Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vertaalproductie, vertaaltraditie, vertaalreflectieWanneer Marcus Antonius Gillis in de voorrede bij zijn vertaling van Epictetus hantboecxken, verschenen in Antwerpen in 1564, over ‘der Heydenscher philosophen boecken’ spreekt en daar tussen haakjes aan toevoegt: ‘(dyer dagelycx meer in onser talen overgheset worden, ende van vele seer groot geacht worden)’,Ga naar voetnoota bevestigt hij bijna terloops, maar uit de eerste hand, wat ons in algemene zin uit de cultuurhistorische overzichten bekend is. De Renaissance betekent een periode van intensief en vernieuwend vertalen. De eerste decenniën van de zeventiende eeuw zien in de Noordelijke Nederlanden uitspraken die in gelijkaardige bewoordingen van druk vertaalwerk getuigen. In de opdracht bij het eerste gedeelte van zijn Pharsalia-vertaling naar Lucanus, gedateerd op 1 juli 1617, merkt Hendrik Storm in Amsterdam op dat er ‘huydensdaeghs veel oversettinghen int licht verschynen’.Ga naar voetnootb De Rotterdamse uitgever Pieter van Waesberghe, die in 1624 de vertaling van Appianus' Romeinse geschiedenis door Nicolaas de Gerbode opdraagt aan de Staten-Generaal, is er zich eveneens van bewust dat er recentelijk reeds veel in het Nederlands is vertaald ten behoeve van de latijnsonkundige lezer.Ga naar voetnootc Terzelfdertijd spreekt Constantijn Huygens van vertalingen ‘die wy doch door de all-begeerlickheid deser tijden niet en konnen ontgaen’ (zie Tekst 21). Voor Adrianus de Buck, die in 1653 in het Westvlaamse Veurne moet vaststellen dat de Hollanders en Zeeuwen ‘niet alleene Franschen, Spaignaerden, Italianen ende Romeynen, maer oock Griecken, Hebreen, Turcken, ende Arabers hebben doen spreken in Nederlandsche tale’, vormt dit feit een aansporing om te laten zien ‘dat ook het West-Vlaender-landt van de Sonne beschenen wordt’, zodat hij zich aan het vertalen van Boëthius gezet heeft (Tekst 30). Hoe groot het aandeel van vertaald werk in de totale boekproduktie omstreeks deze tijd precies is, valt moeilijk te zeggen omdat een omvattend bibliografisch apparaat vooralsnog ontbreekt. Voor de documentatie die in dit boek bijeengebracht is, gaat het daar ook niet in de eerste plaats om. Hier staat voorop hoe men vanaf ongeveer het midden van de zestiende tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over vertalen denkt en schrijft. Wat telt is niet zozeer de absolute omvang van de vertaalproduktie als wel het eigentijdse bewust- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dat er blijkbaar veel vertaald wordt. Tegen die achtergrond is het dan mogelijk de ontwikkeling te schetsen niet alleen van een vertaaltraditie maar tevens van een traditie van vertaalbeschouwing. Tegelijk is het goed voor ogen te houden dat in de tweede helft van de zestiende eeuw het gebruik van het Nederlands voor een aantal vakgebieden waarvoor tot dan toe vrijwel uitsluitend het Latijn gebezigd was, steevast met een vertaalslag gepaard gaat. De bestaande anderstalige terminologie dient telkens in de volkstaal te worden omgezet, of het nu wiskunde betreft of wijsbegeerte, zedekunst (ethica) of letterkunst (grammatica). Uiteraard werd er vóór 1550 ook al vertaald. Vanaf het midden van de zestiende eeuw raken vooral de Antieke auteurs echter in toenemende mate beschikbaar in de volkstaal. Het contact met de geschriften uit de Klassieke Oudheid, of het nu geschiedt via lectuur in de oorspronkelijke talen danwel in vertaling of via commentaren en navolgingen, zal van beslissende invloed zijn op de cultuur van de Nederlanden. Om een beeld te geven van het overhand toenemen van Nederlandse vertalingen van Latijnse en Griekse Klassieken in de tweede helft van de zestiende eeuw volstaan enige ruwe cijfers (gebaseerd op Geerebaert 1925). Van de in totaal 87 vertalingen van Klassieken die in de loop van de zestiende eeuw het licht zien, dateren er 72, of bijna 83%, van na 1550. Alleen al tussen 1550 en 1559 verschijnen er 15 vertalingen uit de Oude talen, even veel als in de hele eerste helft van de eeuw tesamen. Waar in de periode 1500-1550 werk van slechts zes verschillende Klassieke auteurs wordt vertaald, zijn er dat voor de jaren 1550-1570 niet minder dan zestien. Tot 1570 geeft Antwerpen als uitgeverscentrum van vertalingen uit de Klassieken onbetwistbaar de toon aan. Ter vergelijking: de jaren 1550-1559 zien elf vertalingen uitkomen in Antwerpen, vier elders in de Nederlanden. Voor 1560-1569 is de verhouding twaalf tegenover zes. Maar nog voor het eind van de eeuw slaat de balans om ten voordele van de Noordelijke provincies. Reeds de periode 1590-1599 brengt dertien vertalingen gepubliceerd in het Noorden tegen slechts drie te Antwerpen. Marcus Antonis Gillis staat in 1564 met zijn ‘Heydenscher philosophen boecken’ dus zeker niet alleen. Zijn vertaalwerk is niet los te zien van de volgehouden inspanning van een Cornelis van Ghistele, de factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudbloem, die vanaf het midden van de zestiende eeuw als eerste op grote schaal de klassieke dichters en toneelschrijvers in het Nederlands omzet (zie Teksten 2 en 3). Evengoed is het van belang dat Gillis in Antwerpen contacten onderhoudt met de erudiete kring rond de Plantijnse uitgeverij, dat hij zowel de geleerde cartograaf Abraham Ortelius als de taalbewuste Franse schoolmeester Peeter Heyns onder zijn vrienden rekent en dat hij zich, blijkens het op 8 november 1562 gedateerde voorwoord bij zijn vertaling van de Ad Demonicum van Isocrates (1564), uitstekend op de hoogte toont van de activiteiten als vertaler van ‘den scherpsinnigen Dierick Cornhert’Ga naar voetnoota - met name diens in Haarlem verschenen vertaling van Cicero's De officiis uit 1561. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zo dient er zich vanaf ongeveer 1550 niet slechts een vertaaltraditie maar tevens een traditie van vertaalbeschouwing aan die in eerste instantie geënt is op de overdracht en verwerking in het Nederlands van het klassieke erfgoed en, wat later, van de buitenlandse modernen, inzonderheid de renaissancistische auteurs in Frankrijk, Italië en Spanje. Het is ook op deze terreinen dat het bewustzijn van een nieuwe vertaaltraditie het duidelijkst naar voren treedt. Als symptomatisch voor dit laatste kan tegen het eind van de zestiende eeuw het optreden van Karel van Mander gelden. In het voorwerk en de opdrachtgedichten bij zijn vertaling van de Bucolica en Georgica van Vergilius in 1597 zingt Van Mander de lof van het vertalen, verwijst hij uitdrukkelijk naar Coornhert en Van Ghistele als baanbrekende voorgangers, prijst hij de vertaalbemoeienissen van zijn vriend Cornelis van Beresteyn en spoort hij prominente cultuurdragers in Holland uitdrukkelijk aan zijn voorbeeld in het vertalen te volgen (Tekst 14). In de zeventiende eeuw zijn het vooral Vondel en Huygens die als bakens in de Nederlandse vertaalreflectie fungeren. In het voorwerk bij zijn tragicomedie De beklaagelycke dwangh van 1648, naar Lope de Vega, citeert Isaak Vos, in cursief, de meest bekend geworden uitspraak van Vondel over vertalen: ‘Yet van de eene Taal in d'ander, door eenen engen hals te gieten gaat zonder plengen niet te werck’.Ga naar voetnoota Joan Blasius schrijft in 1671 dezelfde passage over in het voorwoord bij de derde, herziene editie van zijn Edelmoedige Vyanden, naar Scarron. In 1658 had Joan Dullaart er in zijn Tasso-vertaling aan herinnerd dat Vondels Vergilius - het betreft de prozaversie van 1646 - zowel geprezen als ‘meenigmaal gehekeld en geroskamd’ is.Ga naar voetnootb In hetzelfde jaar schrijft Hendrik Bruno dat het lichtende voorbeeld van Vondel en Huygens hem de prikkel tot het vertalen gaf, wat resulteerde in zijn bundel Eclogæ, ofte Harders-kouten, naar Vergilius. Hij citeert Huygens' ‘Voor-maning’ uit 1625 (Tekst 21) en typeert Vondels proza-Vergilius als een ‘klare, duydelijcke, onghedrongene, grondighe, bondighe, beknopte, aerdighe, vloeyende, de Latijnsche manier van spreecken seer wel op eyghenschap van de onse draeyende, en om alles in een woort te segghen, onverbeterlijcke vertalinghe’.Ga naar voetnootc Overigens had reeds vóór 1641 een Willem Staeckmans zich vertrouwd getoond met de metaforiek van Huygens' opdrachtgedicht bij zijn - dan nog niet in druk verschenen - vertalingen naar John Donne (Streekstra 1994:146-48; en zie Tekst 23). Op het eind van de zeventiende en gedurende de achttiende eeuw blijft Vondel de vertaler naar wiens prestaties en opvattingen het vaakst verwezen wordt door andere vertalers en vertaalbeschouwers (Schoneveld 1992, Korpel 1993). Tegen die tijd heeft zich echter zowel in het klimaat rond het vertalen als in de vertaalpraktijk een kentering voorgedaan. Hoewel ook in de zestiende eeuw ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
