Boven Houthem
De zon gaat onder achter wolken, hoewel het nog lang geen avond is. De hemel is volgelopen met nevels en mistige gedaanten die elk plekje innemen en hun langzame vleugels uitspreiden over blauw dat nog naar buiten wil. Reusachtig was de zon des morgens en vol heldenmoed. Maar nu het later in de middag wordt is het of ze, in haar wiek geschoten, plotseling sterven wil: de dalende zon wordt zonder bloed gesmoord in de dampen en de aantijgingen van een loden lucht die zich niet bekommert om avondrood. Stil en zonder enig gezucht valt de zon in de muil van de allesverslinder, de grote trage lucht, de grijze vijver van de hemel. We kijken omhoog, zien de zon zonder gespartel verdwijnen in het kijkgat van de wereld en verwonderen ons erover dat we niet branden van verlangen om mee te gaan, verweg, de roerloosheid daarachter tegemoet.