Nederlandsche spraakkunst
(1892-1896)–C.H. den Hertog– Auteursrecht onbekendHandleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers
[pagina 1]
| |
1.De belangrijkheid van de taalstudie in het algemeen en die der moedertaal in het bijzonder, is af te leiden uit de beteekenis der taal voor het individuëele en gemeenschappelijke leven der menschen. Product van het menschelijke denken en gevoelen, is zij tegelijk het onmisbare hulpmiddel om aan de functiën van den geest die intensiteit en uitgebreidheid te geven, die den mensch boven de dieren verheft. En vervolgens wordt zij een middel van verkeer tusschen de menschen, waardoor veel kwaad aangericht wordt, maar waardoor ook eene reeks van voordeelen overgebracht worden, die de eene mensch den anderen bezorgen kan. Om het belang van de taal voor de ontwikkeling van den geest in te zien, diene nog het volgende. De inhoud van den geest bestaat uit beelden, of voorstellingen, ontstaan uit de samenvatting der waargenomen kenmerken van bepaalde dingen. Uit de bijzondere voorstellingen ontstaan door samenvatting van de gemeenschappelijke kenmerken algemeene voorstellingen of begrippen, voorstellingen in doorsneê. Uit die voorstellingen vermag de geest de elementen, dat zijn de verschillende kenmerken, weer te isoleeren of te abstraheeren, hetzij als eigenschappen, hetzij als werkingen of toestanden. Voorts ontstaan door eindelooze combinaties en permutaties dier elementen verbeeldingen, nieuwe voorstellingen, welke niet aan de ervaring zijn ontleend. En eindelijk kan de geest zich velerlei betrekkingen tusschen deze voorstellingen denken. | |
[pagina 2]
| |
De taal nu is allereerst het middel om al deze voorstellingen, kenmerken en betrekkingen te benoemen en zoo van elkander te onderscheiden. Niet dat het geheel onmogelijk is, zich geestelijke werkzaamheid te denken zonder taal, maar die zou dan toch op zeer lagen trap blijven staan, gelijk de doofstommen bewijzen. Maar verder wordt het dan ook mogelijk, dat hoorbare of zichtbare taal, van buiten tot den geest komende, een kleiner of grooter getal dier sluimerende voorstellingen, kenmerken of betrekkingen daarin tot bewustzijn brengt, zoodat niet alleen het nabijzijnde, maar ook het verafliggende, niet alleen het heden, maar ook het verleden, en voorzoover de mensch er met zijne rede en zijne verbeelding in doordringen kan, ook de toekomst, op zijn geestesleven inwerken kunnen. Dit verklaart de hooge waarde, die de ontwikkeling van iemands taal voor de ontwikkeling van zijn geestesleven heeft. Nu moet opgemerkt worden, dat die taalontwikkeling en de ontwikkeling van den geest in voortdurende wisselwerking verkeeren. Als door het leeren kennen van vele zaken de geest rijker wordt, wordt ook de taal rijker. Maar omgekeerd wordt de geest ook weer verrijkt door de studie van de taal, d.i. van de taalvormen en hunne beteekenissen, omdat deze studie dwingt, de in den geest bestaande voorstellingen aan een onderzoek te onderwerpen en deze met behulp van de gangbare termen te splitsen of scherper te begrenzen. De beteekenis der taal als mìddel van verkeer valt lichter in het oog. Zonder haar geen nuttige mededeelingen van den een aan den ander, geen uitwisseling van gedachten en aandoeningen, geen onderwijs en geen letterkundige kunst.