talen naar het Nederlands zeker geen onomstreden bezigheid is, wordt de waarde ervan in het algemeen niet in twijfel getrokken. Wanneer echter in 1656 Johan de Vries in de ‘Voor-reden’ bij zijn Griexe luyt opmerkt dat er tegenwoordig ‘eygen-sinnige’ zijn die het ontlenen of vertalen uit de Ouden geringschatten en daarentegen ‘het uytstorten van een deel ongebonde klaps, als het maer eyge uyt-vindinge is’ ophemelen (zie Tekst 33), mag zijn uitspraak gelden als een teken aan de wand. Een goede tien jaar later oordeelt Jan Vos in het betoog bij zijn Medea (1667) dat ‘de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangebooren aart voortkomt’, en kort daarop zal die principiële voorkeur voor eigen vinding boven navolging, voor inventio boven copieerdrift, het strijdpunt vormen in de botsing tussen Thomas Asselijn en het genootschap Nil Volentibus Arduum (Meijer Drees 1989:121-143). In de opdracht van zijn Op- en ondergang van Mas Anjello (1668) spreekt Asselijn alleszins duidelijke taal: ‘willen wy dat onze vaarzen geroemdt zullen werden en onze Schouwburgh doorlughtigh werdt, laat ons dan niet sweeten om door 't overzetten van uytheemse tooneelspeelen beroemdt te werden’ en enige regels verder: ‘door copieeren en kunt gy niet opklimmen om vermaardt te werden, alzoo het zelve zoo veel herssens noch begrijp niet van nooden heeft’.Ga naar voetnoota Daar stellen de leden van het genootschap tegenover ‘dat het meerder kunst was een quaalijk gestelt Spel in het overzetten te verbeeteren, als een geheel nieuw Spel op te slaan’. Bij dit alles zit het veranderde klimaat overigens niet uitsluitend in het conflict naar aanleiding van de relatieve waardering van eigen vinding ten opzichte van nabootsing. Even kenmerkend is het principe van het verbeterend vertalen dat Nil huldigt en dat, zoals Meijer Drees (1989:129) heeft laten zien met haar verwijzing naar de Paradigmata van de kunstcriticus Jan de Bisschop (1669), in een neoklassieke kunstopvatting kadert die de universele regels van de kunst als vaststaand en onaantastbaaar beschouwt. Daar komt bij dat, zoals bekend, het genootschap overwegend Franse modellen volgt. Wat het andere kamp in de polemiek betreft: de kentering in de houding tegenover het vertalen laat zich ook aflezen uit de uitdagende manier waarop Asselijn zich als voorbeeld voor niet-vertalers opwerpt (‘Wy hebben hier door een spoor trachten te maaken voor onze kunst-genooten’, in de opdracht van zijn Mas Anjello), waarmee hij precies het tegenovergestelde doet van wat Karel van Mander in 1597 beoogde met de aansporing tot zijn vriendenkring om, ter verrijking van de Nederlandse taal en cultuur, net als hij aan het vertalen te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VertaaldiscoursDe Nederlandse vertaalreflectie zoals die zich ontwikkelt van het midden van de zestiende tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw, past in een breder, internationaal kader. In de eerste plaats valt hierbij te denken aan Latijnse beschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wingen over vertaalkwesties, vooral in werken gedrukt in de Nederlanden. Zij omvatten teksten gaande van het slothoofdstuk over ‘Versiones seu interpretationes’ in Juan Luis Vives' De ratione dicendi (Leuven, 1533) en de voorrede bij de Latijnse vertolking van Philo Judaeus door de Engelse humanist John Christopherson (Antwerpen, 1553), tot het kapitel over vertalen in Andreas Schottus' werk over imitatie (Antwerpen, 1610) en Gerardus Vossius' De imitatione (Amsterdam, 1647). De verhouding tussen dit humanistische vertaaldiscours en de vertaalopvattingen in Nederlandstalige teksten is nog nooit bestudeerd. In wat volgt blijft dit onderwerp buiten beeld. Dit moet eveneens gelden voor de vertaalreflectie in andere moderne talen, van Martin Luthers Sendbrief vom Dolmetschen (1530) en Etienne Dolets humanistisch geïnspireerde Manière de bien traduire d'une langue en aultre (1540) tot de programmatische voorwoorden en opdrachten waarmee in Frankrijk Nicolas Perrot d'Ablancourt vanaf 1637 zijn ‘belles infidèles’-vertalingen gepaard laat gaan - ook al is, zoals bekend, Huygens de eerste geweest die in een brief van 12 maart 1666 aan zijn vriend Jacob Westerbaen de term ‘belles infidèles’ op schrift heeft gezet; in het Latijn, dat wel (‘pulcherrima nimirum, sed infida’).Ga naar voetnoota De Nederlandse poëticale handboeken uit de periode, toch al niet groot in getal, spreken doorgaans niet over vertalen of vertalingen. Een uitzondering is Vondels belangrijkste literair-theoretische beschouwing van algemene aard, de ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ uit 1650, waar het vertalen als oefening voor de aankomende dichter ter sprake komt. Het primaire materiaal voor het onderzoek naar expliciete vertaalopvattingen in deze tijd bestaat bijgevolg in hoofdzaak uit liminaire en gelegenheidsteksten bij vertaald werk: voorwoorden, opdrachten, lofdichten en dies meer, alsook een aantal mededelingen in brieven en andere geschriften. Voor het overgrote deel zijn deze uitspraken afkomstig van vertalers. Wat hun interpretatie aangaat dient men rekening te houden met de specifieke retoriek van het liminaire genre. In voorredes en opdrachten heerst de bescheidenheidstopos. De vertaler doet er graag kleinerend over de eigen prestatie terwijl hij zowel de kwaliteiten, het belang en het praktische nut van de oorspronkelijke tekst als het lastige en ondankbare van de vertaalarbeid breed uitmeet. Lofdichten daarentegen neigen naar het hyperbolische. Zij prijzen de vertaler juist door zijn bemiddelende rol en zijn vakmanschap te belichten en door zijn inzicht en kunstzin op één lijn te stellen met die van de oorspronkelijke auteur. Vertaalkritische beschouwingen van enige omvang komen zelden voor, al ontbreken polemische uitvallen beslist niet (zie bij voorbeeld Tekst 27). Dat maakt Westerbaens vrij uitvoerige commentaren op zijn voorgangers in het vertalen van de psalmen, des te waardevoller (Tekst 31); voor deze kritiek werd hij prompt zelf door een ander op de korrel genomen (Tekst 32). Het probleem van de interpretatie van het vertaaldiscours van de Renaissance is echter omvattender. Het begint al bij het inschatten van het bereik en de lading van de gebruikte termen. In het Middelnederlands heeft het woord ‘vertalen’ betekenissen als ‘uitdrukken’, ‘vertellen’ en ‘rechtvaardigen’, maar niet ‘vertalen’ in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moderne zin. In deze nieuwe betekenis komt de term voor zover bekend het eerst voor in de Liesveldt-bijbel van 1526. De tweede bewijsplaats in het Woordenboek der Nederlandsche taal is Coornherts Cicero-vertaling uit 1561 (Tekst 7). Gedurende de volgende honderd jaar bestaan ‘vertalen’ en ‘overzetten’ naast elkaar, waarbij de eerste term pas geleidelijk de overhand krijgt. Andere woorden voor ‘vertalen’ zijn ‘translateren’, ‘verduitsen’, ‘overstellen’ en een enkele keer ‘overbrengen’. In de zestiende-eeuwse woordenboeken zijn deze termen geattesteerd. Het Dictionarium tetraglotton uit 1562 geeft voor de relevante Latijnse ingangen ‘oversetten’ en ‘oversettinghe’, maar niet ‘vertalen’ of ‘translateren’, hoewel dit laatste woord in verscheidene andere