatste. Deze past b.v. niet op zinnen als: Het regent. Niet hij heeft mij beleedigd. Niemand antwoordde. Immers het valt moeilijk, te beweren, dat de gezegden hier iets van Het, Niet hij of Niemand vermelden. Wel dat er van een regenen, beleedigd hebben en antwoorden sprake is, terwijl in het eerste geval niets anders wordt medegedeeld, dan dat noch de eerste, noch de tweede persoon er het onderwerp van is, in het tweede geval, dat een bepaald aangeduide derde persoon het onderwerp niet is, in het derde eindelijk, dat geen enkele persoon als onderwerp aan te wijzen valt. 2. Het tweede gedeelte van de definitie omschrijft de beteekenis van het gezegde. Met het oog op de behoeften van aanvangende taalbeoefenaars is het een bezwaar, dat al de beteekenissen van een gezegde niet in een enkel gangbaar woord samen te vatten zijn. Bij het uitsluitend gebruik van den term werking hebben schrandere leerlingen altijd moeite, dien op gezegden als slapen, splijten, soldaat zijn, enz. toe te passen. De term openbaring van bestaan, hoewel niet ongeschikt in een betoog voor gevorderden, is voor aanvangers onbruikbaar en vindt geen steun in het gewone spraakgebruik. Ga naar voetnoot1) De tweeledige formule werking of toestand als korte samenvatting van het vierledige doen of ondergaan van eene werking, verkeeren of komen in een toestand komt ook ons bij het onderwijs het doelmatigst voor. Deze twee- of vierledige verdeeling der beteekenissen van het gezegde, ofschoon voor de practijk van gering belang, is echter te verkiezen boven de verdeeling in gezegden, die een bestaan, die eene hoedanigheid of die eene werking te kennen geven. Immers, de grens tusschen bestaan en werking is kwalijk te trekken, en de taal stelt een bestaan, zoowel als een doen, als werkingen voor. De hier gemaakte verdeeling stelt ook in staat, om kort uit te drukken, welke werkwoorden in de voltooide tijden met hebben en welke met zijn vervoegd worden: n.l. die, welke eene handeling of een zijn in een toestand uitdrukken, met hebben, die een ondergaan of een komen in een toestand beteekenen, met zijn. 3. De vorm van het gezegde wordt omschreven in het eerste gedeelte der definitie. Een persoonsvorm, enkelvoudig of samengesteld, moet alzoo in elk gezegde voorkomen; deze aanwijzing is scherp en | |
[pagina 19]
| |
duidelijk genoeg. Minder is dit het geval met de toevoeging: al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren. De mindere bepaaldheid van deze uitdrukking verdwijnt voor een groot deel, als de gezegden in bijzonderheden beschouwd zijn. (Zie § 5-9.) Toch blijft er in het aangeven van de woorden, welke al of niet met den persoonsvorm het gezegde uitmaken, mogelijkheid tot verschil van opvatting. In de gezegden: iemand naar huis brengen, iemand op een denkbeeld brengen, iemand in de war brengen, iets ter sprake brengen, iets ten einde brengen, iets er goed af brengen houden wij voor ons telkens het gecursiveerde gedeelte voor het gezegde, omdat het voor ons denken eene eenheid uitmaakt. Verschil van beschouwing is hier mogelijk. Dit heeft echter volstrekt geen bezwaar, daar er uit een spraakkunstig oogpunt geenerlei practisch belang mede verbonden is. Eéne onderscheiding der gezegden op grond van den vorm is onvermijdelijk, die n.l. in werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden. Eigenlijk is alleen de laatste noodzakelijk ter wille van de onderscheiding der praedicaatswoorden. De eerste term dient alleen om de tegenstelling aan te geven.
| |
4.Een naamwoordelijk gezegde is een gezegde, dat door een persoonsvorm van zijn, blijven of worden, (of een aequivalent van deze werkwoorden), mèt een naamwoord (of eene daarmede gelijkstaande uitdrukking) een zijn of een komen in een toestand vermeldt. Korter: Een naamwoordelijk gezegde is een persoonsvorm van zijn, blijven of worden, welke mèt een naamwoord een toestand uitdrukt. Alle andere gezegden heeten werkwoordelijke gezegden.