| |
2.Voorzoover talen het product zijn van onbewust werkende invloeden, zijn het dialecten. Deze zijn te vergelijken bij in het wild groeiende planten. Zoolang een dialect alleen als spreektaal gebezigd wordt, blijft het op dien trap staan. Wordt er in een dialect geschreven, dan begint het menschelijk bewustzijn er invloed op te krijgen. Afspraak wordt noodig in het gebruik der teekens. De zin voor orde en regelmaat doet zich gelden. De in het wild groeiende plant wordt een | |
[pagina 3]
| |
gekweekte. Verheft zulk een dialect zich daardoor boven de andere, zoodat het langzamerhand ook in streken, waar andere dialecten inheemsch zijn, als algemeene schrijf- en spreektaal erkend wordt, dan noemt men het eene beschaafde taal. Ga naar voetnoot1) De dialecten, in ons land gesproken, zijn tot drie groepen te brengen: de Friesche, de Saksische en de Nederfrankische. Uit de laatste hoofdzakelijk heeft zich het Nederlandsch ontwikkeld. Verdere bijzonderheden hieromtrent behooren tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. Ga naar voetnoot2)
| |
3.Als alle beschaafde talen, komt ook deze taal voor als spreektaal en als schrijftaal. Bij geen enkel mensch zijn beide talen volkomen gelijk. Het verschil is echter bij den een grooter dan bij den ander. Als iemands beschaving toeneemt, begint zijne spreektaal de schrijftaal gewoonlijk meer te naderen. En niet alleen tusschen de spreektaal van verschillende menschen bestaat verschil, maar ook in de wijze, waarop een zelfde persoon in verschillende omstandigheden spreekt, is onderscheid. De spreektaal b.v. van een minister zal verschillen, naarmate hij tot zijne bedienden, zijne bloedverwanten en vrienden, zijne ambtenaren en zijne ambtgenooten, tot den koning of tot de volksvertegenwoordiging spreekt. Evenzoo verschilt de schrijftaal bij verschillende menschen en bij een zelfden persoon. Tusschen de schrijfwijze van het kind, dat zijn eerste briefje krabbelt, en die van een gevierd | |
[pagina 4]
| |
prozaschrijver liggen honderden soorten van schrijftaal in. Maar eveneens is bij een goeden penvoerder de briefkaart aan een leverancier, de hartelijke brief aan vriend of bloedverwant, het beleefde schrijven aan een meerdere, het zaakrijke adres aan eenige autoriteit, het ingezonden stuk voor een dagblad, het met zorg bewerkte artikel voor een tijdschrift, enz., in verschillende schrijftaal vervat. Met de spreektaal en de schrijftaal wordt alzoo niets anders bedoeld dan de gemiddelde taal, waarin gesproken en geschreven wordt. Bij die opvatting kan men zeggen, dat de eerste te vergelijken is bij een gemakkelijk huisgewaad, de laatste bij de meer verzorgde kleeding, waarin iemand in het publiek verschijnt. De spreektaal is los, vlug, en daardoor vaak bevallig en oorspronkelijk, maar ook wel slordig en onnauwkeurig. De schrijftaal onderwerpt zich meer aan vaste regelen, wordt daardoor weleens stijf, maar is in den regel nauwkeuriger. Hare schoonheid neemt toe, als zij, de deugden der spreektaal zich toeëigenende, de gebreken harer zuster weet te vermijden. Door de meerdere regelmaat der schrijftaal wordt deze bij de beschouwing der taalverschijnselen op den voorgrond geplaatst. De afwijkende eigenaardigheden der spreektaal komen eerst in de tweede plaats in aanmerking. (Vgl. III, Inl. § 2).
| |
4.Vaardigheid in het gebruiken eener taal wordt verkregen door de ontwikkeling van taalgevoel en taalbegrip. Het eerste wordt verkregen door veel goed te hooren spreken en veel goed geschreven taal te lezen en berust alzoo hoofdzakelijk op gehoors- en gezichtsherinneringen. Met de moedermelk en de moedertaal ingezogen en door het nimmer stilstaand gebruik voortdurend gevoed, leidt het taalgevoel ons met groote zekerheid bij het spreken en bestuurt het ook voor een groot deel onze pen. Het is het gezond verstand op taalgebied Ga naar voetnoot1), dat dikwijls zeer onbetrouwbaar en oppervlakkig | |
[pagina 5]
| |
is, maar dat, wanneer het behoorlijk geleid wordt, tot een peil kan gebracht worden, waardoor het een vrij veilige gids bij het uiten van gedachten wordt. Naast het taalgevoel staat op hooger trap het taalbegrip of taalinzicht, dat onmisbaar is, wanneer het eerste ontoereikend blijkt. Dit nu komt zoo herhaaldelijk voor, dat zelfs bij het allereerste taalonderwijs aan kinderen eene bescheiden hoeveelheid theorie noodzakelijk wordt. Die behoefte stijgt echter, naarmate de behoefte aan taalnauwkeurigheid toeneemt, en zij wordt het grootst bij hen, die vreemde talen moeten leeren, die een groot deel van hun leven aan de schrijftafel doorbrengen, die wetten uitleggen of handhaven, en dergelijke personen meer, en niet het minst voor hen, die als taalonderwijzers optreden moeten. Vooreerst, omdat de laatsten hebben te kiezen, wat aan he taalgevoel kan worden overgelaten en wat op verstandelijke overwegingen moet blijven berusten, hetgeen niet dan met grondige kennis van de zaak te beslissen is. En ten anderen, omdat zij, indien onderscheidingen, definities en regels onvermijdelijk zijn, hetzij voor de eigen taal, hetzij als grondslag voor de studie van andere talen, eveneens soliede kennis een vereischte is, om deze theorie te geven in dien klaren en eenvoudigen vorm, die de aangebrachte kennis alleen duurzaam kan maken.
