| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
De top des Duivlenbergs - Maneschijn.
GONZALVO, DON JUAN, DON CAESAR.
staat alleen op de kruin.
En Donder! zoo te moeten toeven... Soms
Bedroog ik mij?... Dat's toch 't Gebergte waar hij,
Van morgend, me over sprak... de Duivlenberg?...
De Maan schijnt hel: misschien ziet hij ons staan
En durft die wandelende schimme hier
Niet naderen?... Wie weet of is hij, in
Den lage, wat hij thans ter kruin ontwaart
Niet tot in 't diepst der hel aan 't vloeken, denkend
Dat het een vreemde is die 't op zijne Dona
| |
| |
Of op zijn leven heeft gemunt?... Zoo ik
(Er wordt op de helling gezongen. - Gonzalvo stapt tot den boord des Bergtops en ziet in de laagte.)
Het schijnt mij of... hij is 't...? Hij zou niet zingen -
Dat ware dan toch onvergeefbaar... Bij
Mijn ziel, 't is Juan, zeg ik...?
(Men hoort een moordgehuil in de verte.)
Niet wijd van hier aan 't werk... Goed dat wij op
Het grondgebied van Senor d'Oviédo
En dus ook onder dezes hoede staan;
heeft de helling beklauterd en werpt zich op de kruin; - aan Gonzalvo.
Wie daar!... wat Duivel, gij?...
aan Don Juan.
Hewel!... het schijnt mij of de Min volgt u
Zoo trouw niet als de Vriendschap?...
De mensch is tot den Kwade meer geneigd
Dan tot den Goede... Daaraan wou ik nu
Waart gij het niet die even
Dat was ik, ja?... waarom?
Zulks staat u weêr niet aan?
| |
| |
Het werk van morgen avond niet van noode,
Zou 't mij zoo wel bevallen zijn, dat ik,
Met hand en voet, er had op toegejuicht.
Doch nu we u noodig hebben moet gij om
Uw domme vreugd gevloekt die 't rooversrot,
Met dat geneurie, in verzoek kon brengen
Om ons die hulp te ontstelen. - Eêlman zijn
En 's avonds zingen in een oord waar mij,
Nog aanstonds, 't noodgejammer eener prooi
Der moorders heeft doen ijzen... Dwaze!
Dat kermen ook gehoord? - 'k Vergiste mij
Dan niet. - Een stond heb ik geaarzeld om
Ter plaatse heen te snellen van waar mij
Die stemme tegenkloeg. - Het was juist in
Die streken dat ik 't Liefjen had verlaten;
Doch 'k gaf mij 't op, verzekerd dat de Dona,
Op eignen grond, voor niets moest duchten. Dan -
Ik twijfelde of 't wel jammer weende 't vreemd
En naar geluid dat mij nog steeds in 't oor vlijmt.
(Aan Gonzalvo.)
Is 't niet, er lag iets aaklig in dien weetoon?...
Om 't even. Hebt gij haar
Ha ha! die vraag klinkt beter!
| |
| |
Gezien! Gezien!... De nacht viel wel wat treurig...
Voor 't overig - een echt goed kind: zoo iets
Of had helzelfste wiegske ons eens gewankeld...
Zij deed zoo graag mijn wil!...
(Wandelt het vlak des Bergtops rond, lustig een Allegretto neuriënd op welks maattoon hij tevens eene vrolijke pantomime gebaart, alsof danste hij met een Meisjen. - IJlings houdt hij stil en roept:)
Kom zoek die bij 't jaloersche rooversras,
In 't bloed- en minnezuchtig Spanje! - Leve
De Vreugd! - Ik ben er alles bij vergeten,
Tot zelfs... (Vaart eensklaps luid aan 't lachen; - tot Gonzalvo.)
Ha! maar gij weet nog niets van al
Die zaken, gij?... Ik zij gegalgd - heur ook
Heb ik het niet verteld!... Is 't mogelijk!...
Die poets mij heden van mijn eignen Hoed
Gespeeld, die lustge poets deed ik haar niet
Verkroppen!... (Stilte; betast plotseling zijne tesschen)
Hier - daar moet ze straks nog mêe
Getergd - mijn Liefden-almanak!... Ik schrijf het
Erin of ik vergeet het en zij komt er
(Heeft een Memorandum voorgehaald en ontplooit het als om er iets op aan te teekenen. - Lacht.)
