Meers
Het huisje staat scheef in de ruimte tussen twee straten. Laag is het dak met de duiventillen. Het grint knarst op het voetpad. Het hoge hek dat naar het huisje voert is gesloten.
De volière zit vol met 't kwetterend vogelvolkje dat toevlucht zoekt in de struiken die hun kaal hoofd buigen onder de last van de sijsjes, de putters, de boekvinken en de kanaries.
Uit het lage huisje komt een vrouw die ons te woord staat terwijl wij over de omheining buigen. ‘Die vogeltjes, ja die maken 'n lawaai, vooral des zomers: dan word je er 's morgens vroeg wakker van!’
Ze vertelt over de volière. Op aanraden van haar man, die achter het kleine raam van de keuken zit, gaat ze het hok binnen en drijft de vogeltjes op, zodat ze naar voren komen, in ons blikveld. We bewonderen de levendigheid van de sijsjes en putters, de behendigheid van de boekvinken, de lust tot opsieren van de kanaries. De vrouw: ‘Het is 'n vrolijkheid, zo'n volière! En dan die duiven! We hebben er meer dan honderd. Ze zitten in hokken op zolder. Die zolder is dertien meter lang. Mijn man verzorgt ze, ik kom er alleen als mijn man ziek is. Waar ik het meest van houd? Van honden! We hebben er vier gehad’.
Haar man is inmiddels naar de zolder gegaan en heeft één hok open gezet. Het geraas van vleugelgewiek is boven ons hoofd. Telkens opnieuw, snel achter elkaar, verschijnt een andere duif op de duiventil, blijft één seconde staan, verheft dan zijn vleugels, en verwijdert zich van het dak. Kijk, nu vliegen al die duiven in een wijde boog over het huis, over de straat en over 't kleine Meers. Ze schrijven een vraagteken aan de hemel. Nu eens zijn ze aan het uit-