Vaalsbroek
De zwanen hebben hun luister op het water neergelegd als brood, als schijven abrikozen, en nu glijden zij eruit weg, naar de kant waar zij oprijzen en plotseling aards blijken te zijn, niet meer van louter lucht, wolken, veren en water. Ze komen maar half zo fier tussen de bomen. Briesend gaan ze te keer tegen de vreemdeling die hen bespiedt. Een van hen zit op haar nest; een blanke vracht veren op een stukje aarde dat niet verlaten wordt, of ik smeek en dreig, smaal en schreeuw: de zwaan zit op haar nest, op het onvergankelijke broedsel, en snauwt mij af, pikt mij met snibbige snavel. Intussen is de vijver daarachter opnieuw bevolkt met de zeilen van neergestreken zwanen die zonder hartstocht de heilige diepten bevaren.