Opmerking. Met opzet wordt hier het werkwoordelijk gezegde niet nader gedefiniëerd, dan als een gezegde, dat geen naamwoordelijk gezegde is. Men stuit namelijk op het bezwaar, dat in zinnen als: Ik laat u volkomen vrij. Ik laat den hond los. Hij nam de wijk naar Amerika, enz., het gezegde, schoon niet vallende onder de naamwoordelijke, toch ook door een persoonsvorm + een naamwoord uitgedrukt wordt. De term naamwoordelijk gezegde is dan ook aan eenige bedenking onderhevig, en als men hem bij het onderwijs niet noodig had, om den praedicaatsnominatief door eene beknopte aanduiding van den objectsaccusatief te leeren onderscheiden, was het beter, hem in het geheel niet te gebruiken. Dit inzicht kan zich echter eerst langzamerhand ontwikkelen. In | |
[pagina 20]
| |
den beginne kan men zich daarom behelpen met de onnauwkeurige bepaling, dat een werkwoordelijk gezegde gewoonlijk uit een of twee werkwoorden bestaat en dat gevallen als bovenstaande als eene soort van samenstellingen beschouwd moeten worden. Daar het bestaan van deze zoogenaamde naamwoordelijke gezegden de tegenstelling werkwoordelijke gezegden noodzakelijk maakt, gaat de nadere beschouwing der eerste vooraf. Niet, omdat zij het belangrijkst zouden zijn of het veelvuldigst zouden voorkomen.
| |
a. Het naamwoordelijk gezegde. | |
5.Als voorbereiding tot het aanbrengen van een recht inzicht in het karakter van een naamwoordelijk gezegde is het nuttig, van de werkwoorden uit te gaan, die 1o. een verkeeren, 2o. een komen in een toestand uitdrukken: I. Zijn, blijven, zitten, staan, liggen, hangen, rusten, drijven, zweven, droomen, slapen, suffen, dartelen, koken (in kokenden toestand verkeeren), leven, rentenieren, enz. II. Worden, vallen, stijgen, rijzen, dalen, aankomen, vertrekken, groenen, verdorren, smelten (vloeibaar worden), verteren (te niet gaan) enz. Uit eene vergelijking kan vervolgens blijken, dat het begrip van een toestand, anders door één werkwoord uitgedrukt, ook kan weergegeven worden door een werkwoord mèt een naamwoord, bv.: Dartelen (dartel zijn), suffen (suf zijn), waken (wakker zijn; verdorren (dor worden), dagen (dag worden), rijpen (rijp worden), luwen (luw worden), enz. Bij het zoeken naar voorbeelden zal het blijken, dat er veel meer enkele werkwoorden zijn, die het komen, dan die het verkeeren in een toestand kunnen uitdrukken; maar ook, dat men beide veel vaker door een werkwoord + een naamwoord kan weergeven, dan door een enkel werkwoord. En tevens wordt het dan duidelijk, dat in een naamwoordelijk gezegde steeds werkwoord + naamwoord samen als gezegde beschouwd moeten worden: ziek zijn, soldaat zijn, een werktuig zijn, mijn vriend heeten, eerlijk schijnen, eene domheid blijken, aan zijn, uit zijn, warm worden, in de war raken, enz. Hierna behoort onderzocht te worden, 1o. welke werk- | |
[pagina 21]
| |
woorden het werkwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde kunnen vormen; 2o. welke woorden en uitdrukkingen voor het naamwoordelijk deel er van in aanmerking komen.