Wat zeg ik haar...? (Na eene poos bezinnens.)
‘'k Bevond mij heden met...’
(Ter zijde, aan Gonzalvo.)
- De Koningin, doch zulks verzwijg ik best. -
‘De man stuift in; ik kies het hazepad’
| |
| |
‘En dezen Hoed, hier, laat ik in den brand.’
(Valt eensklaps luid aan 't lachen, terwijl hij duchtig op zijn Memorandum not a neemt.)
(Ter zijde.)
(Ter zijde.)
- Ha ha! - ‘Beschrijving van mijn angst. -’ Laat zien:
‘Bij klissen ruk ik mij de hairen uit’
‘En drijg mij, deur en wand te beuken met’
(Immer, tusschen lachen en grillig gebaren, op zijn Memorandum boekend.)
‘IJl ik mijn Schrijfzaaf in. - Reeds stip ik aan’
‘Wat men, in zulke smart, al denkt of doet...’
(Ter zijde.)
- Om 't al eens fijn te pas te brengen wen
Verdriet of Armoê mij mogt nopen om
Te dichten voor 't Tooneel. - (Wederom schrijvend.)
‘Er niet den gruwbren Hoed, fraai rustend op’
‘Een tafelblad?...’ (Vouwt het Memorandum toe.)
Hoe kwam hij daar?... Dat weet
De nikker of Don José. - Deze laatste
Sloop juist 't vertrek uit toen ik 't binnentrad. -
(Bergt zijn Notaboekjen onder zijne kleederen.)
Hewel, mijn Kind! kom nu maar af!... (Aan Gonzalvo.)
Monsenor, wees gij eens zoo minzaam om u,
Zoo spoedig mogelijk, hier uit den weg
Te ruimen, is het niet?... De plaats die ge er
Bekleedt ontsteelt ge mijner Dona; ook,
In 't oog van hem wiens God de Twijfel is.
Moet iets, als Liefde, een heiligschending zijn,
| |
| |
Gansch moeijlijk om met kalmte aanzien te worden.
- Daarom, lach ons eens vriendlijk toe en pak
U weg, niet waar? - Den God des Twijfels dient ge,
En met den iever van de dweepzucht. Zonder
Der dweepzucht woede zoudt ge dus, indien
Uw handel met uw denkwijs overeenstemt,
't Zien plegen zulker heiligschennis niet
Verduren kunnen. - Nu, daar ik u noode
In gramschap dulde en ik, nog straks, met 't Liefjen
Die heiligschennis hier volvoeren moet...
(Duwt eensklaps, bij mallend gebaar, Gonzalvo voort.)
Kom, ga gij maar naar huis, mijn oude Vriend,
En gun der schaduw van het Liefjen die
Nog seffens hier zal zijn, de plaats die de uwe
Althans toch nutteloos beslaat.
staat pal en ziet Don Juan strak in de oogen.
'k Geloof dat ik mij heb bedrogen...? Gij
Gelijkt toch veel op Juan Tenorio?... (Stilte.)
Zijt gij misschien de Helsche Geest niet, wien
Hij zijne ziel verkocht, en die hem er
Den koopprijs van betaalt met hier in zijne
Gedaante te verschijnen, om den wil-
En breineloozen lafbek, vooraleer
Hij sterven gaat, een weinig achting nog
Bij ons te doen verwerven?...
Ge kunt Don Juan niet zijn
| |
| |
Gij, dat 's onmogelijk. Die bloodaard werd
Geboren om de vreugd te wezen van
De dwinglandij des Twijfels, om voor ons
Te beven en niet om, zoo als ge doet,
Mijn Weleerwaarde, in menschverkleede Satan,
De trots zijns beuls te zijn - om me onversaagd
ter zijde.
Doch hij is gek. Zijn nieuwe gruwel is
Hem in het hoofd geslagen.
beziet Don Juan immer digter bij.
Ge zijt die laferd toch... die nietsweerd... waar ik
Van sprak... mijn oude hofnar...
hevig ontsteld.
Dan toch, in 's Hemels name?...
valt hem ijlings om den hals.
(Terwijl bij hem omarmt.)
