schoolpleintje. Het grint op het pad knarst onder onze voeten. We komen achterom op een binnenhofje. De jonge boer laat ons zijn stallen zien. ‘Deze stal is al meer dan honderd jaar oud’, zegt hij.
In de lage ruimte (balken die doorbuigen onder de last van de tijd) staan vaarzen bij elkaar samengedromd in een hoek van de stal. Waar de kop van de een zit, zit de staart van de ander. Ze kijken door de open staldeur in het licht. De zon zit laag aan de horizon en werpt zijn verste en bleekste schijn op de bruine koeien die staan in een onvergankelijke glans.
We kijken rond naar de oude voorwerpen, naar het hooi op de grond, naar de lege geraniumbakken, naar de banken. ‘Kijk, deze bank hier, die komt nog uit het park van kasteel Walburg’, zegt de boer.
‘Die zitbank staat in de zomer buiten, midden op het weitje vóór het huis.’ ‘Het is zo fijn daar in de zomer buiten te zitten’, zegt even later de vrouw van de boer. Ze schenkt koffie en brengt vla die zij uit een andere kamer haalt. De vla smaakt naar het landleven, naar vervlogen herinneringen aan de tijd toen je nog kind was, bij je grootmoeder op het land. ‘Ik maak die vla zelf’, zegt de vrouw des huizes. ‘Ik bak graag. Ik maak ook zelf gebak.’ Straks als we weggaan geeft ze ons eigen gemaakte hoofdkaas mee: een flink stuk dat ze nauwkeurig in papier wikkelt.
Voor de brandende haard zitten twee honden. In de stoel bij de haard, bij een breiwerkje, zit een slapende kat. Een andere kat steekt haar hoofd om de hoek van de deur. Hoewel het tegen de middag loopt en er toch allerlei werk aan de winkel is, laten de boer en de boerin niet merken dat ze iets te doen hebben. We zitten zo vredig in de kamer alsof het de vooravond is van een lange zondag die niet eindigen zal.
We lopen naar buiten. Onder kar en eg zitten krielhanen