Het huisje ligt vol hout. ‘Ik stook nog steeds met kolen en daarom heb ik dat hout nodig. Och, wat hebben we hier niet vlaai en brood gebakken! Hier stonden de schansen, die ging mijn man halen bij de boeren. Die schansen kwamen van de hagen, mijn man werkte bij de boeren.’
Het bakkes is als een droevig, klein schilderij, met de kleuren van herfstig vergaan. Ernaast, tegen 't huisje aangedrukt, staat een nóg kleiner stalletje. ‘Daar hielden we 'n varken’, zegt de vrouw.
‘Op de donderdagavond werd zuurdesem onder het deeg gedaan. Op de vrijdagmorgen ging mijn man het deeg met zijn voeten bewerken. Van te voren waste hij die natuurlijk.
Als het vrijdagmiddag was, waren we klaar. We maakten brood voor veertien dagen. We legden het in de kelder in schappen zodat de muizen er niet aan konden.’
De vrouw vertelt: ‘We begonnen altijd met vlaai. We maakten vooral veel “ovenvlaai”: dat is vlaai van gedroogde appelschijven. Daarna kwam het brood. Als het kermis was maakten we wel 20 vlaaien, dan aten we er elke dag van.’
Ze brengt ons in haar keuken en haalt vlaaiplaten uit de oven. ‘Dat zijn hele ouwe. Deze hier is wel erg oud. Het is 25 jaar geleden dat ik met brood bakken in het bakkes ophield. Maar vlaai bak ik nog steeds. Als het kermis is komen de kinderen wel drie keer in de week om er van te eten. Weet u trouwens wat een vlaai bij de bakker kost? Wel zes gulden!’
Ze pakt haar schop en gaat verder met spitten in de donkere, vruchtbare aarde, vóór haar oud boerenhuisje in Spaubeek. Het paard en het bakkes slaan haar daarbij zwijgend gade.