ren verspreiden zich over de straten, lopen snel hun huis binnen waar even later een helder-stralende lamp begint op te gloeien.
Ik loop door de dorpsstraten, langs verweerde, roodgeverfde huizen. Nauw stijgen de straten terzijde van de kerk omhoog, maken scherpe bochten waar koude muur staat tegenover verweerde muur en waar koukleumende huizen dicht zijn.
Kil glimt het Gasthaus met zijn koude, marmeren platen. Er binnen zitten aan houten tafels groepen kaarters. Er is alleen bier, nat bier. In de regenende koude van Waldfeucht is op een vochtig veld de plaatselijke voetbalclub aan het spelen, de SV Blau-Gold. De keeper duikt naar de bal en komt als een modderen man te voorschijn. Een klein, wit slot herbergt het gemeentehuis. Kil slaat het witte tegen de witte, wolkig-vlagende lucht. Een oude vrouw loopt er snel langs, naar huis.
Op de weg naar Waldfeucht, in Echterbos, ligt een klein café met een kleine winkel. De deur van het café is groenig en ziet eruit of ze ouder is dan de wereld. Erbinnen zit vóór het haardvuur een vrouw en warmt zich. Schemerig donker is het café. Er hangt opzij van de tapkast een grote spiegelende plaat van een bierbrouwerij. 'n Man komt om sigaretten, 'n paar kinderen voor limonade. De vrouw loopt met hen mee naar het winkeltje, over de overloop, en komt terug in het schemerdonker. Er liggen wit-oplichtende tafelkleedjes op de tafels.
Een man komt binnen en vertelt dat hij van het Duitse dorp Boeket is. Hij heeft twee uren in de Echter Bossen gewandeld. ‘Daar heeft de wind geen vat op je en krijg je niet de volle laag van de regen,’ zegt hij. ‘In de buurt van mijn dorp kan ik niet wandelen, daar is alles akkerland.’
Nu zwijgt hij en, terwijl de struiken rond het huis zwart worden, horen we buiten het woeden van de winter.