niet zo mooi uitzien, gebruiken we zelf. Ze zijn goed te eten. De aardappelen zijn duur tegenwoordig, je mag niks verloren laten gaan.’
De twee werken zwijgend door. Als de drie emmers vol zijn vullen ze met de inhoud een jute zak. Met z'n tweeën slepen ze deze zak naar een weegschaal en daarna gaat die zak naar een plaats bij de staldeur.
Het werk vordert langzaam. De aardappelen worden stuk voor stuk in de hand genomen en stuk voor stuk in een van de emmers gelegd. Op een gegeven moment zegt de oude vrouw: ‘Ik moet eens naar mijn soep gaan kijken’, en verdwijnt door de staldeur.
De jonge vrouw, de schoondochter vertelt, dat haar man boer is en dat hij aan de bieten is. Ze zegt dat ze vier kinderen heeft. Om kwart voor twaalf gaat ze naar buiten. ‘Ik moet de aardappelen op gaan zetten. Dadelijk komen mijn kinderen thuis.’
De schoonmoeder, die teruggekomen is, zegt: ‘Ik heb acht kinderen gehad. Nu hebben de vrouwen er maar twee. Wij hadden vroeger nooit last van zenuwen, maar de jonge vrouwen tegenwoordig hebben dat wel.’
Als de jonge vrouw terugkomt zegt ze: ‘Ik kom uit een gezin van elf kinderen. Ik ben gewend flink aan te pakken, wat het ook is. Van ons werk word je niet rijk, maar dat willen we ook niet.’
De twee vrouwen werken in het halfduister van de oude stal door. Het paard ernaast beweegt nu en dan, de konijntjes zitten doodstil. Met een plof vallen de aardappelen in de emmer.
Buiten, achter de stal en op het erf, lopen pauwen rond. Andere stalletjes en schuurtjes liggen vol bladeren die de herfst afschudt van de kromme bomen van het weilandje. Puth verliest zich in de verte achter stallen en schuurtjes in de mistigheid van de landerijen.