| |
5.Tot het verkrijgen van taalbegrip is taalonderwijs of taalstudie noodig, d.i. eene aandachtige en gezette beschouwing van de taal, leidende tot de kennis van haar voorraad woorden en uitdrukkingen, van de verschillende verschijnselen, die er zich in voordoen en de regels, welke er uit zijn af te leiden. Deze studie splitst zich in drie belangrijke deelen. a. de lexicologie of de leer der woorden en hunne beteekenissen. b. de spraakkunst of de leer der verschijnselen, die op den vorm en de rangschikking van woorden en zinnen betrekking hebben. c. de stijlleer of de leer van al datgene, wat de taal aanschouwelijker, levendiger en fraaier maken kan. | |
[pagina 6]
| |
De lexicologîe wordt bij het onderwijs nooit methodisch behandeld. Tot de uitbreiding der woordenkennis draagt het gezamenlijke onderwijs in alle andere leervakken bij, en inzonderheid het leesonderwijs. Historische bijzonderheden omtrent het ontstaan van woorden en uitdrukkingen, waardoor hunne beteekenissen doorzichtiger worden, komen meest verspreid als illustratie van het taal- of leesonderwijs voor. Het spreekt vanzelf, dat hierbij noch van regel, noch van volledigheid sprake kan zijn. Meer orde is te brengen in het overzicht van de verschillende manieren, waarop woorden en uitdrukkingen in figuurlijken zin gebruikt kunnen worden, wat een onderdeel van de stijlleer uitmaakt, en evenzoo in het overzicht van de verschillende wijzen, waarop uit bestaande woorden nieuwe gevormd worden, wat men gewoon is eene afdeeling van de spraakkunst te rekenen. De stijlleer wordt bij lager en voortgezet taalonderwijs in den regel aan de hand der practijk behandeld. Bij de behandeling van den bouw der zinnen naderen spraakkunst en stijlleer elkander. Deze Handleiding zal zich hoofdzakelijk bepalen tot de behandeling der spraakkunstige verschijnselen. Waar het historische gedeelte ter zijde gelaten wordt, levert de gewone spraakkunst een tamelijk begrensd geheel van waarheden op, dat vooral onderwijzers, die het bij hun dagelijksch werk telkens toe te passen hebben, voorgoed tot hun eigendom kunnen maken. Daartoe is het echter noodig, bij het overzicht der grammaticale verschijnselen wat strenger te werk te gaan dan gewoonlijk geschiedt. Eene logische gestrengheid als in de mathematische wetenschappen heerscht, is natuurlijk onbereikbaar; daartoe is de taal te veel het product van toevallige en ongeregelde invloeden. Maar toch moet zooveel mogelijk in die richting gestreefd, en de beschouwing der natuurvoorwerpen als voorbeeld genomen worden. Alleen behoort hierbij in het oog te worden gehouden, dat nog minder dan bij de rangschikking der natuurvoorwerpen, de indeeling der taalverschijnselen zoo scherp kan zijn, dat er geen verschijnselen aan | |
[pagina 7]
| |
ontsnappen, die dan als overgangen of uitzonderingen te beschouwen zijn. Verder verdient het aanbeveling, bij dergelijke classificaties den grondslag der indeeling steeds in het oog te houden. Zoo krijgt men b.v. geheel verschillende indeelingen, al naarmate men de werkwoorden naar hunne beteekenis, naar hun grammaticalen dienst, naar hunne vervoeging of naar hunne vorming classificeert.