| |
6.Het werkwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde is steeds een vorm van zijn, blijven of worden Ga naar voetnoot1) of een aequivalent daarvan. Als aequivalenten van zijn kunnen de volgende werkwoorden voorkomen, welke alle een manier van zijn beteekenen: lijken en schijnen (in schijn zijn), blijken (volgens de ervaring zijn), heeten (van naam of in naam zijn: Hij heet Van den Berg; hij heet een eerlijk man); dunken en voorkomen (volgens iemands indrukken zijn). Ook in de volgende zinnen is het gespatiëerde werkwoord als eene manier van zijn op te vatten: Hij staat bekend als een bedrieger. Dat valt mij zwaar, moeilijk. Hij valt wat driftig. Hij zit in de war. Hij zit er mee verlegen. Hij gaat er onder gebukt. Hoe kom je zoo dwaas? Worden (dat zelf eene soort van zijn is, nl. een beginnend of een toekomstig zijn: De zieke wordt beter, mijn broer wordt soldaat) wisselt af met raken, loopen, stroomen, schieten, gaan. (Hij raakt in de war, de zaal loopt leeg, het plein stroomt vol, zijn gemoed schiet vol, mijn portemonnaie gaat stuk), en wellicht nog met enkele andere synoniemen. Ga naar voetnoot2)
Opmerkingen. 1. Het vermogen om niet alleen door een werkwoord, maar ook door een werkwoord met een naamwoord gezegden te vormen, schijnt tot de vorderingen in de ontwikkeling der talen te behooren. Becker Ga naar voetnoot3) verhaalt van Amerikaansche talen, waarin he niet mogelijk is, te zeggen: hij is ziek, bleek, een dief, een profeet, enz. maar wel: hij ziekt, bleekt, dieft, profeet, enz. Het is duidelijk, dat het heel doelmatig moet zijn, in eene taal werkwoorden te hebben, die, met een naamwoord vereenigd, een gezegde kunnen vormen, om zoo allerlei toestanden te kunnen vermelden, waarin personen of | |
[pagina 22]
| |
zaken verkeeren kunnen. Vooral wanneer de toestand wat samengesteld is Ga naar voetnoot1). De vraag is, hoe deze werkwoorden moeten genoemd worden. Dr. Brill noemde (Spraakleer I, 280) het werkwoord zijn het abstracte of substantieve werkwoord, in tegenstelling waarmede alle andere werkwoorden adjectieve werkwoorden konden heeten. Met dien naam werd door den schrijver blijkbaar bedoeld, dat zijn het van alle kenmerken ontbloote bestaan zoude uitdrukken, en de andere werkwoorden een bestaan met kenmerken. Vooreerst kan men daartegen inbrengen, dat gemelde namen dit onderscheid slecht aanwijzen. Dan, dat het aangewezen karakter van zijn zich juist het meest openbaart, als het alleen het gezegde vormt, bv. in Descartes' Ik denk; daarom ben ik. Verder, dat zijn toch ook een concreet werkwoord is geweest, waarvan de oorspronkelijke wortel volgens Curtius ademen of volgens Ascoli en Scherer zitten moet beteekend hebben, zoodat de vraag rijst, waarom zijn alleen abstract genoemd moet worden, terwijl andere werkwoorden, welker beteekenis ook sterk verbleekt is, al is het dan in wat minderen graad dan die van zijn, concreet blijven heeten. En eindelijk, dat de onnauwkeurige vertaling zelfstandig werkwoord tot zoo verkeerde opvattingen aanleiding gegeven heeft, dat ook Terwey, De Groot en anderen, die den term vroeger gebruikten, hem als onhoudbaar hebben opgegeven. Veel geschikter is hij te gebruiken, om aan te geven, dat een werkwoord noch als koppelwerkwoord, noch als hulpwerkwoord beschouwd wordt, maar op zich zelf een gezegde kan vormen. Een andere naam voor zijn en zijne aequivalenten in het onderhavige geval is koppelwoord (copula) of koppelwerkwoord. Deze naam is vrij bruikbaar, indien er maar niet uit afgeleid wordt, dat in een naamwoordelijk gezegde (ww. + nw.) de werkwoorden zijn, enz. eene ondergeschikte rol zouden vervullen, en in zinnen als Hij is rijk. Hij was rijk. Hij is rijk geweest. Hij zij rijk. Ware | |
[pagina 23]
| |