contemporaine woordenboeken wel te vinden is. ‘Vertalen’ komt voor in Cornelis Kiliaans Thesaurus Theutonicae Linguae uit 1573, tesamen met ‘oversetten’, ‘overstellen’ en ‘verduytschen’, maar een lemma ‘translateren’ ontbreekt. De derde editie van de Thesaurus, die in 1599 verscheen als Etymologicum Teutonicae Linguae, vermeldt ‘translateren’ wel, maar dan in het appendix met bastaardwoorden.Ga naar voetnoota De eerste Nederlandse woordenlijst met puristische inslag, Jan van de Werves Tresoor der Duytsscher talen (1552), had echter de term ‘translatie’ alleen opgenomen in zijn retorische betekenis (‘een overstellinghe / oft versettinge der woorden wt haer eyghen plaetse in een ander’) en niet in de zin ‘vertalen’; daarvoor gaf Van de Werve ‘traduceren’, verklaard als ‘verduytschen / ende van deen tale in dander oversetten.’Ga naar voetnootb Hoe de onderlinge verhoudingen en mogelijke semantische nuances tussen deze verschillende termen liggen, en hoe het hele woordveld zich precies ontwikkelt, blijft voorlopig onzeker. De onzekerheid strekt zich uit tot begrippen als ‘woordelijk’ of ‘vrij’ vertalen. Gelet op de kritiek die bij voorbeeld een Pieter Volck Holst in 1556 in de opdracht bij zijn Paracelsus-vertaling op andere vertolkers ten beste geeft, is er veel voor te zeggen om zijn verklaring dat hij ‘van woordt tot woordt getranslateerd’ heeft, te lezen als ‘nauwkeurig, volledig’ en niet noodzakelijk als ‘letterlijk’ (Tekst 4, ‘Conclusie vanden translateur’). Hoe rekkelijk het begrip in andere contexten is, valt te bezien. Aan de andere kant van het spectrum roept het ‘parafrastisch’ vertalen soortgelijke vragen op. In het voorwoord van 1591 bij zijn psalmvertaling spreekt Philips van Marnix over een vorm van ‘breeder uyt-legginge (die men Paraphrases noemt)’ (Tekst 13). Huygens noteert de afkorting ‘Paraphr’ boven een versvertaling naar Ben Jonson; in de marge bij een van zijn versies naar John Donne staat, tweetalig, ‘παραϕραστιχωτερου hic inde’ en bij een ander gedicht ‘laxius’, wat contrasteert met opmerkingen als ‘ten nauwsten’ en ‘op 't nauwste’ bij zijn psalmvertalingen uit het Frans (Streekstra 1994:289-90, naar A.G.H. Bachrach). Onduidelijk blijft hierbij waar de vrijere parafrastische aanpak zich enerzijds | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
losmaakt van het vertalen in striktere zin en anderzijds opgaat in het principe van imitatio en navolging zoals bij voorbeeld Bredero en Johan van Heemskerck dit genre in de praktijk brengen (Teksten 19 en 20). | |||||||||||||||||||||||||||||||
StatusDergelijke terminologische problemen terzijde schuivende, laat de status die aan vertaald werk toegekend wordt zich wellicht het best aflezen aan de beeldspraak die in het Nederlandse vertaaldiscours voorkomt. Die is in grote lijnen dezelfde als wat elders in Europa aangetroffen wordt. Hij wijst in twee richtingen. Aan de positieve kant staan beelden die vertaalbaarheid, de waarde van het vertaalde en het vertalen als publiek dienstbetoon benadrukken. Deze groep omvat metaforen zoals het verwisselen van kleding, het overgieten van de ene fles in de andere, het bewaren van een juweel in een ander doosje, het opgraven van een schat, het schijnen van licht in de duisternis, het wegnemen van belemmeringen, het openen van deuren en ramen, het opwekken uit de dood, het opleveren van iets wat verloren of onbereikbaar was, het delen van iets kostbaars met velen, en zo meer. Aan de debetkant verschijnen beelden en vergelijkingen die de nadruk leggen op de afgeleide aard van vertaald werk, het kwaliteitsverlies als gevolg van vertaling, en de beperkte bewegingsvrijheid van de vertaler. Deze ideeën vinden uitdrukking in metaforen zoals die van het weerkaatste en dus vale licht, de schaduw, de gebrekkige copie, het lompenpak, het geleende goed, de troebele stroom, het overgieten dat niet zonder morsen gaat, de vogel met de geleende veren, de eigenaar en zijn gehuurde dienaar, de volgeling die gedwongen is in het smalle spoor van de voorganger te lopen. In retorische termen zou men kunnen zeggen: vertalen raakt niet aan inventio of dispositio, alleen aan elocutio. Dat heeft overigens zijn weerslag zowel op de status van het vertaalde als op de positie van de vertaler ten opzichte van de oorspronkelijke auteur. Reeds in 1620 wijst Vondel er op dat hij met zijn Heerlyckheyd van Salomon, naar Du Bartas, slechts ‘een vertalinge en geen eygen vindinge’ levert.Ga naar voetnoota Een Haring van Harinxma vindt juist in die overweging een argument om de vertaler consequent vrij te pleiten van verantwoordelijkheid voor de inhoud van het vertaalde. Sprekend zowel voor zichzelf als voor de Franse vertaler van Quevedo's Seven Wonderlijcke Ghesichten(1641) betoogt hij dat de beide tolken ‘haer Voor-ganger, naer alle Recht van getrouwe Over-setters, van nae-bij moeten volgen [...] ende zijn alsoo d'Oversetters onschuldich aen een ander-mans Werck’.Ga naar voetnootb Dat de eigendomsvraag reëel is, mag blijken uit het feit dat zelfs wanneer Van Heemskerck in 1622 een vrije bewerking van Ovidius' Ars amandi levert en deze overeenkomstig het imitatio-principe geheel naar Amsterdam verplaatst, hij zich nog gedrongen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voelt er voor uit te komen ‘dat dese Minne-kunst mijn werck niet en is’ (Tekst 20), net zoals ook Jeremias de Decker in 1650 een mogelijke beschuldiging van letterdieverij voorkomt door uit te leggen dat veel van zijn ‘puntdichten’ weliswaar van anderstalige auteurs stammen maar dat ‘'t rym of dicht altoos ten minsten 't myne is’.Ga naar voetnoota De kwestie hangt omstreeks deze tijd blijkbaar in de lucht. In de opdracht bij het stuk Adam Karels Vervolgde Laura (1645), bewerkt naar Rotrou, spreekt Adam Karels van Germez zijn dank uit aan Jan Hendrikszoon Glazemaker en Caspar Barlaeus voor verleende hulp maar gaat dan verder: ‘de hoovaerdy evenwel van mijn naem hier alleenig boven te zetten, heb ik geleert van mijn meester ROTROU, die 't zelfde in Frans uit het Spaens van LOOPES DE VEEGO gedaen heeft, dat ik in Duits uit het Frans van hem heb moeten doen: en van meer andre dichters van deezen tijt die my daer in zijn voorgegaen’.Ga naar voetnootb Lofdichten daarentegen tillen de vertaler bij wijze van compliment op hetzelfde voetstuk als de oorspronkelijke schrijver. Zijn hoogtepunt vindt deze lofprijzing in de voorstelling van de vertaler als de wedergeboren auteur zelve. Het begrip van de zielsverhuizing of metempsychose, dat op Pythagoras teruggaat, komt in zeventiende-eeuwse lofdichten op vertalers geregeld voor (zie bij voorbeeld Tekst 29). Allicht hebben zowel de leveranciers van dergelijke verzen als de toegesprokenen ten volle beseft dat deze ontkenning van de gewone hiërarchische verhouding tussen auteur en vertaler geheel op rekening van de ruimhartige retoriek van het genre geschreven moest worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
LegitimatieIn het algemeen genomen worden in de zestiende en zeventiende eeuw principiële vertaalbaarheid en het nut van het vertalen als cultuurverrijkende bezigheid niet in twijfel getrokken, in de Nederlanden zomin als elders in Europa. Die positieve houding hangt uiteraard samen met het feit dat in deze periode de toonaangevende cultuurkringen zo nadrukkelijk bereid zijn van anderstalige en Antieke modellen te leren en grote waarde hechten aan het opdoen van nieuwe kennis. Tegen het midden van de zestiende eeuw staan de internationaal georiënteerde Latijnsschrijvende Humanisten in cultureel opzicht overal in hoog aanzien. In de Nederlanden hebben economische en sociale veranderingen geleid tot verstedelijking en de opkomst van nieuwe invloedrijke klassen - patriciaat, burgerij - met een grote intellectuele nieuwsgierigheid en een behoefte aan modern onderwijs en sociale differentiatie. In verscheidene Europese landen wordt vanaf ongeveer het tweede kwart van de zestiende eeuw op grote schaal in de moedertaal vertaald. Door de boekdrukkunst hebben deze werken een ruimer bereik dat ooit voordien. Uit cultureel oogpunt het meest vernieuwend en prestigieus zijn de vertalingen en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