| |
6.Behalve door het in de vorige § § aangegeven beginsel, wordt de manier en de volgorde in de beschouwing der grammaticale verschijnselen nog door een ander beginsel beheerscht. Ofschoon de nieuwere taalkunde reeds sedert Jacob Grimm met de opvatting gebroken heeft, dat de spraakkunst eene wetgevende wetenschap zou zijn, schijnt het taalonderwijs in de scholen de leeken nog altijd in den waan te brengen, dat de spraakkunst bepaalt, wat op taalgebied mag of niet mag. En daar we in een tijd leven, waarin voorschriften alleen kans hebben opgevolgd te worden, wanneer zij, tot wie ze zich richten, van de redelijkheid overtuigd zijn, is het gewenscht, dat het taalonderwijs meer dan tot dusver de leerlingen doe inzien, dat de spraakkunst alleen eene ordelijke codificatie is van het taalgebruik, beheerscht als dit wordt door de taal van het verleden, de talen onzer naburen en de veranderende invloeden van het heden. Staat dit inzicht op den voorgrond, dan is er ook gelegenheid om te doen begrijpen, dat de spraakkunst hoofdzakelijk formuleert, wat gebruikelijk is, maar ook nu en dan richtend optreedt, als het taalgebruik zich al te vrij en inconsequent gedraagt. Dan is er reden om tegen deze ongebondenheid op te komen, en wie iets voelt voor de wenschelijkheid om de vervormingen in de taal onder den invloed van regel en harmonie te brengen, zal dan gaarne aan de waarschuwingen der grammatica gevolg geven. (Vgl. III, Inl. § 4).
| |
7.Het toenemend inzicht van een en ander heeft het gevolg gehad, dat tegenover den synthetischen gang der wetenschap: klankleer, vormleer, zinsleer, de analytische leergang: zinnen, woorden, letters voor het schoolonderwijs hoe langer hoe meer als de aanbevelenswaardigste erkend wordt en eene wijziging | |
[pagina 8]
| |
in de volgorde van vele studieboeken daarmede gepaard is gegaan. Waar de syntaxis, de leer van den zin, voorheen meestal naar een tweede deel werd verwezen, dat zeer dikwijls niet werd ingezien, komt deze nu meer op den voorgrond. De beschouwing van den enkelvoudigen zin wordt de grondslag van de indeeling der meeste woordsoorten, van de beteekenis der verschillende buigingsvormen en van alle bijzonderheden, welke met deze onderwerpen in betrekking staan, terwijl de waarneming der verschillende verschijnselen in den samengestelden zin het inzicht in den dienst en de beteekenis der verschillende verbindingsmiddelen voorbereidt en vooral onvermijdelijk is, om over de modusvormen der werkwoorden het ware licht te doen opgaan. Langs dezen weg wordt dan het overzien van de taalverschijnselen het gemakkelijkst, omdat de rangschikking ordelijker en natuurlijker kan zijn, en het begrijpen van die verschijnselen en hun samenhang meer en meer het geheugenwerk tot een minimum herleidt.
| |
8.Deze aanschouwelijke en analytische behandeling der taalverschijnselen, leidende tot het vaststellen der regels, welke daaruit kunnen worden afgeleid, neemt reeds een aanvang bij het lager onderwijs. De volgorde wordt daar bepaald door den trap van ontwikkeling, waarop de leerlingen staan. De eenvoudigste en meest voorkomende gevallen komen in de eerste leerkringen voor, de meer samengestelde en zeldzame worden over de latere verdeeld. De wetenschappelijke rangschikking wordt slechts in het oog gehouden, voorzoover deze met de vatbaarheid der leerlingen gelijken tred houdt. Bij het maken van noodige onderscheidingen wordt voornamelijk op de meest voor de hand liggende kenmerken gelet Ga naar voetnoot1). Na een dergelijk aanschouwelijk en naar de vatbaarheid der leerlingen gerangschikt taalonderwijs, kan eerst van eene meer wetenschappelijke beoefening der grammatica sprake zijn, waarbij eenheid in de rangschikking der verschijnselen op den voor- | |
[pagina 9]
| |
grond staat, en het bijeenbehoorende zooveel mogelijk bijeengehouden wordt. Is dan een goed aanschouwelijk taalonderwijs voorafgegaan, dan is daardoor reeds een voorraad taalkennis aanwezig, die alleen geordend en aangevuld behoeft te worden. Onmisbaar is het althans, dat de hoofdonderscheidingen van zinsdeelen en woordsoorten bekend zijn. Is dit niet het geval, dan komt de wetenschappelijke beschouwing te vroeg. Immers, het moet mogelijk zijn, tijdens de beschouwing der zinsdeelen, bij het beschrijven van hun vorm reeds de namen der verschillende woordsoorten te gebruiken, al komt de strenge definiëering dier woordsoorten eerst na de beschouwing der zinsdeelen aan de orde.
