Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 13]
| |
1.Ons spreken en schrijven kan drieërlei doel hebben: 1o. iets mede te deelen: Ik kom morgen. De koning leve! Schoon is de natuur! 2o. iets te vragen: Komt gij morgen? Wie komt morgen? 3o. iets te gebieden: Kom morgen hier! Wanneer dit mededeelen, vragen of gebieden op regelmatige wijze gebeurt, worden daartoe zinnen gebruikt. Op onregelmatige wijze geschiedt dit door meer of minder verbonden woorden. Deze vormen dan onvolledige of ook wel onvolkomen zinnen. Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt.
Opmerkingen. 1. De gegeven definitie, waarin èn de vorm èn de beteekenis van een zin op algemeene wijze zijn omschreven, onderscheidt zich hierdoor, dat zij eene grens trekt tusschen het spreken en schrijven in woorden en in zinnen. Zij komt niet alleen het taalonderwijs ten goede, doordat zij een eind maakt aan noodelooze verlegenheid ten opzichte van onregelmatige of onvolkomen woordverbindingen, maar is ook in overeenstemming met het gewone spraakgebruik. Kinderen en onontwikkelden spreken nog meestal in woorden; bij het onderwijs dwingt men de eersten telkens, om in een zin te antwoorden. Wie eenige woorden uit eene vreemde taal kent, kan zich daarmede soms heel goed behelpen. In een hôtel komende, zal hij | |
[pagina 14]
| |
met een ‘Chambre deux lits. Payer cocher. Rester deux nuits.’ heel geschikt terecht kunnen, maar niet beweren, dat hij zijne bedoeling in zinnen uitdrukt. Wie een telegram stelt, tracht zijn bericht zoo duidelijk mogelijk in woorden weer te geven, omdat het gebruik in zinnen te kostbaar zou worden. Voorbeelden genoeg om aan te toonen, dat er reden is om naar een kenmerk te zoeken, dat een zin van eene onregelmatige verbinding van woorden onderscheidt. 2. Dit kenmerk is allereerst te zoeken in de aanwezigheid van een persoonsvorm. Deze is het centrale gedeelte van den zin, en kan òf alleen een zin vormen, òf in vereeniging met andere woorden, welke dan door den persoonsvorm tot een organisch geheel verbonden worden. Een persoonsvorm van een werkwoord is de tegenstelling van een naamwoordelijken vorm (infinitief of deelwoord). Deze laatste stelt de werking òf als eene zelfstandigheid, òf als een kenmerk voor: Leeren is nuttig. Spelende kinderen. Gekookte spijzen. De persoonsvorm daarentegen drukt uit, vooreerst dat de werking in verband staat met een enkel- of meervoudigen 1en, 2en of 3en persoon; verder in welk verband zij staat met den tijd, en eindelijk in welke verhouding zij gedacht moet worden tot de werkelijkheid; of, korter gezegd, de persoonsvorm geeft persoonsverschil, tijdsverschil en modaliteitsverschil aan. Een gevolg daarvan is, dat deze vorm eene geheel afzonderlijke plaats onder de zinsdeelen inneemt. Dit wordt daardoor reeds aangewezen, dat alle zinsdeelen door een bijzin vervangen kunnen worden, maar de persoonsvorm niet. Deze is dan ook eigenlijk de geheele zin in kiem: gezegde en onderwerp zijn er in den meest elementairen vorm in vereenigd, daar de uitgangen der persoonsvormen voornaamwoordelijke achtervoegsels zijn, welke aanwijzen of de spreker, de toegesprokene of een derde persoon het onderwerp is. 3. Er zijn taalkundigen, die in de verbinding van onderwerp en gezegde het wezen van den zin zien. Groot is het verschil niet tusschen hunne beschouwing en die, welke den persoonsvorm als zoodanig erkent. In het laatste geval wordt, gelijk gezegd is, in een persoonsvorm ook de samenvatting van gezegde en onderwerp gezien. Nemen wij drie van de eenvoudigste persoonsvormen: doet, is, wordt, dan is daarin toch reeds het embryo van een zin aanwezig, de vermelding namelijk van een handelen, een zijn of een komen in een toestand, welke een derden persoon tot uitgangspunt heeft. Natuurlijk moeten er andere deelen bijkomen, eer eene dergelijke mededeeling voor ons verstand van eenige beteekenis zal worden, maar het beginsel van den zin is voorhanden. Is er in dit opzicht alzoo geen groot verschil tusschen het eerste en het laatste standpunt, het laatste is in zooverre juister, dat het niet dwingt om de noodzakelijkheid aan te nemen, dat in een normalen zin het onderwerp steeds afzonderlijk uitgedrukt zou moeten zijn. Immers, de werkelijkheid staaft deze | |
