stallen. In de wei staan perebomen. Een poortje voert naar een moestuin. De boer hangt over de haag en praat met een andere boer, die op het pad staat, naast zijn fiets.
We hebben het over erfkippen. Terwijl wij praten schijnt een vage herfstzon over de groenten in de tuin, het grasveld en de kippen. Het stukje land achter de huizen van het dorpsplein in Geulle is vertrouwd met het geluid van het tokkelende hoendervolk en met het geblaat van lammeren die in de wei aan de overkant grazen.
De oude boer, die naast zijn fiets op het pad staat, zegt: ‘Die erfkippen geven eieren die 'n donkerder dooier hebben dan de eieren van batterijkippen. Ze smaken beter. En ze zijn in de winkel ook duurder: vier cent.’
De boer aan de overkant van de haag: ‘Och, ik laat ze hun gang gaan. Ze vinden tussen het gras voldoende voedsel. 's Avonds als ze zin hebben gaan ze naar de stal. Ik heb er geen omkijken naar.’
In het gras heeft hij hier en daar slablaadjes gelegd. De kippen lopen erheen langs de grijze, stenen muur van de boerderij, langs de haag, tokkelend en gorgelend en zonder haast, pikkend, met de kop omlaag. Ze lopen dezelfde richting uit: een kudde tevreden grasdieren. De haan loopt voorop.
In de moestuin hangen de groenten met herfstkleuren in al hun late vreugde. ‘Ik ben de worteltjes aan het uitdoen,’ zegt de boer. ‘Ik breng ze in huis, de zolder op. Daar brengen ze de winter door.’
De boer op het pad vertelt over de tijd van vroeger. ‘Toen ik jong was kwamen elke avond de mensen bij elkaar buurten. “Plenken” noemden we dat. Soms tot diep in de nacht zaten ze dan in de zomer buiten de deur. Je had elkaar altijd wel wat te vertellen.’
Die tijd is voorbij. De paden lopen nog door het dorp en langs de rivier bloeit het kruid even wild als tevoren. Maar