| |
9.Om de richting, welke in deze Handleiding bij het beschouwen der taalverschijnselen gevolgd zal worden, nog wat meer in bijzonderheden aan te geven, zij het volgende opgemerkt. Bij de beschouwing van den zin is drieërlei standpunt mogelijk. In de eerste plaats kan men uitgaan van de logica, de leer van het menschelijke denken, en dan de wetten en onderscheidingen, welke zich op dat gebied voordoen, trachten weer te vinden in de taal, het middel, waardoor de resultaten van het denken een waarneembaren vorm krijgen. De zuiverste toepassing van deze methode vindt men, voorzoover ons bekend is, in Dr. K.F. Becker's Organism der Sprache. Ga naar voetnoot1) Het uitsluitend volgen van deze richting stuit allereerst op dit bezwaar, dat de logica eene wetenschap is, die door haar abstract en bespiegelend karakter voor leerlingen als die van H.B.S. en kweekof normaalscholen weinig bruikbaars oplevert. Een tweede bezwaar is, dat zij dikwijls tot onderscheidingen leidt, waarmede de taal volstrekt geen rekening houdt, d.w.z., welke zij door geen duidelijk herkenbaren vorm doet uitkomen, - men denke b.v. aan het onderscheid tusschen de zoogenaamde bestaans- en werkingszinnen, - zoodat de grammatica met zulke onderscheidingen dan ook niets te maken heeft. En eindelijk loopt deze richting menigmaal spaak op het feit, dat de taal volstrekt | |
[pagina 10]
| |
niet in alle opzichten een logisch organisme is, maar een product, tot welks ontstaan en ontwikkeling allerlei invloeden, als nadenken, ondoordachtheid, gemakzucht, toeval enz. meegewerkt hebben. Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat de taalbeschouwing aan de logica veel te danken heeft, en zou het onredelijk zijn, aan den arbeid van Becker, hoeveel schrik hij ook in den loop der jaren verwekt hebbe, geheel den rug toe te keeren. Eene tweede richting zou men de psychologisch-historische kunnen noemen, die o.i. het best vertegenwoordigd is in Dr. H. Paul's Principien der Sprachgeschichte Ga naar voetnoot1). Daarbij worden de verschillende verschijnselen nauwkeurig waargenomen, naar vorm en beteekenis beschreven en zooveel mogelijk gecatalogiseerd, terwijl alle aandacht geschonken wordt aan de veranderingen, welke in verschillende tijden en in bepaalde talen en taalgroepen hebben plaats gehad. Deze richting is zeer nuttig, om het besef te wekken, dat de taal een levend organisme is, waarin ontwikkeling, bloei, ziekte, besmetting, vergroeiing, afsterving, enz. waar te nemen vallen. Op beginnende taalbeoefenaars maakt zij echter gewoonlijk een verbijsterenden indruk. Alles schuift, niets staat vast, nergens zijn scherpe grenzen waar te nemen, dus is hunne ontmoedigende conclusie en zoo spreekt het vanzelf, dat eene dergelijke richting om paedagogische redenen liefst naar het hooger onderwijs te verwijzen is. Desniettegenstaande moet het zeer nuttig geacht worden, dat ook deze beschouwing bij taalonderwijs op lager trap niet geheel verbannen zij. Beginners moeten er althans op voorbereid worden, dat er op taalgebied niet immer scherpe grenzen te trekken zijn en dat eene zelfde functie niet in alle talen door een zelfden vorm wordt uitgedrukt, of in eene zelfde taal in den loop der tijden niet steeds op dezelfde, wijze uitgedrukt werd. Eene derde richting - men zou haar de morphologische kunnen heeten, - vat de grammatica, en daaronder ook de syntaxis, als zuivere vormleer op. Het is onmogelijk dit conse- | |
[pagina 11]
