De boer: ‘Elke morgen omstreeks 6 uur zit ik in de stal. Als ik daar bezig ben komt mijn vrouw me 'n kop koffie brengen. Daarna ga ik naar 't veld. Eer het avond is hoop ik hiermee klaar te zijn. 's-Middags om 12 uur ga ik eten, warm eten. De hond eet met ons mee. Zondags en door de week: het is elke dag van vroeg tot laat werken. Ik houd van mijn werk. Ik ben graag boer. Ik zit nu op de boerderij waar mijn vader geboren is, in Genzon, een gehucht van Ulestraten.’ Het land buiten het dorp, liggend in de richting van Schimmert, zwenkt en daalt, verdwijnend aan de overkant. Er zijn groepen struiken, fruitbomen, hagen: houtskoolstrepen tegen de nu eens met zwarte vegen besmeurde, dan weer licht openwaaiende lucht.
Soms staat de boer met zijn tractor even stil en praat. Dan zit zijn hond muisstil, wachtend op het sein van vertrek.
De boer: ‘Mijn leven is helemaal gericht op boerenarbeid en boerderij. Mijn beesten, mijn land: daar ben ik mee bezig, altijd. Als ik zondags door het veld loop kijk ik naar de wasdom. Dat interesseert me: hoe de dingen groeien. Ik kijk dan ónder de jonge aardappelplanten of er al bolletjes zitten, nieuwsgierig naar de groei.’
Zijn leven verloopt gelijkmatig. Door de week: arbeid. Om tien uur des zondags met z'n allen naar de kerk. Des middags even er op uit, naar familie of kennissen. Of wandelen.
In een grijze stal naast het veld staat een paard, het hoofd droevig naar ons toegewend. De stal heeft de kleur van het paard. De lucht daarboven wedijvert in grijsheid met de manen van het dier. Nu en dan komt de hond aansnellen, loopt in korte drift achter het paard aan en komt terug naar de boer. Vanuit zijn weiland blijft het paard staren naar de boer, de tractor, de hond en naar ons. Het heeft niets anders te doen, klaarblijkelijk.