navolgingen van de Klassieken. Doordat de volkstalen zich hiermee, en met de beoefening van nieuwe disciplines, voor nieuwe taken geplaatst zien, besteden vooruitstrevende taalliefhebbers er speciale aandacht aan. Daarbij komt dat, in een tijdperk van natievorming, het gebruik van de moedertaal vaak ook een ideologische dimensie krijgt. Wanneer Cornelis van Ghistele zich in Antwerpen omstreeks 1550 resoluut aan het vertalen van Antieke auteurs zet (Ovidius, Vergilius, Terentius, Horatius, Sofokles), legitimeert hij die bezigheid op een heel specifieke wijze. Wat rechtvaardiging behoeft is niet zozeer het feit dat hij Klassieken vertaalt, maar enerzijds dat hij die in het Nederlands vertaalt en anderzijds dat hij voor bepaalde auteurs gekozen heeft. Wat het eerste punt aangaat lijkt zijn argumentatie zich te richten tegen sommige Humanisten die menen dat de volkstaal ongeschikt is als cultuurmedium. ‘Men vint vernufte menschen / die segghen dat onbehoorlijck is latijnsche boecken in onser duytscher talen over te setten: haer laten dunckende dat de latijnsche sprake daer door onteert / ende te cort ghedaen wort,’ schrijft hij in 1555 in de opdracht bij Terentius Comedien (Tekst 3). Zijn antwoord luidt dat de Romeinen toch ook uit het Grieks vertaalden, en dat andere moderne naties eveneens de Klassieken in de volkstalen omzetten. Hij gebruikt daarmee een type argument dat, wat het Nederlands betreft, tot de vroege Renaissance gerekend mag worden. Het bezwaar tegen het vertalen in de volkstaal verdwijnt naarmate het prestige van het Nederlands als cultureel instrument toeneemt. Dan is het niet langer nodig om, zoals uitgever Willem Silvius in 1563 nog nodig acht in de opdracht bij de Princelijcke Devijsen vertaald naar Claude Paradin, vertaling in het Nederlands te onderstutten door te wijzen op Fransen, Italianen, Spanjaarden en Duitsers die zich ‘niet alleen en contenteerden om vele diverse geleeerde dienstelike boecken te schriven / maar ooc wt ander talen / als Griecx ende Latijn te translateren ende in hen talen over te stellen.’Ga naar voetnoota De manier waarop in 1616 Johannes Fenacolius zijn Tacitus-vertaling rechtvaardigt, laat de verschuiving goed zien (Tekst 18). Fenacolius onderschrijft er impliciet de opvattingen van Goropius Becanus en Simon Stevin over de eerbiedwaardigheid van het Nederlands en de superioriteit van deze taal ten opzichte van de omringende volkstalen. Ook het tweede punt is kenmerkend voor de zestiende eeuw. Net zoals Erasmus bij herhaling het lezen en bestuderen van niet-Christelijke Klassieke auteurs moest verdedigen, ziet Van Ghistele zich genoodzaakt het vertalen van de heidense geschriften der Ouden te rechtvaardigen. Hij doet dat op dezelfde manier als Erasmus, door te wijzen op universele of proto-Christelijke waarden in deze werken: ‘al ist sake dat Vergilius een Heydens Meester was / dat daerom sijn schriften niet onduechdelijck oft te verachten en sijn / want alle Heydensche Philosophen / ende Poeten / al en hebben si gheen kennisse van Christo ghehadt / nochtans haer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
groote wijsheyt ende verstant hebben si wel laten blijcken.’Ga naar voetnoota Doordat de Klassieken nu in de volkstaal omgezet worden en dus beschikbaar komen buiten de beperkte Humanistische kringen, is de kwestie acuut. Coornhert kant zich tegen het gebruik van Terentius in de scholen en heeft het in één adem over ‘Ovidius Nasonis ende ander onkuyssche boecken en Poëterien’ (Van Caekenberghe 1974, I:104) en vertaalt, op Homerus en Boccaccio na, overwegend moraalfilosofische werken. In de voorrede bij zijn Isocrates-vertaling (1564) adviseert M.A. Gillis dat wij de Oude wijsgeren alleen moeten navolgen voor zover zij overeenstemmen met de Christelijke leer. Voor Cornelis van Beresteyn, in de opdracht bij Tgulden boeck Van... Marcus Aurelius (1565), vertaald naar het Spaans van Antonio de Guevara, betekent juist de aanwezigheid van allerhande deugden in een heidens auteur een krachtige aanbeveling voor Christenen. Dezelfde gedachte verwoordt J.H. Glazemaker honderd jaar later nog in zijn versie van Marcus Aurelius' Zedelyke gedachten (1658), ditmaal uit het Latijn vertaald: de auteur ‘heeft door zijn geschriften, daar in hy betoont wat de Natuur, door Reden beleid, te weegbrengen kan, aan ons, die Christenen willen wezen, en die zo veel beter behoren te zijn, als wy een treffelijker Voorbeelt en Leermeester, namelijk Christus, hebben, een prikkel, om hem niet alleenlijk gelijk te worden, maar ook t'overtreffen, gegeven.’Ga naar voetnootb | |||||||||||||||||||||||||||||||
MotiveringDe uitspraken waarmee uitgevers en vertalers de publicatie van vertaald werk motiveren, verschillen in wezen niet van de wervende commentaren die andere geschriften vergezellen. Het onderscheid ligt vooral in de omstandigheid dat bij vertalingen de tekstbezorger kan terugvallen op de elders reeds bewezen waarde van het oorspronkelijke werk, dat nu dank zij de vertaling binnen ieders bereik komt. Zo merkt de Brusselaar Philips Numan in 1614 op dat de Fransen onmiddellijk alles vertalen wat hun nuttig lijkt, waardoor hij zich insgelijks bewogen heeft gevoeld een bundel leerrijke samenspraken van Andreas de Soto over mirakelen zowel in het Frans als in het Nederlands te vertalen, ‘om aen vele persoonen dienstich te wesen, besunder in dese Stadt daer soo groote verscheydentheyt es van Natien.’Ga naar voetnootc In voorredes en opdrachten is het memoreren van de waarde of het nut van de brontekst en de publieke vorm van dienstbetoon die de vertaler met zijn werk levert, een gemeenplaats. Politieke of andere omstandigheden kunnen er toe leiden dat sommige vreem- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de geschriften een bijzondere toepasselijkheid verwerven en op grond daarvan vertaling verdienen. Zo spreekt in een nog vrij algemene zin de vertaler van Erasmus' Claghe des Vredes in 1583 van ‘den bloedigen crijch / op-roer / twist ende oneenicheyt / di tegenwoordich inde werelt ende voornemelijc in dese Nederlanden is’ en waardoor dit geschrift van Erasmus weer actueel blijkt, en herinnert Jan Moretus er aan dat Justus Lipsius' Twee boecken vande stantvasticheyt (1584) een kostbaar werk zijn ‘daer soo menigherhande verlichtinghen des herten tot desen wonderlijcken ende benauden tijdt dienende in te vinden waren.’Ga naar voetnoota In de Republiek motiveert Johan van Heemskerck zijn Verduytste Cid (1641), naar Corneille, op een vergelijkbare maar politiek getinte manier door de hoofdfiguur van het stuk te typeren als ‘een onversettelijcken voorstander der Vaderlandsche vryheyt, en een onvertsaeght tegenspreecker van den opdrangh der uytheemscher heerschappye: Die dese CID afweert met woorden, recht weerdigh om door een vryen Hollander tegen den heersch-sucht der huydensdaegsche Spanjaerden uitghesprooken te sijn.’Ga naar voetnootb Treffender is wellicht de motivering van de anonieme vertaler van Francesco Guicciardini's Oorlogen van Italien (1599), die er op wijst dat de auteur weliswaar katholiek is maar de wandaden van de pausen niet vergoelijkt en tevens de ware aard van de Spanjaarden duidelijk laat zien. Eenzelfde geloofwaardigheidsargument gebruikt ook, met nog meer kracht, de uitgever van Van Manders vertaling van Benzoni's Historie van de nieuwe weerelt in 1610, bij het begin van het Twaalfjarig Bestand: juist omdat de oorspronkelijke auteur een Italiaan is kan de lezer ervan verzekerd zijn dat hier een onpartijdig relaas voorligt van de Spaanse gruwel en trouweloosheid in de Nieuwe Wereld, zodat het boek als een waarschuwing mag gelden dat ook bij ons niemand zich op Spaanse ‘beloften / handelingen / ofte tractaten’ kan verlaten.Ga naar voetnootc In het kader van de religieuze twisten in de zestiende eeuw worden vertalingen met soortgelijke polemische