Dan haal ‘het Liefjen’?... 'k Wil die vrouwe hier,
Uit loutren dank, omhelzen - want ze deed
Mij daar op eens 'nen makker vinden in
Wat slechts, tot heden, mijne speelpop was. (Laat hem los.)
Welnu, dan haal uw Liefjen zeg ik?... haal
Het Liefjen, haal die jeugdge zendeling
Der Hel?... Want zie, - 'k verklaar u zulks thans maar
Kort af, daar gij 't nu zonder beven toch
Vernemen kunt - wij waren onderling
Wel zeer verknocht, doch, niet zoo innig, of er
| |
| |
Lag tusschen ons nog eene ruimte die ik,
Tot heden, steeds heb aangevuld met al
De deernis die gij me ooit hebt ingeboezemd. -
Eene ongeziene hand - het Liefjen, Vriend -
Komt ons daar in een nieuwe boei te slaan
En ons zoo stevigvast aan een te knellen,
Dat ruimte en deernis voor altoos verzwonden. -
Thans zijn wij Een!... - Dan haal uw Liefjen?... 't moet
In onzer beiden armen; want, waarachtig,
Voor d'helschen dienst dien ze ons in 't zeedlijk dus
Bewees, wil zij, van u en mij, ten loon,
ln 't stoflijk, hier er de echte weêrgâ van
Meester, ga naar huis; ge zijt
Ontsteld; de rust zal u verkwikken. (Ter zijde.)
Ha! dus niet... ‘naar huis’?... Voor 't aanzicht
Van Hemel, Aarde en Hel... maar, nogmaals, haal
Mij 't Liefje?... (Spreekt bij zichzelven.)
O wacht... ge hebt gelijk: mij ware
Uw samenzijn een tergend heiligschenden...
De plaats, die mijne schaduw hier beslaat,
Kan heure schaduw niet bevatten!... (Aan Don Juan.)
Onnoozele, Kleingeestige... zij eert,
Schoon buiten hare weet, denzelfden God
Als wij?... Ziet gij mijn schaduw?... neem mij voor
Het Liefjen, zoo 't u lust, want wij zijn - Een...
(Spreekt weder bij zichzelven.)
| |
| |
Die Liefde welke u aan die vrouwe boeit,
In mijnen ooge, een heiligschending?... Ik
En 't Meisjen geen eenzelvig wezen?... (Aan Don Juan,)
Wen gij eens 't puin uws harten om kost vroeten,
Soms zoudt ge, tusschen de vernielde brokken,
Zoo nog wel eens een vrak ontmoeten dat
U zou 't bestaan getuigen andrer Min
Dan welke, u uit die vrouw geworden, op
Dit puin thans zegeviert. - Eens heb ik u
Bewonderd; nu verfoei ik u, en ik
Vervloek u nu, daar ge ons schijnheilig lastert
En 'k u toch rijp voel voor de Straf... Hoe! toen ik
Weleer met dit mijn nederig en nijdig
Grootachten neêrzag op dien Liefdeglans
Waarin uw reine hart dan blaakte, toen,
Zeg ik, toen eerde ik in die Liefde - om wier
Genot ik mij onwaardig achtte en 't al
Ten beste had gegeven - anders niet
Dan het instinkt des honds der straten...? Ik
ter zijde.
God! wat staat er van dit mensch
Te worden!... Dronkenschap of gekheid spreken
Toch niet aldus... (Aan Gonzalvo.)
Nu, laat ons henengaan...
Ge zijt niet wel te pas, en ook, 't wordt laat...
'k Wil u op weg gezelschap houden, kom...
Dat zult ge hier. - Werp u ten gronde zoo
Ge moede wordt. - Soms zal er u nog lang
| |
| |
Te toeven vallen: 'k wacht hier iemand op.
Indien gij eene hand aan 't Meisjen legt
Verbeurt ge uw leven... 't is een rooversvrouw.
't Is geene rooversvrouw wat ik verbeide. -
grijpt hem bij den arm.
Niet van dees plaats... - Wij naken hier den Hemel,
Beheerschen de Aarde en voeren eene Hel
Met ons: in zulk een midden smeedt men 't staal
Dat koningsharten moet doorbooren. - Hier
Wordt straks zoo iets gesmeed en uwe hulp
(Strengelt zijnen arm om dien van Don Juan en trekt dezen mede. - Beiden wandelen, arm aan arm, rond de vlakte des Bergtops.)
