Boven Sint Maartensvoeren
Ergens in het land ligt, nabij een hoge hagedoorn, een weitje met pruimebomen en een vaag-belopen pad, een stapel stammen: oud, grijs hout, jaren geleden gekapt en nu, gebleekt door zon en regen, tot zitten en rusten uitnodigend.
Het is of het landschap hier voor een eeuwig rustpunt gezorgd heeft. Het heeft nieuwerwetse, goedkope stadsparkbanken geweigerd. Ze zouden hier niet passen.
De boer heeft het hout nimmer opgeruimd. Hij heeft het laten liggen: een stapel korte, zware houtblokken, waaronder brandnetels groeien, bestoft gras en grijzige mossen. Houtwormen hebben gaatjes in het hout geboord, vliegen zitten er in zwermen op, zich koesterend in de zon.
Achter die kegelachtige opstapeling staat een oude waterput. Er zit geen water meer in. Op de bodem groeit een eigenaardig soort gewas. Spichtige kruiden steken hun kop omhoog en netels werken zich uit de zwarte ondergrond brutaal naar buiten, naar het licht. Ik trek voorzichtig aan het kruid, maar het geeft niet mee: waarschijnlijk zit het toch hechter in de ondergrond verankerd dan ik dacht.
Ik zit op de boomstammen en luister naar de wind die achter mij in de pruimeboompjes waait en opzij van mij in de hagedoorn zit. Die wind kent zijn dalingen en heffingen. Nu eens zwelt het geluid aan, dan weer valt het stil. In de stilte die dan ontstaat klinkt het geluid van kinderstemmen dat opstijgt diep vanuit het dal.
De wind verdiept het land tot in zijn verste uitstulpingen.