bedoelingen vervaardigd en gemotiveerd. In 1554 ziet Jan vander Hagen het einde van de wereld naderen als gevolg van de alomtegenwoordige Lutherse ‘secten der dolingen’, en omdat hij zich in het verweer tegen de ketters niet onbetuigd wil laten kiest hij voor het vertalen van een werk van Petrus de Soto, dat immers zijn waarde al bewezen heeft: ‘[e]nde om dat veel gheruster is te ghebruycken eens anders aerbeyt / dan iet nieus selfs te maken: ende dat mij niet moghelijck en dochte datmen iet bequamers tot desen tijde soude hebben moghen vinden / daerom so heb ic dit boecxken [...] willen wten Latine in Vlaem- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scher spraken over stellen’. In 1580 zal Lucas de Heere in het andere kamp precies hetzelfde argument aanwenden wanneer hij de Calvinistische zaak wil dienen door Philippe de Mornay's Tractatus de ecclesia van een jaar eerder te vertalen.Ga naar voetnoota Wanneer de chirurg Pieter Volck Holst in 1556 geneeskundige werken van Paracelsus vertaalt, maakt hij er geen geheim van dat hij dit doet met de bedoeling zowel verouderde medische handboeken als bestaande maar onbetrouwbare versies van Paracelsus de pas af te snijden (Tekst 4). De ongeregelde praktijken van barbiers, chirurgijns, kwakzalvers en dies meer maken gekwalificeerde medici-vertalers blijkbaar bewust van de nood aan gezaghebbende werken in de volkstaal. Tegelijk benutten zij deze vertalingen om hun corporatieve belangen veilig te stellen. Peter Hassardus brengt in 1565 een vertaling van een werk van Hippocrates uit en spreekt in zijn opdracht aan de stadsmagistraat van Brussel de hoop uit dat nieuwe stedelijke verordeningen een einde zullen stellen aan ‘alle bedriegerien vande ongeleerde buffels ende quacsalvers.’ Zo ook Maarten Everaert, eveneens een medicus, in zijn Paracelsus-vertaling van 1563: ‘Jae de conste der medecijnen is soo verre ghecomen onder de handen der ongheleerden / datse niet alleene misbruyckt en wordt van quacksalvers / pockmeesters / barbiers / apotekers / oft ongheleerde ende dwalende medecijns / maer oock van coken / bancketmakers / guychelaers / muylstooters / camerspeelders / ende alle dier ghelijcken stuytvossen ende landtloopers’; hij stuurt zijn vertaling de wereld in ‘als eenen baeck ende waerschouwinge voor alle perijckelen der misbruycken die onder die alder edelste conste der medecijnen soude mogen comen’.Ga naar voetnootb Op het gebied van de letteren gaan de dingen nauwelijks anders in hun gang. Juist het vertalen van de Klassieken laat zich motiveren met een beroep op hun prestige en stichtende kwaliteiten, ten nadele van lager gewaardeerde, populaire lectuur. Reeds Van Ghistele speelt in zijn Terentius-vertaling dit argument uit: ‘Ist niet beter dat de slechte menschen in ons ghemeyn sprake de gheleerde Poeten lesen moghen / dan dat si haer met Ulespieghels beuselen oft met soedanighen boeverye veronleghende zijn?’ (Tekst 3). In 1594 vertaalt Everardus Bommelius historisch werk van Flavius Josephus en Hegesippus om de lezer ‘tot de rechte fonteynader / ende ondersoeckinghe der heyligher Schrift te wijsen / ja als eenen rechten smaeck in haer te verwecken / ende teenemael van het lesen der anderen Historien / nerghens toe dienende dan tot verlies des costelicken tijts / als oock tot verdervinghe goeder zeden / aftrecken willen.’Ga naar voetnootc De Hellenistische roman van Helio- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dorus die Karel Kina in 1610 naar het Frans vertaalt is volgens de vertolker te verkiezen boven de meeste boeken die tot dusver uit het Frans zijn overgezet, immers de meeste werken van dit slag bevatten ‘geenderhande kennisse van oude antijcke dingen’ en zijn bovendien ‘soo verde verscheyden van alle waerschijnelicke gelijckheyt, dattet veel eerder droomen schijnen te wesen van enige verwarde ende becommerde hoofden dan Inventie van eenich geestich ende oordeelich mensche’ (Tekst 16). Wanneer Van Ghistele zich met zijn vertalingen afzet aan de ene kant tegen Humanisten die een uitsluitend Latijnstalige cultuur voorstaan en aan de andere kant tegen volksboeken van het Ulenspiegel-type, wordt duidelijk dat zijn eigen werk op een nieuw lezerspubliek mikt, in de eerste plaats het patriciaat en de aanwassende stedelijke burgerij die de renaissancistische cultuur schragen. Dit publiek is koopkrachtig en staat open voor Nederlandse vertalingen zowel uit de Antieke en de eigentijdse Latijnstalige letteren als uit de moderne buitenlandse literaturen in de verschillende moedertalen. Het heeft belangstelling voor de prestigieuze genres die van elders worden geïmporteerd en waarin de leidende letterkundige kringen zich door middel van lectuur, vertaling en imitatie gaandeweg bekwamen. In Den hof en boomgaerd der poësien uit 1565, de eerste gedrukte Nederlandstalige bundel die sonnetten en metrische verzen bevat, verklaart Lucas de Heere zich in de opdracht tevreden met de titel ‘contrefaicter’, nabootser, vooral dan van Franse modellen.Ga naar voetnoota Inmiddels is bekend dat in de vroege renaissance verzen volgens de nieuwe patronen vaak eerst in het Frans werden geschreven om vervolgens door de auteur in het Nederlands te worden vertaald (Waterschoot 1994:10). En net zoals de drukker in De Heeres Hof en boomgaerd de lezer attent maakt op het nieuwe en de eigen aard van metrische verzen, zo gaat M.A. Gillis, die met zijn Sambucus-vertaling van 1566 het emblema in de Nederlandse letteren introduceert, uitvoerig in op wezen en kenmerken van het nieuwe genre. Dit is te meer nodig, merkt hij op, ‘om dat wy noch ionck zijn in het scrijven’ (Tekst 10). Dat bewustzijn domineert de zestiende eeuw. Hoewel de zeventiende-eeuwse vertalers er over het algemeen van uitgaan dat de letteren in de volkstaal voldoende gewicht en aanzien hebben verworven om zich niet meer in een algeheel afhankelijke rol te laten drukken, blijft het motief van de import van nieuwe structuurprincipes meespelen. Vondel zal tenslotte zijn leven lang vertalen en aan die activiteit richtinggevende modellen blijven ontlenen. Vondels ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ (1650) laat echter goed zien wat vertalen kan betekenen voor de auteur-vertaler. Het is in de eerste plaats van belang als exercitatio, als een vorm van studie en vingeroefening voor de aankomende dichter. Zoals Vondel het uitdrukt: ‘Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken [...] Kennis van uitheemsche spraecken vordert niet weinigh, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomenden Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling.’Ga naar voetnoota Het nut van kennis van vreemde talen voor de aspirant-literator was reeds door Van Mander verwoord in het gedicht voor Van Campen bij zijn Vergilius-vertaling van 1597: ‘Wie dichten sal voor by heeft gaen doorploegen / Goe dichters oudt, zijn doen is kinder spel’ (Tekst 14). H.L. Spiegel trok de relevantie ervan in twijfel in zijn Hert-spiegel (‘Moet juijst een duijts Pöeet nu noodich zijn ervaren / in Griex? latijn?’Ga naar voetnootb), een scepsis die later bij Vos en Asselijn weer opduikt. Als motivering bij vertaalwerk komt het echter veelvuldig voor en heel wat auteurs beginnen hun literaire loopbaan dan ook met een vertaling. Overigens ligt het in een aantal gevallen voor de hand de mededeling dat het vertaalde als jeugdwerk of vingeroefening tot stand gekomen is, voor weinig meer dan een bescheidenheidstopos te houden. In het beeld van het copiëren van meesterwerken door schildersleerlingen vat Vondels ‘Aenleidinge’ het vertalen als oefening voor de aspirant-dichter op rake wijze samen. Het draagt verscheidene aspecten van het vertalen in zich: vertalen, net als dicht- en schilderkunst, als een vorm van imitatie in de algemene zin van mimesis; vertalen als hommage aan een hooggeschatte meester en als aanloop tot mogelijke imitatio, het volgende stadium op de weg naar eigen vinding; vertalen als arbeid aan elocutio zonder te tornen aan inventio of dispositio; en het vertaalde niet alleen als betekenisvol geheel op zich maar altijd ook refererend aan een ander werk van dezelfde, talige orde. Het beeld komt terug in de voorrede die Johan de Vries in 1656 bij zijn Griexe luyt voegt (Tekst 33). De Vries knoopt er tevens een legitimatie van vertaalwerk aan vast. De schilderijen van de meesters zijn immers unieke kunstwerken, alleen in Italië te zien; door het naschilderen kunnen ook anderen ervan genieten. Al biedt het vertaalde slechts een zwakke afspiegeling van het origineel, het stelt de lezers die geen toegang hebben tot het origineel in staat zich er een redelijke indruk van te vormen. Huygens' bekende gedicht bij zijn Donne-vertalingen uit 1633 (Tekst 23) zegt niets anders. