Tegenover elkaar staan ze, gebroken in hun knieën. Uit een van de hoeven vliegen duiven uit een gat in de muur, waar vroeger het raam zat. Achter de slonzige, vuile ramen van de kamer staan zakken voer voor runderen en wrakke achtergebleven boerenwerktuigen.
Achter de laaggelegen, langgestrekte hoeve lopen varkens, hoog op hun poten onder de slaande regen. Ze zijn wrokkig en nors aan hun dagwerk bezig, wroetend in de grond, wroetend in de vervallen en verlaten weide, waar brokstukken van het verval neer liggen. Maar het zal nog jaren duren eer de boerderij geheel gebroken zal zijn: het verval gaat langzaam, de daken van de hoeve zien er nog stevig uit. Een man komt achter slordig gebouwde muren en afzettingen te voorschijn, een hond in zijn armen, terwijl de andere blaffend om hem heen springen. Op een erf aan de overkant springen verblinde waakhonden tegen hun kooi, laten rauwe geluiden horen. Een jongen met een haast weggewaaide sigaret tussen zijn lippen komt op zijn tractor naar buiten, fel de bocht nemend vanuit de poort naar de straat. Hij groet zwaaiend met zijn arm de man met zijn hond. Deze laatste laat me binnen in zijn keuken. Net is hij af aan het wassen. Honden liggen verspreid over de stenen vloer.
Een van de boerderijen heeft een groot perk buitenshuis, tussen de lus van de wegen. De vrouw is buiten in de regen in de tuin aan de arbeid. Zij loopt naar binnen, de poort in, waar haar man nu verschijnt. Hij houdt zich eveneens binnen de poort. Onderzoekend kijkt hij ons aan. Waarom zijn de boeren weggetrokken uit dit gehucht? vraag ik. Komt dat door de autoweg? Hoeveel gezinnen wonen er nog in Ophoven. ‘Vijf’, zegt hij, ‘vijf gezinnen.’
We keren terug op onze schreden, tussen blaffende honden, zwarte gordijnen, die doodstil neerhangen achter gestorven ramen, wegfladderende stukken doek op een weiland en