Ohé
Tussen de bomen van de bongerd ligt de mesthoop, rokend en ademend als een koud kind in de winter. De oude boer neemt het paadje achter de schuur en brengt met zijn kruiwagen de mest naar de rokende hoop. In de stal staan de koeien breeduit rook uit hun neusgaten te blazen, onrustig aan de kettingen trekkend. De boer schraapt met zijn riek de mest bij elkaar en gooit telkens een hoopje op de kruiwagen.
In de korte, kleine stal staat in een nis van een van de beslagen ramen een stel flessen. Het winterlicht valt er doorheen, stort er zijn Geest in die vreemd en ijl in de stalruimte hangt, zich verbergt tussen de afgedragen werkjassen die aan spijkers in de muur hangen.
Een andere boer is water in een emmer aan het pompen. Het knarsend geluid van de pomp, vermengd met de korte stoten van de adem van de koeien en het doffe geblaf van de twee honden die in een hoek op een baal stro liggen, maken de sfeer verstild als in een oud, ver verhaal.
Een derde boer zit op de hooizolder waar hij hooi bij elkaar veegt. De drie boeren, broers van elkaar, doen zwijgend hun werk. Ze bewegen zich tussen de koeien, kalveren en vaarzen in hun eigen atmosfeer. Al dertig jaar doen zij dit boerenwerk, hier nabij de Maasdijk in Ohé op het kasteeltje.
Met zijn kruiwagen gaat de oudste boer op en neer van de stal naar de mesthoop in de huiswei. Hij zegt: ‘Ik moet die mest straks op de weilanden verspreiden, maar ik heb geen paard meer. Ik vond het op 'n morgen dood in de stal. Zelf ben ik 'n keer uit een fruitboom gevallen. Ik heb wel nog 'n wagen, maar ik heb geen paard.’
We lopen door het in 't gras afgesleten pad, rond de hoge