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De getrouwe vertalerDoordat het Nederlandse vertaaldiscours van de Renaissance grotendeels uit liminaire teksten bestaat, hebben de meeste commentaren betrekking op specifieke kwesties die voor de gegeven tekst van belang zijn. Uitspraken over algemene vertaalprincipes komen minder vaak voor. Uiteraard ontbreken zij niet geheel, en laten zich ook uit ad hoc-verklaringen meer algemene opvattingen afleiden. Het uitgangspunt is dat de vertaler zich gebonden weet. Jeremias de Decker herinnert er in de voorrede bij zijn ‘Klaegliederen’ aan dat de lezer moet beseffen ‘dat men in dusdanig werck de handen niet vry en heeft; en niet alleen den zin van den text, maer oock, zoo veel doenlyck is, deszelfs phrasis of styl van spreken ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dwongen is te behouden.’Ga naar voetnoota Honderd jaar eerder, in 1548, had de bijbelvertaler Nicolaus van Winghe al geschreven dat hij te werk was gegaan ‘[v]olghende seer scerpelijck den voerseyden latijnschen text / niet alleen inden sin der redenen / maar ooc in die maniere van spreken der heyligher schriftueren / ende int vervolch der woerden’, waarmee hij de instructies volgde van de kerkelijke overheden, ‘[d]ie welcke liever hadden een ghetrouwe ende warachtige translacie / al waer die niet seer constich van talen / dan contrarie’ (Van Herreweghen 1949:304-5). Aan een dergelijke strikte opvatting beantwoordt het begrip van de ‘getrouwe vertaler’. Diens taak bestaat er in wezen in de woorden en betekenissen van de uitgangstekst op bevattelijke wijze van de ene taal in de andere om te zetten zonder de integriteit van het oorspronkelijke werk op enigerlei wijze aan te tasten, dus zonder iets toe te voegen, weg te laten of te vervormen. M.A. Gillis schrijft in 1566 in deze zin dat hij zich gekweten heeft van ‘d'officie eens ghetrouwen oversetters [...], latende de dingen sulcs als ickse int Latijn ghevonden hebbe, die alleenlick oversettende met luttel woorden [...] so claerlick ende bescheydelick alst my immermeer mogelick geweest is’ (Tekst 10). Van Heemskercks Minne-kunst van 1622 gaat daarentegen de perken van zijn brontekst vrijelijk en bewust te buiten en de auteur weet dan ook ‘dat ick dus doende voor geen trouwen Vertaelder deur magh’ (Tekst 20). Volgens Haring van Harinxma in 1641 moeten vertalers ‘naer alle Recht van getrouwe Over-setters’ hun auteur ‘van nae-by [...] volgen’; juist daardoor ‘zijn alsoo d'Oversetters onschuldich aen een ander-mans Werck’ en tornen zij niet aan de eigendomsrechten van ‘d'Autheur en Eyghenaer van't oorsproncklijcke Werck.’Ga naar voetnootb De getrouwe vertaler wordt geacht betrouwbaar te zijn. Hiermee is tegelijk de sociale en morele fundering van het begrip van het getrouw vertalen aangegeven. Betrouwbaarheid houdt niet slechts de bekwaamheid tot getrouw en ‘klaar’ overzetten in maar tevens terughoudendheid met betrekking tot eigen interventies in de tekst, of het nu om weglatingen, toevoegingen of interpretatieve ingrepen gaat. Hierin schuilt de oprechtheid van de vertaler. Aan de andere kant rijst het gevaar van vertekening, vervalsing en misleiding, het tegendeel van een integere representatie. Vooral toevoegingen door de vertaler, hoe onvermijdelijk ook vanwege enerzijds de eis tot klaarheid en ander\ijds de structuurverschillen tussen talen, houden het risico van betekeniscorruptie in. Aldus reeds Van Ghistele in 1553: ‘al eest sake dat ick somtijts een woort of twee daer by ghesedt hebbe meer dan het Latijn schijnt wt te sprekene, ick hope ende ick meyne nochtans, dat daeromme den zin vanden Poeet niet gecorrumpeert en is, want zoudemen het duydtsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyen’ (Tekst 2). Ook Van Mander waarschuwt in 1597: ‘maer en tracht / Versieren gheen sluyt-reghels soo beneven / Den text / om puer te weten wat gheschreven / Heeft u Poeet’ (Tekst 14). J.H. Glazemakers scherpe kritiek op zijn voorganger in het vertalen van Livius | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
betreft vooral het zomaar toevoegen en aan elkaar lassen van tekstgedeelten zonder dat de lezer daarover werd ingelicht (Tekst 27). Jonas Cabeljau, die in 1657 Ovidius' Heroides ‘op gelijk getal van vaarzen’ vertaalt en zich daarmee afsnijdt van ‘de open zee van eigen bijvoegselen’, wil de ‘eigen uitlegginge’ duidelijk gescheiden houden van de eigenlijke vertaling (Tekst 34). Het praktische dilemma waar deze opvatting van de taak van de vertaler aanleiding toe geeft, is door Huygens in 1625, in navolging van de H. Hieronymus, bondig en gevat onder woorden gebracht: ‘Neemtmen de ruymte in 't Oversetten, soo kan de waerheid niet vrij van geweld gaen: Staetmen scherp op de woorden, soo verdwijnt de geest vande uytspraeck’ (Tekst 21). Huygens spreekt in de ongepubliceerde versie van zijn ‘Voor-maning’ weliswaar een voorkeur uit voor de ‘oprechte rouwicheid’ [d.i. rauwheid] van de letterlijke vertaler boven de ‘bedrieghelicke bywegen’ van de parafrast (ibid.), maar in de praktijk gunt hij zichzelf gaandeweg meer armslag. Dat doen de meeste vertalers, al was het maar omdat zij inzien dat het taaleigen van de onderscheiden idiomen iedere strikte opvatting van getrouw vertalen in de weg staat. Heel treffend zegt Ludovicus Broomans het in 1659: ‘Doch dat niemandt alle volheydt ende soetheydt volghen en kan, is om seker maniere van spreken, die-men Phrases noemt, die elcke taele besonder heeft.’Ga naar voetnoota | |||||||||||||||||||||||||||||||
Woord en zinAls praktisch principe blijft het letterlijk of woordelijk vertalen alleen voortbestaan in sommige bijbelvertalingen en in overzettingen met een specifiek gebruiksdoel, met name vertalingen met een pedagogisch oogmerk en hulpvertalingen in proza. Wat het bijbelvertalen betreft gaat Jan Utenhove ongetwijfeld het verst. Zijn nauwlettende versie van de psalmen en het Nieuwe Testament (‘mynen trauwen aerbeyd’) is zozeer gericht op het weergeven van de ‘waerheyt’ van de oorspronkelijke tekst dat hij het Nederlands er uit zijn voegen voor trekt. Dat de vertolkingen wegens hun letterlijkheid en zonderling taalgebruik op verzet stuitten, is bekend (Tekst 6). De alleen met zijn initialen bekende vertaler I.V.D.M.D.H. die in 1638 de Pastor Fido van Guarini in het Nederlands omzet, heeft eveneens, naar eigen zeggen, ‘het voor-schrift in woorden ende sinnen, volkomentlijck oft immers soo veel mogelijck naer-ghevolght’, maar de reden is een andere: deze vertaling richt zich tot diegenen die Italiaans willen leren en in een woordelijke vertaling een handig instrument zullen vinden.Ga naar voetnootb Zonder direkt een pedagogisch doel na te streven heeft toch ook Dirk Doncker in 1663 Vergilius vers voor vers vertaald en de regels genummerd teneinde de lezer het naslaan van de oorspronkelijk tekst te vergemakkelijken (Tekst 35). Letterlijke hulpvertalingen in proza die vervolgens door een ander op rijm | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
