Rullen
Op de kruising van de weg de boerderij. Er tegenover een tuintje met groente. De weg ertussen klimt al gauw omhoog, snel en steil zich naar boven werkend. Want daarboven is de vlakte, het eeuwige weiland, de hagen die met hun zwarte wenkbrauwen het land lopen te versieren.
Er stroomt water aan de voet van deze klim in een ommuurde put die zich in de stilte luid klaterend kenbaar maakt. De glanzende weiden liggen er omheen.
De huizen van het gehucht Zwaan hangen haast in elkaars armen, weggedoken onder het licht. Een kip loopt kakelend de weg over. Geur van rotte appelen verspreidt zich.
Vanuit dit gehucht gaan we naar Rullen, liggend hoog op de steile klim. Er staan twee jongens bij een grote koestal. Rondom zijn de dalen van zijde volgelopen met runderen. Ze vullen de ruimte met hun licht en donker, keurig van elkaar onderscheiden in hun nabijheid en in hun verte.
Hoger en hoger klimmen we. Als we omlaag kijken zien we achter ons een neergepenseeld landschap. Aan de achterkant doemen de bossen op. Ze houden dit landschap in de palm van hun hand zodat niemand het kan deren.
Een klein groepje huizen bij elkaar. Schuren met oude, zwartgeteerde planken. Een klein geel huisje dat tussen de andere ingeklemd staat en zijn handen niet kan roeren.
We steken een veld dwars over, vlak langs een omgeploegde akker en een lange haag: een kordate en kortgeknipte loper diep in het land tot waar geen mens hem meer volgt. Dun en smal is de haag. Propjes groen zitten erin die zich wringen uit het kaalkoppige onderhout.
Achter die haag ligt de Loehoeve. In een cirkel draaien we er omheen, langs toren en strenge muren. Koeien en varkens drommen samen bij waterputten, knorrend alsof we bij hen horen.