hij rijk! het werkwoord alleen dient, om rijk en hij samen te koppelen. Uit de gegeven voorbeelden toch blijkt, dat dit werkwoord een zeer belangrijken dienst verricht, door nl. wijze, tijd en persoon aan te geven, zoodat het daardoor alleen mogelijk wordt, een toestand, waarvan het bijzondere door het volgende naamwoord wordt aangegeven, te vermelden als met een 1en, 2en of 3en persoon in betrekking staande, en tevens uit te drukken, in welk verband die toestand tot den tijd en tot de werkelijkheid gedacht wordt. Dit alles moet er toe leiden, de zoogenaamde koppelwerkwoorden te definiëeren als werkwoorden, die dienen om met een naamwoord samen een zijn of komen in een toestand uit te drukken, als middelen dus, om kenmerken, door zelfstandige of bijvoeglijke woorden uitgedrukt, als openbaringen van bestaan (toestanden) voor te stellen. Hierbij kan men dan doen waarnemen, hoe de beteekenis van de daartoe gebezigde werkwoorden in dat geval meer of minder verbleekt. Een bezwaar doet zich voor, als men bedenkt, dat er ook wel reden zou zijn, om in uitdrukkingen als: dicht doen, zich te goed doen, gewag maken, in de war brengen, gerust stellen, betaald zetten, zorg dragen, de wijk nemen, den draak steken en dergelijke, de gespatiëerde werkwoorden eveneens koppelwerkwoorden te noemen, daar ze ook hier, slechts met een naamwoord vereenigd, één werkwoordelijk begrip uitdrukken, en in deze gevallen de beteekenis der werkwoorden eveneens verbleekt is. Theoretisch zou dit laatste bezwaar er toe moeten leiden, om òf den term koppelwerkwoorden te laten varen, òf het gebruik er van uit te breiden tot de laatstgenoemde gevallen. Men zou dan, het laatste verkiezende, koppelwerkwoorden, die eene handeling, en koppelwerkwoorden, die een toestand helpen uitdrukken, moeten onderscheiden. Practisch achten wij echter beide conclusiën verwerpelijk. Wat onder § 4, Opm. omtrent de naamwoordelijke gezegden gezegd is, geldt ook voor de koppelwerkwoorden. Alleen om het werkwoordelijk en het naamwoordelijk deel van naamwoordelijke gezegden met eene korte aanduiding te onderscheiden, behelpt men zich met deze onvoldoende termen. Uitbreiding aan het gebruik daarvan te geven, in gevallen, waarin dit geenerlei practisch doel zou hebben, is niet geraden. En zoo blijft dus de naam koppelwerkwoorden bruikbaar te achten, mits er een nauwkeurig begrip aan verbonden worde, nl. dat het werkwoorden zijn, welke mèt een naamwoord een zijn of komen in een toestand helpen uitdrukken. 2. Na het aangevoerde behoeft slechts aangestipt te worden, dat de grens der koppelwerkwoorden natuurlijk niet scherp te trekken valt. In: Hij ligt ziek. Het land ligt braak. De soldaat staat pal wordt nog aan een liggen of staan gedacht, en er is nog geen reden om deze werkwoorden koppelwerkwoorden te noemen. Ook in De hoed | |
[pagina 24]
| |
staat goed en De japon valt goed hebben de werkwoorden in het geheel niet de beteekenis van een zijn, wel van een passen of voegen, en is de naam koppelwerkwoord beslist te verwerpen. Goed is ook in beide gevallen duidelijk als bijwoord te herkennen. 3. De rij van koppelwerkwoorden in § 6 overziende, blijkt het, dat heeten, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen zich, in tegenstelling met blijven, door de bijzonderheid onderscheiden, dat zij al of niet van zijn vergezeld kunnen worden. Hij heet, schijnt, lijkt, blijkt een eerlijk man (te zijn). Die maatregel dunkt, komt mij voor verkeerd (te zijn). Men lette er daarom op, dat op deze werkwoorden alleen dan de naam van koppelwerkwoord past, wanneer dit zijn onuitgedrukt blijft. Is dit koppelwerkwoord wèl uitgedrukt, dan zijn de vergezellende werkwoorden heeten, enz. geen koppelwerkwoorden. Zij doen dan denzelfden dienst, als wanneer zij met een ander werkwoord, dat op zich zelf eene handeling of toestand uitdrukken kan, het gezegde vormen. In: Hij heet knap te zijn, Hij schijnt bedaarder te worden, verrichten alzoo de gespatiëerde werkwoorden denzelfden dienst als in: Hij heet te studeeren, Hij schijnt te loopen, Hij lijkt zich te ergeren, Hij blijkt te liegen. Deze gespatiëerde werkwoorden hebben dan het karakter van modaliteitswerkwoorden, daar zij aangeven, of de in den volgenden infinitief uitgedrukte werking voor den spreker gerucht, schijn of werkelijkheid is.