worden gezet, zijn niet ongewoon. Jacobus Baroces, vermoedelijk een Sefardische jood van Portugese afkomst (Grimberg 1993-94), vertaalt omstreeks het midden van de zeventiende eeuw een ruim aantal Spaanse toneelstukken op deze manier voor auteurs als Isaak Vos en Lion de Fuyter. David Lingelbachs Spookende minnaar (1656), naar Quinault, steunt op een prozaversie van Simon Engelbrecht. Adam Karels van Germez verschaft duidelijkheid omtrent de aard van de tussenvertaling wanneer hij in zijn Vervolgde Laura meedeelt dat het stuk ‘eerst van Ian Hendrikzoon Glaezemaeker, in 't rymeloos van woordt tot woorde uit liefde vertaeld’ was.Ga naar voetnoota Zo is er nog een aantal voorbeelden te noemen. Vertalers die aan getrouwheid hechten, blijven zich echter geregeld op een afgezwakt ideaal van woordelijkheid beroepen. Er is dan ‘zo letterlijk mogelijk’ vertaald. Zo Everart Syceram in zijn Ariosto-vertaling van 1615 (Tekst 17) en Cabeljau met zijn Ovidius in 1657 (Tekst 34). Zo ook in 1665 Olfert Dapper, die de onaangename gevolgen van zijn beslissing goed beseft: ‘In het vertalen, om den zin doorgaens wel te treffen, heb ik den schrijver by nae, zoo veel des doenlijk was, van woort tot woort gevolght; waerom de vertaling en stijl van schrijven in 't neerduits, ten aenzien van den honighvloeienden en aengenamen Grickschen stijl, den zommigen misschien hart en onaengenaem wil vallen.’Ga naar voetnootb Tegen woordelijk vertalen pleiten in praktisch opzicht niet alleen de verschillen in taaleigen maar ook de duisterheid en de onaanvaardbare uitdrukkingsvorm van het op die manier vertaalde. Deze bedenking, en de verwachte ongunstige reactie van de gebruikers, brengt Cornelis van Cuelen er in 1560 toe zijn eerder gemaakte letterlijke versie van Chrysostomos in vrijere zin te bewerken en toe te lichten; in de titel maakt hij consequent onderscheid tussen vertalen en het ‘met breeder woorden’ parafrastisch toelichten (Tekst 5). Op grond van eenzelfde overweging (‘midts dat andersins de materie inden Grieckschen doncker is, ende niet licht om verstaen’) wil in 1575 de anonieme vertaler van Plutarchus ‘hier ende daer wat af, ende toe doen, ende veranderen daer ick achtede, dattet meer claerheyt ende verstant soude mogen aenbringhen’ (Tekst 11). De redenering resulteert doorgaans in het besluit de woorden los te laten ten voordele van de betekenis of de ‘zin’, ook wel de ‘mening’ of ‘intentie’ van de oorspronkelijke auteur. Dat moet dan de helderheid van de formulering ten goede komen, zodat de vertaler klaarheid en getrouwheid met elkaar kan verzoenen. Letterlijkheid treedt dan hooguit nog op als theoretisch wijkpunt. Zo heeft Carolus Battus in zijn vertaling van Ambroise Paré in 1592 ‘zijne meyninge so wt gedruckt (sonder yet daer wt te laten) dat ick meyne onmogelick te wesen / sulcx claerder te mogen geschieden.’Ga naar voetnootc De argumenten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tegen het woordelijk vertalen die Marius Laurier in 1564 aanhaalt, benadrukken daarentegen de inhoudelijke verschillen, zowel historisch als cultureel en ideologisch, tussen zijn eigen tijd en die van Ovidius: hij heeft van letterlijkheid afgezien ‘[e]ensdeels / om dat den tijt (als Ovidius dit int Latijn schreef) niet en gelijckt den tegenwoordigen tijt. Ten anderen / om over te slaen en achter te laten donreyne onnutte propoosten die hy hier in ghebruyct heeft. Ende meest om dat heden sdaechs in dese materie ende conste niet gehandelt en wort alsmen te dien tijde plach te handelen’ (Tekst 8). Op dergelijke cultuurverschillen, en de noodzaak van aanpassingen bij het vertalen teneinde ongewenste uitdrukkingsvormen en inhouden te weren, wijzen ook bij voorbeeld Van Heemskerck (Tekst 20) en Johan de Vries (Tekst 33). Waar echter aanpassingen en weglatingen in deze trant blijkbaar binnen het begrip vertalen vallen, doen toevoegingen die buiten de woorden en de zin van de oorspronkelijke tekst treden het eindprodukt in de richting van imitatie opschuiven. Dat is het geval bij Anna Roemers' emblemen naar Goeorgette de Montenay, waar de vertaalster verklaart ‘[d]at ick in onse duytsche tael / van woort tot woort niet altemael / T' francoys ghevolght heb, noch u sin / Recht wt gebeelt: maar smeet daar in / t goedtduncken van mijn cleyn verstant.’Ga naar voetnoota | |||||||||||||||||||||||||||||||
Vorm en sieraadVoor de zestiende-eeuwse vertaler in het Nederlands zijn talen niet alleen verschillend, zij zijn ook ongelijk. De moedertaal ontbeert de rijkdom, regelmaat, verfijning en wendbaarheid van de Klassieke talen, en dat maakt het overbrengen van het Antieke cultuurgoed in het eigen idioom tot een des te hachelijker onderneming. Het is tegelijk een uitdaging. Zo staan in de zestiende eeuw, vooral waar het vertalingen uit het Latijn en Grieks betreft, voortdurend twee soorten uitspraken naast elkaar. Enerzijds vraagt de vertaler begrip voor de povere kwaliteit van de vertaling. De reden voor het tekortschieten wordt niet alleen aan eigen onkunde toegeschreven maar ook aan de ‘ruwheid’, de beperkte uitdrukkingsmogelijkheden en de onberegelde staat van het Nederlands. Anderzijds is bij een aantal taalbewuste vertalers de uitdrukkelijke wil aanwezig om de moedertaal zodanig te zuiveren en uit te bouwen dat zij een volwaardig instrument voor cultureel verkeer wordt. Coornhert geeft hierbij ontegensprekelijk de toon aan. Het is vooral door de bereidheid om vertalingen te leveren in zuiver, ‘ongeschuimd’ d.i. puristisch Nederlands, vrij van bastaardwoorden, dat de vertalers bewust deelnemen aan de taalcultuur van het ogenblik. In de voorredes is het beroep op purisme dan ook bij talrijke vertalers te vinden, tot diep in de zeventiende eeuw. Niet zelden wordt het dan trouwens op patriottische gronden gemotiveerd, vooral in de Republiek, maar ook in de Zuidelijke Nederlanden, zoals bij Theodore van Liefvelt en Everart Syceram (Teksten 15 en 17). De groeiende zelfverzekerdheid van de Nederlandse cul- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tuur in de zeventiende eeuw uit zich onder meer in de uitspraken over de vermogen van de moedertaal om alles uit te drukken en bijgevolg, in principe althans, alles te vertalen. Zo prijst Huygens in het voorwoord bij zijn Donne-vertolkingen in Korenbloemen (1658) ‘de rijcke eigenschap van onse Tael [...] die ick voor soodanigh uytgeve, dat een middelmatigh beleit der selve machtigh is de gedachten van allerhande Landslieden uyt te brengen met gemack ende bevalligheit.’Ga naar voetnoota Met zijn verwijzing naar ‘een middelmatigh beleit der selve’ zet Huygens zich overigens af tegen een doorgedreven purisme dat hij als benauwend ervaart maar dat inmiddels tot norm is verheven (‘Houdt ons vry van sulcke benautheden, die rest en kost ons geen handverdray. Maer met sulcke benautheden heb ick hier moeten worstelen; daer op de Leser acht will' slaen’, ibid.) Naarmate het vertrouwen in het uitdrukkingsvermogen van de moedertaal toeneemt, besteedt de vertaalreflectie ook meer aandacht aan kwesties van vorm, inkleding en stijl. Daarmee voeren de Nederlandse vertalers, net zoals dat elders in Europa het geval is met het vertalen in de volkstaal, een inhaalbeweging uit ten opzichte van de Humanistische vertaalbeschouwing. Die had al vroeg - sinds Leonardi Bruni's De interpretatione recta van ca. 1425 - de eis geformuleerd dat vertalingen uit het Grieks in het Latijn het retorische potentieel van de receptortaal dienden aan te wenden teneinde recht te doen aan de kwaliteit en eigenheid van de donortekst. Vertalen is in die opvatting veel meer dan het overbrengen van inhoudelijke betekenissen. Het vergt ook veel meer van de vertaler. Aangezien daarenboven de stilistische bevalligheid van een tekst nauw samenhangt met het betreffende taaleigen, tonen vertalers zich doorgaans bewust van de onvermijdelijkheid van verschuivingen en verschillen in de zegging, en van de beperktheid van hun eigen kunnen. Joan Dullaart herinnert in het voorwoord bij zijn Tasso-vertaling van 1658 aan ‘het onderscheid dat'er tussen twee verscheide talen is’ en voegt er aan toe dat ‘wanneermen de aartigheid der lettergreep wil uitdrukken, dat men dan zomtijds heel van [sic] woorden veranderen moet, om den zin een geestigen zwier te geven.’Ga naar voetnootb Het vertaaldiscours spreekt