Gesprek met eenen onzer oude vrienden:
hangt aan den arm van Don Juan dien hij medetrekt.
Aan 't hoofd der roovers uit
Dees streken. - D'Oviédo treedt in het
Verbond en waagt met ons den aanslag...
(Houdt stil; aan Don Juan.)
| |
| |
Dan, zeg ik?... schijnt het niet of er gebeurt
van Gonzalvo voortgetrokken.
't Nummer Drie is 't zinbeeld der
Volmaaktheid... Ook - ons faalde zijne hulp.
van Gonzalvo voortgetrokken.
Mijn God! de hulp diens moordenaars!
houdt stil; aan Don Juan.
Ge beter?... (Trekt hem voort.)
wil stilstaan.
Hij - die eens het staal hief op
Zijns Vaders eigne vrouw?...
hem immer medetrekkende.
Zonk nog dit staal niet neêr.
invallend.
Het staal des moords nu in de borst
Zijns vaders planten, ja, dat zult ge.
(Terwijl zij immer, arm aan arm, rond de vlakte des Bergtops wandelen.)
't Volvoeren van het feit, klimt Caesar op
Den troon en gij - ge kunt dan, zoo 't u lust,
Met de afgezette Koninginne trouwen. -
| |
| |
Nu nog iets anders. - Gij herinnert u
Nog soms den avond van uw Zusters dood...
Dat droeve voorval, lijk ge weet, is gansch
Aan hem te wijten. - Kwam het echter op
Dit punt te spreken, schuif gij heel de schuld
Dan op Francisca. - Hoor waarom. - Wen ik hem,
Van morgend, 't nieuws bragt van ons opzet, viel
Het voorstel hem zoodanig in den zin
Dat hij er geen geloof schier aan kon hechten. -
Eer hij zijn woord gaf, luidde 't antwoord, zou
Hij insglijks eerst de zaak uit u vernemen. -
Ik heb hem dus, voor ons gedrieën, eene
Bijeenkomst toegezegd, en, om u 't zekerst
Te vinden, plaats en uur gekozen waar ge,
Van nacht, het Meisjen wachtte. En thans, wen door
Uw toedoen zijne hulp ons werd verworven,
Begont gij dan hem uit te schelden, twist
Te zoeken om - wat weet ik! zag hij in
Den aanslag slechts een laag en zijne hulp
Was ons verloren. - Ook, zoo bij geval
't Gesprek mogt rollen op dien avond, duw
Gij maar, om kortswijl, alles op Francisca. -
Niet zij, wel hij, is ons hier noodig. - Later
Zijn we uit de strikken. - Eens gered, dan is het
Francisca en hare onschuld ook. - (Stilte.)
Me nu verstaan, niet waar?... aan Caesar zeggen
Dat, morgen nog, het opzet wordt volvoerd,
En handlen of was hij, de moorder, zuiver
Toch van het bloed der Zuster?...
| |
| |
rukt zich weg van Gonzalvo die hem bij den arm geklemd hield.
Zoo?... ‘Nooit, nooit’... Ge krijgt moed, Don Juan?...
Dit woord nog eens?... k 'Hoor in dit woord de hel,
De gansche helle razen... Nu - herhaal het
Me een derde maal - en ik verklaar dan wat
Mij jegens u te doen blijft...?
met klem.
In dien verbonde: dus maar sterven, (Stilte.)
Maar sterven... (Stilte.)
Ik hoor stappen op de helling...
(Gaat tot den boord der Bergkruin en ziet in de diepte. - Aan Don Juan.)
Monsenor! zie eens gauw... er klautert ons
(Don Juan nadert en blikt even in de laagte. - Plotseling vat Gonzalvo hem in den nek en houdt hem over den afgrond gebogen.)
Het is de Dood die u wil grijpen!...
Nu mijnen wil volbrengen - of dien afgrond -
Of het schavot der Inquisitie: kies!
| |
| |
weent.
O Meester, Meester - waarom toch ben ik
laat Don Juan na eene pooze los, en ijlt weg van hem naar het voorplan. - Ter zijde.