| |
7.Het naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde geeft de kenmerken aan van den toestand, die met behulp van het koppelwerkwoord uitgedrukt wordt. Daartoe kunnen de volgende woorden en uitdrukkingen gebruikt worden. a. een zelfstandig naamwoord (in den 1en nvl.): Hij is soldaat. Hij is de dader. De hond is een zoogdier. Ik blijf zijn vriend. Dat is mijn oordeel. Een stok was mijn wapen. Rozen zijn hare lievelingsbloemen. De burgemeester ben ik. b. een zelfst. voornaamwoord (in den 1en nvl.): Ik ben het. Dat zijn ze. Gij zijt de mijne. Die ben ik. Wie zijt gij? Wat is die man? Dat is niets. c. een (onverbogen) bijvoeglijk naamwoord: Hij is ziek. In een paar gevallen ook de telwoorden vele en weinige, maar verbogen: De liefhebbers zijn vele. De arbeiders zijn weinige. Archaïstisch komt het bijv. bezittelijk voornaamwoord in deze functie voor: Mijne is de wraak. | |
[pagina 25]
| |
Maar uwe, o Koreischiet! was de Oostersche natuur (Da Costa) - of onverbogen: Uw is het Koninkrijk! d. een naamw. vorm van een werkwoord: Dat wordt knoeien. Is dat loopen? De zaak is hangende. Deze kamer is behangen (= Dit is eene behangen kamer). e. eene uitdrukking, bestaande uit een zelfst. nwd. of infinitief met een voorzetsel, of een zelfst. nwd. in den 2en nvl.: Hij is in de war. Zij is onder de jaren. Zijne komst is op til. Zij was om te stelen. Die appel is wel te eten. De moeite was niet te overzien. Hij is des duivels. Geef den keizer, wat des keizers is. Doende wat des kerkeraads is. f. een bijwoord: De boot is aan. Het geld is binnen. De kinderen zijn mee. De deur is toe. Uw paard is voor. De pijn is over. Het boek is en blijft weg.
Opmerkingen. 1. Uit het laatste geval blijkt, dat de term naamwoordelijk deel van het gezegde eigenlijk te eng is. Dit is echter nog geen reden om hem verwerpelijk te achten. Wie er geen vrede mede heeft, moet er toe komen om te specificeeren, en behoort behalve van een praedicaatsverbum, van een praedicaatssubstantief, een praedicaatsadjectief, een praedicaatsinfinitief, een praedicaatsdeelwoord, een praedicaatsbijwoord, enz. te gaan spreken. Dit is ongetwijfeld nauwkeurig, maar beperkt het grammaticale onderwijs tot een kleinen kring, waar het gebruik van dergelijke zwaar-op-de-handsche samenstellingen geen bezwaar oplevert. De term naamwoordelijk deel van het gezegde is een onvolkomen poging om de verschillende vormen, waarin dit zinsdeel voorkomen kan, onder één naam samen te vatten. Dit mag bij het oordeel over dezen term niet uit het oog verloren worden. 2. Wanneer men bij het lager onderwijs dit zinsdeel behandelt, bepaalt men er zich met reden toe, het te omschrijven als het zinsdeel, dat zegt, hoe of wat de zelfstandigheden zijn of worden. In den aanhef van § 7 is dit iets meer wetenschappelijk uitgedrukt. Ook daarna is het niet overbodig, wat scherper na te gaan, wat de rechte beteekenis van al deze praedicaatsaanvullingen is. Daarmede zullen eenige twijfelachtige gevallen gemakkelijk opgelost worden. In het algemeen is op te merken, dat in de onder a-f gedetailleerde gevallen de aard van den toestand aangegeven wordt door een woord of eene uitdrukking, waardoor eene qualiteit of eene zelfstandigheid wordt uitgedrukt, het eene door een bijvoeglijk, het andere door een zelfstandig woord. In het eerste geval is er nimmer aanleiding tot twijfel. Door de | |