| |
quent te doen, maar het verst is in dit opzicht Franz Kern in zijne Deutsche Satzlehre Ga naar voetnoot1) gegaan. Zijne definiëering van den zin en het op den voorgrond plaatsen van den persoonsvorm als middelpunt daarvan, achten wij zoowel paedagogisch als wetenschappelijk eene schrede voorwaarts, en wij hebben ze dan ook in onze beschouwingen over den zin en zijne deelen als uitgangspunt overgenomen. Maar hem verder te volgen, waar hij bij de onderscheiding der zinsdeelen steeds van den vorm uitgaat, achten wij ongeraden. Zoodanige onderscheiding der deelen van den zin, uitsluitend naar hun vorm, heeft vooreerst dit bezwaar, dat zij aan iets veranderlijks als den vorm den voorrang geeft boven de meest in alle talen gelijke en onveranderlijke beteekenis der zinsdeelen, en zou verder alleen consequent toegepast kunnen worden in eene taal, welke voor elke functie ook een afzonderlijken vorm bezat. In geen enkele taal is dit het geval, en zoo zou eene dergelijke methode er toe leiden, zeer heterogene bestanddeelen van den zin onder ééne rubriek te brengen. Dit zou in onze taal o.a. het geval zijn met de accusatieven, die een lijdend voorwerp, een oorzakelijk voorwerp of eene bijw. bepaling van plaats, tijd, hoeveelheid, enz. uitdrukken, b.v.: Wij brengen den dag door. Wij gedenken den dag. Wij blijven den geheelen dag, enz. Ook genitieven van uiteenloopenden dienst zouden in ééne categorie terecht komen, b.v.: Hij is des levens moede. Hij is des avonds moede. Nu spreekt het vanzelf, dat in eene taal als de Duitsche, waar de verschillende buigingsvormen tamelijk scherp, ook in het spreken, onderscheiden worden, dit bezwaar zich minder vaak moet voordoen, dan in eene taal als de onze b.v., waarin een veel grooter aantal vormen onderling gelijk geworden zijn. Zoo moet, om in onze taal datieven en accusatieven te onderscheiden, veel meer met de beteekenis der daardoor uitgedrukte zinsdeelen rekening gehouden worden, dan een geboren Duitscher in het Duitsch behoeft te doen. En toch blijkt | |
[pagina 12]
| |
net bij onderzoek, dat ook in de laatste taal het onderscheiden der zinsdeelen uitsluitend naar hun vorm reeds op groote bezwaren stuit. Fr. Kern komt er b.v. toe, - en deze ongerijmdheid komt ook in andere Duitsche spraakkunsten voor - den datief te omschrijven als den naamval, die auf die Frage wem antwoordt, - eene definitie, welke natuurlijk hierop neerkomt, dat een woord in den datìef staat, als het in den datief staat. Nog minder kunnen wij alzoo deze hoofdzakelijk morphologische methode voor de behandeling van de zinsleer in onze taal aanbevelen. Kunnen wij alzoo aan geen der drie vermelde richtingen uitsluitend de voorkeur schenken, wel echter meenen wij, dat eene verstandige vereeniging van de eerste en derde methode bij het spraakkunstig onderwijs op de eerste trappen goede uitkomsten kan opleveren. Alzoo zullen wij bij de beschouwing der zinsdeelen telkens op tweeërlei kenmerk de aandacht vestigen, nl. op beteekenis en vorm. Bij de uitwerking van dit beginsel moge blijken, hoe langs dezen weg een zoodanig overzicht van de verschijnselen in den zin kan verkregen worden, dat het door lagere onderwijzers, die zich bij hunne taalstudie hoofdzakelijk tot de levende en tot de eigen taal moeten beperken, gemakkelijk vastgehouden kan worden, en dat hun een betrouwbaren steun kan opleveren bij het aanschouwelijk taalonderwijs, hetwelk zij zelf te geven hebben. |
|