dan meestal ook in termen van verlies en van het ten achter blijven van de vertaling bij het origineel. Hooguit kan de vertaler hopen iets van de kracht van het oorspronkelijke werk in de vertaling te laten doorschemeren. De anonieme vertolker van Francesco Guicciardini's Storia d'Italia uit 1599 mag op dit punt als representatief gelden. Na eerst Clément Marot te hebben geciteerd over ‘de voortreflicheyt der Italiaenser sprake’ gaat hij verder: ‘Maer de schoonheyt vande Toscaensche sprake [...] heeft Guicciardin (een Florentin zijnde) boven hare natuerlicke aerdicheyt / noch seer verciert ende verrijckt: dwelc al en can het in andere spraecken niet also wtghedruct worden / nochtans in dese oversettinge / ooc al eenichsins (onder verbeteringe) te speuren is.’Ga naar voetnootc | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De mogelijkheid om het uitdrukkinspotentieel van de eigen taal radikaal in de richting van de brontekst om te buigen, wordt als optie zelden verdedigd. Letterlijk vertalen is primair op de integriteit van de inhoudelijke weergave gericht en niet op stilistische imitatie. Johan van Groenewegens vertolking van Tacitus in 1630 vormt in dit opzicht een uitzondering, zoals zijn merkwaardige voorrede laat zien (Tekst 22). Waar omstreeks dezelfde tijd P.C. Hooft op verzoek van zijn zwager Joost Baeck een letterlijke vertaling van Tacitus aanvat en imitatio bedrijft in zijn eigen Nederlandsche Historien, zoekt Van Groenewegen Tacitus zelf Nederlands te doen spreken. Overigens kent de poging net zo min succes als destijds de even eigenzinnige bijbelvertalingen van Utenhove. Wanneer in 1645 de uitgever Joost Hartgers een heruitgave van Tacitus' werk op het getouw zet, grijpt hij terug naar de versie van Fenacolius uit 1616, ‘want,’ zo licht hij toe, ‘hoe wel die van Groene-wegen veel korter van Stijl is, so is de selve veel swaarder te begrijpen, doordien hy de Latijnsche kort-bondigheydt en hoogdravenheyd al te stip in Duyts heeft willlen navolgen. Waar door de Duytsche tale, al te zeer ghewrongen en belemmert wort.’Ga naar voetnoota Bij het vertalen van verzen doet zich het probleem van het behoud van de zeggingskracht van het origineel in toegespitste vorm voor. Het uitgangspunt hierbij is dat verzen in de regel het best door middel van verzen worden vertaald. Meestal valt de keuze op de vervorm die voor het genre, of het meest gelijkende genre, in de eigen letteren de meest gangbare is - merendeels het rederijkersvers in de zestiende eeuw en de alexandrijn in de zeventiende. De bijkomende formele eisen van een versvertaling confronteren de vertolker telkens weer met al de andere opgaven en verwachtingen die met vertalen gepaard gaan. Aan alle voorwaarden tegelijk voldoen, getrouwheid in het vertalen combineren met welsprekendheid in de uitdrukking, is niet haalbaar. Hendrik Bruno beseft in zijn versie van Vergilius' Eclogae (1658) maar al te goed ‘dat ick in dese gherijmde vertalinghe van de Harders-kouten de Poet niet alles, ofte niet soo wel ('t gheen beyde on-moghelijck is) in mijn Moeders tael doe seggen, als hy in de sijne geseydt heeft,’ te meer omdat hij ook nog regel voor regel wil vertalen.Ga naar voetnootb Joan Blasius drukt zich in de opdracht aan Robert Keuchenius, wiens Latijnse verzen hij vertaalde in zijn Heilige gedachten, wat omstandiger uit: ‘Ick segghe dan rondt uit, dat het my niet mogelijk geweest is, het cieraad, so kostelijk en uitneemend in alle uwe Latijnsche Vaarsen, en insonderheid die vloeijende volmondigheid, die in deese gemelde heilige regelen verborghen leit, na behooren uit te drukken, ende in mijn moeders Rijm-trant na te volgen; hoewel ik my noch boven maaten daar aan gebonden heb, ja so stip de kracht van die uwe Latijnsche woorden op de hielen gevolgt, dat het meenigmaal geen kleene hardigheid in deesen, tegen mijn wil en gewoonte, veroorzaakt heeft.’Ga naar voetnootc | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De klassiek geworden uitspraak is die in Vondels opdracht bij zijn Elektra, in 1639: ‘Rijm en maet, waer aen de vertolcker gebonden staet, verhindert oock menighmael, dat de vertaelder niet zoo wel en volmaecktelijck naspreeckt, 't geen zoo wel en heerlijck voorgesproken word; en yet van d'eene tael in d'ander, door eenen engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werck’ (Tekst 24). Dat het dilemma als onoplosbaar ervaren wordt, hangt samen met de heersende algemene opvatting over vertalen. Hoe minder speelruimte deze de vertaler laat, hoe lastiger diens positie wanneer verschillende inhoudelijke en formele eisen terzelfdertijd in voege treden. Huygens' bekende ‘bitsen vooroordeel’ tegen vertalen (Tekst 21) heeft hier zijn plaats: de versvertaler verkeert nu eenmaal in de onmogelijkheid zowel ‘de waerheid’ als ‘de geest vande uytspraek’ tegelijk en onverkort tot hun recht te laten komen. Later mildert zich Huygens' vooroordeel, maar zonder dat zijn vertaalopvatting hem ontvankelijk maakt voor naar imitatio neigende ontwikkelingen zoals die van de Franse ‘belles infidèles’ of de ‘libertine translators’ in Engeland. Naarmate het ontzag voor de te vertalen brontekst toeneemt, wordt daarmee voor de vertaler het dilemma nog aangescherpt. In die positie gedrongen wanneer hij Vergilius' epos in het Nederlands wil brengen, besluit Vondel uiteindelijk vertalersgetrouwheid boven dichterlijkheid te laten prevaleren en een prozavertaling af te leveren: ‘Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijck mogelijck, ja onmogelijck, en dwaelt meest al min of meer af van het vertaelde. Ick zagh hem dan niet nader nochte eigentlijcker dan door onvaerzen en onrijm uit te beelden’ (Tekst 26). De reacties waren overigens niet onverdeeld gunstig (Smit 1975:412-13). Matthijs van de Merwede brengt in 1651 zelfs een versvertaling van het vierde boek van de Aeneis die, hoewel zij als een jeugdwerk uit 1643 wordt voorgesteld, nu blijkbaar in druk wordt vrijgegeven ‘[d]ewyl ick sie dat'er Lieden zijn die ons geern souden willen wijs maeken dat de Schriften van Virgilius [...] niet en konnen als in ongerijmde Tael verduytst werden.’Ga naar voetnoota Geen enkele optie, zo lijkt het, ontsnapt aan contradicties of kritiek, vooral niet waar het vertalen van als kunstzinnig aangemerkte teksten in het geding is. Het Nederlandse vertaaldiscours zet bijgevolg in zijn geheel wel een aantal merkpalen uit, maar een eensluidende opvatting over vertalen tekent zich niet af. Daarvoor hebben zich te veel verschillende vereisten, verplichtingen en verwachtingen rond het vertalen opgehoopt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de selectie van de documenten in de volgende bladzijden is gestreefd naar een representatief en gevarieerd beeld van de Nederlandse vertaalbeschouwing in de periode 1550-1670. Waar mogelijk zijn de teksten volledig opgenomen. Weglatingen worden aangegeven met [...]. De weergave volgt de oorspronkelijke teksten, ook in het gebruik van hoofdletters en schuine strepen. Afkortingen zijn opgelost en staan in cursief. Waar toepasselijk is ‘u’ als ‘v’ en ‘vv’ als ‘w’ weergegeven. Enkele klaarblijkelijke drukfouten, zoals omstellingen van letters, zijn stilzwijgend rechtgezet; waar een emendatie niet vanzelfsprekend leek, staat zij tussen rechte haken. Secundaire literatuur over vertalers en vertaalde auteurs vindt men terug via het register in Studies over Nederlandse vertalingen. Een bibliografische lijst (Hermans 1991). Verklarende noten en toelichtingen, aangegeven door middel van cijfers tussen rechte haken in de tekst, volgen telkens aan het eind van het betreffende document. Woordverklaringen daarentegen staan aan de voet van de bladzijde. Enkele verwijzingen die ik niet kon thuisbrengen, heb ik gelaten voor wat ze waren. Voor sommige vaak voorkomende termen kan het volgende beknopte glossarium uitkomst bieden:
Voor hulp en advies bij het samenstellen van dit boek dank ik Jaap Harskamp, Hubert Meeus, Nelleke Moser, Anne Marie Musschoot, Patrick de Rynck, Werner Waterschoot. |
|