[pagina 26]
| |
vermelding van het hoedanigheidswoord wordt dan in het algemeen duidelijk uitgedrukt, dat het onderwerp verbijzonderd wordt, d.w.z. het algemeene wordt door de vermelding van een kenmerk tot iets bijzonders teruggebracht. Mijn tuin is groot = Mijn tuin is een groote tuin. De appel is te eten = De appel is een eetbare appel. Het is niet mogelijk, zich hier in de onderscheiding van gezegde en onderwerp te vergissen. In het tweede geval, als het naamw. deel van het gezegde uit een zelfstandig woord bestaat, is dit gevaar niet zoo ondenkbaar. De qualiteit wordt dan uitgedrukt door den naam van eene zelfstandigheid, waarbij het lidwoord meest achterwege blijft: Hij is soldaat. Hij is Franschman. Hier heeft men den overgang van het zelfstandig tot het bijvoeglijk naamwoord. Dit praedicaatssubstantief vermeldt dan meestal een geslacht, eene soort, eene rubriek van personen of zaken, in het algemeen een kring of kringetje, waartoe een of ander onderwerp te brengen valt: De walvisch is een zoogdier. Die jongen is mijn broer. Dat is uw portret. De beleedigde ben ik. De woning der bijen is eene korf. Het is duidelijk, dat het hier telkens gespatiëerde naamwoordelijk deel van het gezegde steeds eene ruimere voorstelling aanwijst, dan door het onderwerp vertegenwoordigd wordt. Er zijn nl. meer zoogdieren dan walvisschen. Die jongen geldt slechts als aanwijzing voor één jongen; mijn broer is eene qualificatie, die op meer dan één jongen passen kan. Dat portret is er maar één; aan uw portret kan meer dan een portret beantwoorden. Ik ben ik en niemand anders; de beleedigde kan op velerlei menschen toepasselijk zijn. Zoo ook is eene korf maar eene soort van woning. Wel is hier het begrip woning beperkt door de bepaling der bijen, doch dit brengt geen verandering in het feit, dat korf de naam van het ding en woning de qualificatie is. In het algemeen kan men dit bij het onderwijs aanschouwelijk maken, door het in de logica gebruikelijke middel om van een oordeel het praedicaat door een grooten, het subject door een kleineren daarin geplaatsten cirkel, voor te stellen. 3. De moeilijkheid, om gezegde en onderwerp behoorlijk van elkander te onderscheiden vangt aan, wanneer het naamwoordelijk deel van het gezegde zoodanig bepaald wordt, dat het geen rubriek meer vertegenwoordigt, maar eene enkele zelfstandigheid. Dan wordt het classificeeren individualiseeren. (Vgl. § 36, Opm.) De overgang daartoe vormen in bovenstaande voorbeelden een zin als: Die jongen is mijn broer. Beteekent deze: Die jongen is een broer van mij, dan is er nog sprake van rangschikking in eene rubriek. Is het bekend, dat ik maar één broer heb, of zeg ik: Die jongen is mijn jongste broer, dan houdt dit op. Die jongen wordt dan gequalificeerd als een bepaald individu, en men zou dit kunnen voorstellen door twee cirkels, waarvan de een den ander geheel dekt. Intusschen | |
[pagina 27]
| |