De schoonheid eener schoone ziel
Is eeuwig... (Staat diepdenkend. - Ondertusschen, ten achtergrond, verschijnt eensklaps Don Caesar, op de helling, aan den boord des Bergtops, waar hij stil en ongemerkt blijft staan. - Hij is in rooversgewaad gekleed en men ziet hem maar halflijfs. - Gonzalvo, bij eenen stuiptrek uit zijne gedachten geschokt, wendt zich ijlings derwaarts om:)
(Deinst verrast voor Don Caesar dien hij op de helling ontwaart.)
(Ter zijde.)
Vervloekt! hij spiedde ons af.
aan Don Caesar.
Te toonen dat wij geene huichlaars zijn,
Verzoeken wij u beiden, Senor Juan
En ik, om deel van ons verbond te maken.
aan Gonzalvo. Hij wijst op Don Juan die, in stomme aandoening weenend, op het voorplan, bij den boord des afgronds staat.
Die man daar - is Don Juan?
(Valt hem eensklaps om den hals)
in d'Oviédo's armen. - Hij weent immer.
O Caesar, Caesar!... waar toch zijn wij toe
| |
| |
ter zijde.
Dat weet ik alleen - en Satan
Wiens werk die stond bespiedens soms verbrod heeft.
houdt Don Juan aan zijnen boezem gedrukt.
Ja, jongen... duizend wegen en één doel...
Het Noodlot slechts verklaart waarom we een baan
Betreden die, langs bloed, ons morgen ligt
Ten bloedgen ende leidt. - Wij kunnen niet
Terug. (Laat Don Juan los.)
aan Don Caesar.
O! zelfs niet voor... een vadermoord...
En wen 't nu zoo moet zijn?... De Koning heeft
Mij niet gespaard, wat zou ik hem...
(Breekt ijlings af en beziet Don Juan bij angstvollen blik.)
invallend.
(Ter zijde.)
Gansch goed; 't is al nog lijk te voren.
ziet Don Juan met klimmende ontroering aan.
Dezelfste kleeding...? Ik heb u van avond
Nog ergens hier ontmoet?... Waart gij daar straks
Niet in den omtrek met een vrouw aan 't wandelen -
| |
| |
stamelt.
'k Weet niet wat ge wilt beduiden.
uitvarende.
Hoe! dat waart gij? waarachtig?..
Het, was hij zulks. - Gij, oude makkers, om
Een popjen aan 't krakeelen! Legt uw schatjens
Dan onder 't slot en maak dat er alleen
Uw eigen sleutel op past.
in woeste wanhoop.
Mijn God! 't was hij!... (Kalm aan Don Juan en Gonzalvo.)
Zie - mannen - nu toch vringe
De Helsche Geest ons allen hier den nek om...
Dat is nu om de afschuwbre Duivlen zelf,
Van afschuw te doen ijzen!... Dat was hij!
Mijn God, mijn God, wat deed ik!... (Aan Don Juan.)
Met eene vrouw gezien... de vrouw die 'k eens
Beminde eer zij naar 't Klooster ging, waar uit ik
Ze heb geschaakt!.. Die vrouw waar ik u meê
Ontmoette was - de mijne!... samen heb ik
U afgespied... hare ontrouw komt ze met
Den dood te boeten... 't moordgehuil mogt gij
Misschien daar straks vernemen!... Ramp en vraak!
Weet alles dan... Die vrouw - die ik met u
Gezien heb - en - vermoord heb, was, o Vriend,
Mijn Vriend... Josepha, uwe Zuster!... Hij -
| |
| |
(Gebaart in wilde wanhoop; - Don Juan staat pal.)
werpt zich eensklaps in Gonzalvo's armen.
Gonzalvo!.. (Laat dezen los en valt om den hals van d'Oviédo.)
Caesar!.. (Wederom in de armen van Gonzalvo.)
(Zinkt ten gronde. - De Voorhang valt.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
De Slaapzaal der Koningin. - Links, een Bed. - Tegen den regter muur een groote Spiegel (Psyché). - Daarnevens, op het voorplan, een heime ingang. - Op den achtergroud, breede, dubbele deur. - In 't midden, eene tafel waarop twee braudende keersen.
KONINGIN. DONA SABINA.
alleen op hare Bedsponde zittend. - Zij is in witte Nachtwade gehuld en het hair golft haar los, in breede lokken, om de schouderen.
