Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 93]
| |
21
| |
Yet overgesetts.
| |
[pagina 94]
| |
Schriften veel meer als schaduwen van schoone lichamen? ende zijn die niet menighmael de ongelijckste, de slimste,Ga naar voetnoota de mismaeckste? | |
[Eerste versie]Men kent mij voor een stout wederspreker van alle Oversettingen; Selfs van de ghene die ick bekenne dat nutticheits halven niet en behooren wedersproken te worden, kan ick mij qualyck beletten te walgen, soo wanneer 't sich gedraegt, dat ick de oorspronckelicke Tale verstae ende mij soo stege Menschen ontmoeten die oock de oversettinge boven 't overgesette derven verheffen. Want dewijl de stoffe de selve blijft, ende midsdijen dat over-prijsen alleen op de aerdicheit van 't uytspreken gevest wordt, meene ick noyt toe te staen dat oyt de Tolck die eigene aengenaemheid, oft beter, die aengename eigenschapp vanden voor-seggers woorden genaken kan; ten zij bij omspraken; die dan menighmael soo ongevoelick vande waerheit aff leiden, datmen noch beter de oprechte rouwicheid uyt staen soude, dan 'tgevaer van bedrieghelicke bywegen. Niettegenstaende soo bitsen vooroordeel, ben ick noch de Mann die mij de oversetting onderwonden hebbe van 'taerdighe Italiaensche werck, daervan hier weinighe proeven achter aen volghen, mogelick als bewijsredenen van 'tgene ick tegen de vertaling staende houde. Seker tot sulcken ende ben ick te vreden die te laten gebruycken, Biddende ondertusschen wie sich het Boeck-beroep oyt bekroontGa naar voetnootb heeft, met mij te bedencken, off, in gevalle van Oversettingen (die wij doch door de all-begeerlickheid deser tijden niet en konnen ontgaen) dese te voren ongebruyckte maniere van doen daer voor niet te houden ware, dat sij in 'tvertalen van Gedichten soo de geesticheid vande uytsprake naertracht, dat sij sich minst vande waerheid af geeft. De Fransche oversettingen buytens dichts die ons van dit Herder-spel ter hand komen,Ga naar eind[2] hebben 't soo vermomt, dat sij mij van Guarini wel eer deden oordeelen, als oock geleerde Luyden van Homerus uytspraken, hebbende niet als de Latijnsche oversettinge van sijn Gedichten verstaen, ende daer op ernstelick gevraegt off die gecke Grieck oock bij Menschen van verstand in achting wesen konde. Hoe konden sij min met all dat over ende weder Hunc vero rursum Dea caesijs oculis Minerva. Hanc rursus allocutus est valde prudens Telem.. Pedibus celer Achilles. Dea albas-habens-ulnas Iuno. Hunc vero. Hanc autem. met all die toenamen van Menschen en dingen, die eighen Griecksche segs-woorden, die in haer eerste maecksel soo voll aerdighe defticheits steken? Hoe konde ick min met alle dergelijcke verapingen die noodelick d'een van d'ander Tael lijden moet, ende in dit allersoetste Gedicht soo veel scherper afsteken als het in sijne eighen oorspronghe boven alle soort-gelijcken staet? De gerijmde vertaling, soose ten eenen mijns bedunckens maer vande middelmatighe is, vind' ick ten anderen den eersten Schrijver soo konstich belieghen, dat ick niet laten kan dien Oversetter oft van onwetenheit, oft van onachtsaemheit oft veeltyds van beiden schuldigh te houden. Van dus langher hand most mijn Leser leeren hoe ick tot een' | |
[pagina 95]
| |
sake vervallen ben die ick in andere soo verworp. In een woord de Rima sciolta, het Rijmeloos ongebonden dicht vande Italianen heeft mij doen hopen, datmen met even soo veel bods ten naesten bij even soo ver reicken soude mogen. En, seide ick, dewijl sich die stercke Pennen die ruymte geven, wat reden dwingt ons tot scherperen dwang? Dus sonder mij doorgaens aen eenigh rijmen te verbinden dan daer ick merckte den Auteur sulx oft ernst geweest te hebben oft onverhoedts ontvallen te zijn, hebbe ick mij elders, namenlick inden Choro, aen all de selve maten en weérslagen verplicht, die hij met soo veel moeytens niet ontworpen en heeft, oft sij en hebbens bijnaer wel soo veel in 'tnaerbootsen gekost, daer ick gaern bekenne de waerheit somtijds vrij wat krachts geleden te hebben, emmers vrij wat vercierings, soo 'tgeen verkleiningh heeten moet. Endelick, dese jongens zijnder af gekomen, met een' goede menighte, maer die wat bet als 'teen vijfde deel van 'tSpel uytmaken. De andere vier hebben van onse kloeckste Ionge letter-luyden door mijn toedoen onder sich laten verdeelen, sullende, acht ick, schier of mergen te vreden zijn haer goud onder mijn koper te laten smelten, ende soo t'samen een Niew werck aenden dagh helpen stellen dat sommige, naer wat gewoontes, aenvaerdelick oordeelen sullen. Te weten, mihi si concedere nolis, Multa poëtarum veniet manus auxilio quae Sit mihi, nam multo plures sumus. (Hor.) Voor eerst is 't reden dat ick eerste hooft-ketter den eersten slagh vande oordeelen uyt stae. Soo verre ben ick van die 'tmijnen voordeel te willen afbedelen, dat ick oock de all te gunstighe Rechters niet versekeren derve van mijn eighen tegenseggen vrij te gaen, op den grond die ik boven aengeroert hebbe. Want, sonder ons te vleijen, zijn de vertalingen van fraeye schriften veel meer als schaduwen van schoone lichamen? en zijn die niet menighmael de ongelijckste, de mismaecktste? 9o. Mart. 25. |