is daarmede niet gezegd, dat hier zoowel broer als jongen als naamwoordelijk gezegde kunnen beschouwd worden. De vraag is in zulk een geval, wat is de naam of aanduiding en wat is de qualificatie van de besproken zelfstandigheid. Nu is het duidelijk, dat in den bovenstaanden zin mijn jongste broer zijn als de qualificatie is te beschouwen. Daardoor wordt uitgemaakt, dat de gespatiëerde uitdrukking het gezegde is. Zelfs als de vraag voorafgegaan was: Wie is uw jongste broer? - en het antwoord luidde: Mijn jongste broer is die jongen, - dan volgt uit de voorafgaande redeneering, dat er met wie niet naar het naamwoordelijk deel van het gezegde, maar naar het onderwerp gevraagd is, en mijn jongste broer, al staat dit zinsdeel voorop, toch naamwoordelijk deel van het gezegde blijft. De gedane vraag heeft eenvoudig tot inversie (omkeering van onderwerp en gezegde) aanleiding gegeven. Daarentegen is in een zin als: De schrijver van dat werk is mijn jongste broer, de verhouding geheel anders: hier is de aanwijzing van den gequalificeerden persoon mijn broer en de qualificatie de schrijver van dat werk, welk laatste zinsdeel dus in dit geval als het naamwoordelijk deel van het gezegde te beschouwen is. Zuivere identiteitsoordeelen d.w.z. zulke waarvan onderwerp en naamwoordelijk gezegde verwisseld zouden kunnen worden, komen hoofdzakelijk in de wiskunde voor, bv.: a2 - b2 = a2 - b2 of 3 × 4 = 4 × 3. Ook spreekt men niets dan eene gelijkheid uit, wanneer men verlegen om een afdoend antwoord, op eene vraag als: Wat is recht? een Recht is recht doet hooren. Maar in vergelijkingen als: (a + b) (a - b) = a2 - b2, en a2 - b2 = (a + b) (a -b) is de bedoeling dikwijls reeds iets anders, dan zuiver identiteit uit te drukken. In de eerste lezen wij, dat het product van de som en het verschil van twee getallen gelijk is aan het verschil der kwadraten; in de tweede, dat het verschil van twee kwadraten ontbonden kan worden in twee factoren, bestaande uit de som en het verschil van de wortels. Het aanwijzen van het gezegde en het onderwerp is dus in beide gevallen niet twijfelachtig meer. Evenmin zijn o.i. zinnen als: Een boer is een boer. Hebben is hebben. Weg is weg. Tijd is geld en geld is tijd als zuivere identiteitsoordeelen te beschouwen. De bedoeling toch is: Een boer is nu eenmaal iemand, die wat ruw in zijne vormen is, (of iets dergelijks); wat men heeft, behoeft men niet meer te krijgen; wat weg is, komt niet terug; tijd is een middel om geld te verdienen, en geld is ook een middel om tijd te winnen, enz. In elk dezer gevallen wordt van een genoemd onderwerp een kenmerk of bijzonderheid vermeld Ga naar voetnoot1). 4. In strijd met de gewoonte om in het gezegde een onverbogen adjectief te gebruiken, zijn zinnen als: De gelegenheid was een gunstige, enz. Dit zijn dikwijls leelijke constructies, die bovendien geheel | |
[pagina 28]
| |
overbodig moeten geacht worden, waar er in zulk een geval keus is tusschen twee goede en natuurlijke uitdrukkingen: De gelegenheid was gunstig, of: Het was eene gunstige gelegenheid. Het onnatuurlijke van den gewraakten vorm blijkt uit navolgingen als: De man is een dikke. De appel was een zure.