[pagina 15]
| |
noodzakelijkheid niet, daar in verschillende talen, en ook in de onze, voorbeelden voorkomen van zinnen, waarbij net onderwerp niet afzonderlijk uitgedrukt is, en die toch niet als onvolledig beschouwd worden Ga naar voetnoot1). Voor onze taal beperken de gevallen zich tot de drie typen: Kom! Mij dorst. Er wordt gebabbeld. Om een enkel voorbeeld uit eene andere taal aan te halen, zij herinnerd aan het bekende Veni, vidi, vici. 3. Het antwoord op de vraag: Zijn er zinnen zonder onderwerp? hangt af van eene andere vraag, nl. wat men onder onderwerp verstaat? Fr. Kern beantwoordt de vraag ontkennend, daar voor hem de in den persoonsvorm verborgen aanduiding van den 1en, 2en of 3en persoon het ware onderwerp van den zin is. Wat wij dan ook gewoon zijn het onderwerp te noemen, noemt hij onderwerpswoord (subjectswort) en hij acht dit eene bepaling te zijn van het in den persoonsvorm verholen subject. Dit is zeer consequent geredeneerd, maar de beschouwing veronderstelt o.i. een te algemeen inzicht van de historie der persoonsvormen, om haar over te nemen bij eene taalbeschouwing, die van de bestaande taal uitgaat. Ook mag niet uit het oog verloren worden, dat het Duitsch met zijne e voor den 1en, en zijn st voor den 2en persoon enkelvoud in een anderen toestand verkeert dan onze taal, waarin de persoonsuitgangen niet meer zoo veelvormig zijn. Wij meenen alzoo, dat het bij ons taalonderwijs aanbeveling verdient, door het onderwerp te blijven verstaan den uitdrukkelijken naam of de aanduiding van den 1en, 2en of 3en persoon, waarop de persoonsvorm wijst, en beantwoorden dan de hierboven gestelde vraag bevestigend. Bij de behandeling van het onderwerp (zie § 13) komt deze vraag nog in bijzonderheden ter sprake. 4. Wanneer alleen met woorden iets gezegd of gevraagd wordt, dan is de uitdrukking lang niet zoo volkomen als door een zin. De stembuiging moet dan meest de bedoeling aanvullen. Zoo kan de uitdrukking: De deuren sluiten, eene mededeeling zijn, antwoordend op de vraag: Wat moeten we nu nog doen? - het kan eene vraag zijn: De deuren sluiten? - maar ook een gebod: De deuren sluiten! Hoe zinnen in duidelijkheid en volkomenheid de woorden overtreffen, blijkt uit: Wij moeten de deuren sluiten. Moeten of zullen wij de deuren sluiten? Sluit de deuren! Er zijn echter redenen, gelijk bij de later volgende bespreking der onvolkomen zinnen blijken zal, waarom deze toch dikwijls de voorkeur hebben. | |
[pagina 16]
| |
5. Omtrent de beteekenis van een zin is gezegd, dat hij steeds eene mededeeling, eene vraag of een gebod uitdrukt. Hieraan is o.i. voorkeur te geven, 1o. omdat het woord gedachte, waaronder men anders deze drie zaken pleegt samen te vatten, in het gewone spraakgebruik eene te enge beteekenis heeft, om alles te omvatten, wat door de taal uit te drukken is; 2o. omdat deze drieledige formule rekening houdt met de drieërlei constructie, die in een enkelvoudigen zin mogelijk is: a. de mededeelende: O.P..... Ga naar voetnoot1) b. de vragende: P.O..... c. de gebiedende: P. ..... Ook de term oordeel voor mededeeling achten wij te beperkt en wij geven daarom aan den laatsten term de voorkeur. Een oordeel is in het gewone spraakgebruik eene soort van mededeeling. Dit boek is mooi, een oordeel te noemen, daartegen heeft men geen bezwaar. Wel om dien term ook op een zin als: De stoomboot vertrekt, toe te passen. De vraag is te verwachten, waarom niet ook wenschen en uitroepen in de opsomming zijn opgenomen. Hierop is te antwoorden, dat dit alleen noodzakelijk zou zijn, indien de taal voor dergelijke uitingen afzonderlijke vormen had. Dit nu is niet het geval. Een wensch is eigenlijk eene mededeeling: De Koning leve, maar hij kan ook den vorm van eene vraag of een gebod aannemen: Leefde hij nog! en Leef gelukkig. Zoo is evenzeer een uitroep als eene bijzondere soort van mededeeling te beschouwen: De Heer is groot!, die ook wel in den vorm van eene vraag kan voorkomen: Zou hij zoo iets kunnen doen? |
|