Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 89]
| |
19
| |
Reden aande Latynsche-geleerde.Eerwaerdighe hooggheachte Meesteren der wydtberoemde Latijnscher Tale, hier sult ghy sien (indien't u lust) de groote stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde) de vrymoedicheyt ghebruycken, dat hy die van u allen ghepresen TERENTIUS derf inde handen nemen, en dwingen dien suyverlycken Latinist niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen, en te revelkallen: Dan niettemin dese myne sotte stouticheyt en sal u mogelyck niet alleen doen verwonderen, maer misschien een hueghelyck lachen bereyen, vermidts de soete mallicheyt van onse uytspraack, insonderheyt duer 'tverkorten, of by u ongewoon, of ongebruyck der woorden. Ick heb hem niet alleen van syn onvolloofde uytnementheyt van spreken doen verwisselen; maer heb vrypostelijck de versierde geschiedenis uyt de schat-kamer van de werelt, uyt dat Keyserlyck Roomen ghevoert, maer dat meer is, in mijn Vaderlijcke Stadt ghesleept en gherabraackt, waer van dat ick vreese, dat ghy lieden my levendich sult veroordelen voor een Moordenaar: Dan ghy Alderwijste Doctoren, als u immers de moeyten lust, ghy sult mijn barmharticheyt bevinden, want ick heb hem voor sijn doodt op onse wijse en na mijn macht eerlijck, en uyt eenderhandt eenparich ghekleet, niet met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen, gelijck als hy over tsestich Iaren was uytghestreken in Brabant: Hy sacher uyt, met oorlof, anders noch anders als Esopus Raven, sulcx dat, soo yder 'tsijne hadde gheeygent, hy souwder voorseker heel kaal afghekomen hebben. Heb ick hem gemartelt, het is my waarlijck leet, ick had hem niet gemeent so hart te handelen; dan 'tschijnt dat hy leckerlijck opgevoedt zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen kon verdragen, en dat hy so in mijn goede wille gestorven is; Had ick hem in syn eygen Moeders tale gehoort, ick sou hem onghetwijfelt (had ick ghekent) meer te goet ghedaen hebben, maer siet, ick sprack hem niet dan door een Fransche tolck, die ick selfs nauwelijx en verstondt, en die, gheloof ick dat hem oock niet grondich verstaan heeft. Want siet, ick heb so veel van syn onuytsprekelijcke welsprekentheyt ghelesen, dat ick hem beminde eer ick hem sach, maer doen hy my in dat geckelijck gheschockiert Antwerps verscheen, | |
[pagina 90]
| |
ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen, heb g'er lust in, ghy sult hier of daer noch wel een schampeljoentjeGa naar voetnoota kryghen, dat u mogelyck wel bevallen en een groot vermaken sal geven, indien ghy gedient zijt met redenen vol getappijte of geborduurde woorden, ghelijck als veel spreeuwen van Hovelinghen en Stadts schrijvers besighen. Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haar eyghen spraack verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 'tgantsche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met dese verkoren raseryen en bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet. Dan dit weet ghy Hooge Gheleerde best, vermits dat ghy over al t'huys zijt. Meent ghy niet mijn Heeren dat dese mengel-moes van spreken herkomt van een aart van menschen, die dese verbasteringh of verwerringh van woorden ghebruycken voor een edele frayicheyt? Of souwt wel zijn van lieden die eer sy haer eygen sprake kennen, andere talen leeren, die naderhant duytsch sprekende, haar dickwils om 'tlichtste met een vreemdelings woort behelpen moeten? Een dingh heb ick veeltijts beklaagt en 'tberouwt myn noch, dat de Geleerde hare geleertheyt meer voor de School-geleerde, als voor ons uytheemsche-letterloosen-ongheleerde, leeren. Hoe sullen wy weten wat ghy weet en kent, indien ghy ons niet wijs en maackt hoe wijs dat ghy bent? Al u weten is niet, soo varre ghy't maer u selven weet: niemant is sijn selver gheboren. Laat dan u Vader-lant so veel van u wijsheyt genieten, als de Romeynen oft andere varre ghelegen volckeren, so sult ghy uwe Lantsluyden die de botste niet en zijn, verstandiger en wijser maken. Dit heb ick menichmael gewenscht, en bidt u tegenwoordich Eerwaardighe hooggeachte Leeraren der wijdtberoemde Latijnsche tale, dat ghy mijn moedich bestaan van 'tveranderen en toedoen van tijt, plaats, namen en ander diergelijcke dingen, met u geleert verstant ten goede wilt keeren: want ick hebbet voornamelijc so verschikt de slechte ghemeente te gevallen, die van de Grieksche ghewoonte luttel weten, en dese ghedaanten best verstonden. Heb ick sijn treckjes, syn aardicheytjes niet getroffen, 't is mogelijck by mangel van verstant, of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck. Ick en hoeve u mijn Heeren hier niet te verhalen de uytstekentheyt van sijn sonderlinge kennisse der wereltlycke saken, de verscheydenheden van 'tleven der menschen, hoe levendich hy yghelijckx aart en natuure afbeeldt, haar zeden, spreken, leven. Want soo ick dat voor nam, soo souwde ick Water in Zee, of Zant in Duyn willen brenghen. 'Tis my ghenoech dat ick u andermaals bidde, dat ghy my Leeckebroeder wilt ontschuldighen, dat ick myn onwetende handen in het sinrijcke deegh van dien scherpsinnighen man ghesteken, en dat op sijn Hollants gekneet, en na de mont van mijn soetmondige medeborgers ghebackt hebbe, an het welcke niet en twijfelt, Eerwaerdighe hooggeachte Meesteren der wijdtbekende Latijnsche tale, dat ghy sult doen Uwen in allen vlijtighen Diender en Vrunt |