| |
b. Het werkwoordelijk gezegde. | |
8.Gelijk reeds in § 4 aangewezen is, bestaat er grond, om den term werkwoordelijk gezegde slechts dan te bezigen, wanneer men van een gezegde alleen zeggen wil, dat het niet naamwoordelijk is. Immers eene definitie als de volgende: ‘Een gezegde is werkwoordelijk, wanneer het werkwoord in den persoonsvorm op zich zelf eene werking of een toestand uitdrukt’, zou wel op de groote meerderheid der werkwoordelijke gezegden van toepassing zijn, doch er zou toch een aanmerkelijk getal buiten vallen. Om te beginnen al dadelijk alle samengestelde tijdvormen. Doch er zijn nog verscheidene gevallen meer, waarin de persoonsvorm eerst in vereeniging met een of meer andere woorden het gezegde uitdrukt. Hier komt men wederom op een gebied, waarop voor velerlei subjectieve opvattingen plaats is. Het is daarom nuttig, de voorkomende gevallen een weinig te groepeeren, ten einde dit terrein althans eenigermate te begrenzen. Als integreerende deelen van het werkwoordelijk gezegde zijn dan te beschouwen: 1o. de deelwoorden en infinitieven in samengestelde tijdvormen; 2o. de schijnbaar lijdende voorwerpen bij noodzakelijk wederkeerende werkwoorden, als in: zich schamen (= beschaamd zijn), zich vergissen (= in de war zijn), zich vermeten (vermetel zijn), enz. 3o. de bepalingen of voorwerpen, welke zoo nauw met het werkwoord verbonden zijn, dat zij daarmede één begrip uitdrukken, als: aan kant doen, te berde brengen, diets maken, te stade komen, in den nek zien, het land hebben, bot vangen, enz. 4o. de op persoonsvormen volgende infinitieven, welke niet duidelijk als afzonderlijke zinsdeelen te onderscheiden zijn, als in: Ik kom eten. Ik mag uitgaan, enz. | |
[pagina 29]
| |
Opmerkingen. 1. In de onder 2o. bedoelde werkwoorden, die alle een toestand van het onderwerp vermelden, duidt het voornaamwoord slechts een loos voorwerp, een voorwerp naar den vorm aan. In noodzakelijke reflexieven met een datief, als zich aanmatigen, zich toeëigenen, zich aanschaffen, zich inbeelden, zich verbeelden, zich voorstellen, enz. splitst het begrip der werking zich weer en herkent men in het voornaamwoord een werkelijk datief-object, evenals men in het voornaamwoord bij toevallig wederkeerende werkwoorden: zich wasschen, zich verdedigen, een werkelijk lijdend voorwerp onderscheidt. 2. Het is duidelijk, dat de onder 3o. aangewezen rubriek niet scherp te begrenzen is. Strikt genomen vormt iedere idiomatische of spreekwoordelijke uitdrukking logisch een onontbindbaar geheel, en zou er reden zijn, om uitdrukkingen als: in de bres springen, een oog in het zeil houden, enz. niet verder te ontleden en dus in hun geheel als gezegde te beschouwen. Gaat men verder en benoemt men ook de voorwerpen en bepalingen, die er in voorkomen, dan ontleedt men eigenlijk de letterlijke beteekenis der uitdrukking. 3. Bij een later volgend overzicht van de functiën van den infinitief wordt uiteengezet, dat de onder 4o. bedoelde persoonsvormen die zijn, welke òf als tijdsaanwijzingen zijn te beschouwen: b.v. gaan, komen en blijven, òf als modaliteitsaanwijzingen, zooals: kunnen, mogen, moeten, zullen (= moeten), willen, durven, enz., benevens schijnen, lijken, blijken en heeten, wanneer dit geen koppelwerkwoorden zijn.
| |
9.Ofschoon uit § 5 gebleken is, dat een werkwoordelijk gezegde, evenzeer als een naamwoordelijk, een verkeeren of een komen in een toestand uitdrukken kan, is, wat het eerste betreft, toch een voorbehoud te maken. Tusschen De dagen lengen en De dagen worden langer, Mijne inkomsten verminderen en Mijne inkomsten worden minder, Het daagt en Het wordt dag is geen verschil op te merken. Maar Het ijzer gloeit en Het ijzer is gloeiend, Ik suf en Ik ben suf, Het kind dartelt en Het kind is dartel, staan niet volkomen in beteekenis gelijk. Uit de vergelijking blijkt, dat hier een zelfde verschil waar te nemen valt, als tusschen sparen en spaarzaam zijn, gehoorzamen en gehoorzaam zijn, zich bevlijtigen en vlijtig zijn, twist zoeken en een twistzoeker zijn, enz. En de slotsom is, dat een werkwoordelijk gezegde, ook als het een verkeeren in een toestand uitdrukt, dat verkeeren toch altijd als een aan tijd, plaats en oorzaak verbonden feit voorstelt, terwijl een in beteekenis verwant | |
[pagina 30]
| |
naamwoordelijk gezegde den indruk maakt van den toestand als eene onderscheidende eigenschap te vermelden. |
|