Neen. - Niets zoo zeker. - De verrader Guasco,
Hij had gelijk: de Koning weet het en
Weet alles. - 'k Zag het, dezen avond, aan
Zijn sombre en plegtge houding; 'k hoorde 't aan
Zijn bijtend en lakonisch spreken... 'k beefde
Daar straks in 't bijzijn van den man... O! want
Die Hoed - hij weet het van den Hoed...
Del Guasco dan van morgend niet: - ‘Uw Man
Roep ik’? - En kwam hij met den Koning dan
Daarop niet toegesneld?... Heb ik hun stappen
Dan in de gaanderijen niet vernomen?...
En stonden zij dan niet bij mij, toen 'k op
Mijn zetel in die zenuwkrisis lag,
| |
| |
En hulpeloos - en troosteloos - er voor
Hunne oogen zieletoogde?... Ik kan het niet
Bewijzen - inderdaad - doch, hoe en waar
Is dan die Hoed verdwenen?... (Pooze.) Zoo ik mij
Niet spoede, zeg ik, is 't met ons gedaan....
Die Hoed ligt daár, waar thans mijn vonnis wordt
Geveld: ter tafel, in de Vierschaar van
Hun Heilig Regt... Reeds staan ze, in digten drom,
Er rond geschaard en vrijven zich de handen
En grinniken, al schuddekoppend, zie:
‘Is 't mogelijk! De Koninginne met’
‘Haar Hoovling - met Don Juan!... Dat is de dood’
‘Voor d'eenen, 't ballingschap voor de andere.’
Het ballingschap voor mij... En zulks is 't minste
Wat mij geworden gaat; wat mij - zoo 't zich
Niet dra herkeert - door 't eigen toedoen van
Monsenor Guasco moet en zal...
Mij doodend, tot in 't merg der beendren, daar ik
Dit zegge; doch 't is zoo, 't is zoo... ik ben
En voel mij 't speeltuig zijner vrake...
Ik wil bedaard zijn... koel en moedig 't alles
Hier eens beschouwen en - mijn hart in 't vuur
Van zulk een smart verstalen...
(Zinkt in diepe mijmering. - Na eene lange poos stilte.)
Werd ik dan toch maar een onedel iets,
Dat mijn vermogen voor het zijn zou wijken?...
Dat hij zijn wil, en ongestoord, zou boeten?...
Die nietige, overmoedge, laferd zou
| |
| |
Zijne eigne Koningin... een Guasco zou mij,
Van mijnen troon gestort, in smaad en schande,
Aan zijne voeten zien?... Wie ben 'k dan toch -
(Stilte. - Gaat tot achter de Bedstede, en komt terug met een kistjen dat zij op tafel plaatst en open doet. - Zij neemt er een Diadema uit, kroont er zich mede en stapt tot voor den Psyché. - Zich spiegelend.)
...'k Ben 't speeltuig van mijn vijand...
Ik hoor hem zegevieren!...
(Stilte. - Gaat weder tot achter het Bed - komt terug, eenen blooten Dolk zwaeijend - en plaatst zich, in majestatische houding, voor den Spiegel.)
Ik Koninginne... zijne Koningin!
(Terwijl zij op eens het oog naar de Middendeur wendt en deze, bij verstindenden blik, beloert.)
Nu zie 'k hem beven - 't gansche Spanje beven...
Zoo ik nu wil... slechts wil... 'nen stap te doen
En dan - dees staal te roeren...
(Wendt langzaam de oogen van de deur en staat eene wijl stom en met gebogen hoofde. - Eensklaps, daar zij, als onwillig, in den Spiegel zag.)
Een vrouw?... God, hoe verschrikkelijk ik ben!...
De vrouw - die voor de Koningin thans siddert!...
't Is door de Koningin - dat Koningin
En Vrouw toch moet gered...
(Staart in den Spiegel.)
Wat vreeselijke majesteit omgeeft me
Mij zouden zij...? Op uwe knieën, slaven!
| |
| |
En wankt mijn troon, nog eerlang staat die vast,
Al moest hem thans - een lijkkist onderschoren...
(Dooft de keersen en begeeft zich stil, tot de Middendeur waar van zij de slagbladeren in gansch hunne breedte, zachtjens openstoot. - Nu vertoont zich eene tweede en ruimere Zaal die, van eene Nachtlamp voor het oog des toeschouwers verborgen, in stillen, rooden gloed verlicht wordt en in wier diepte, regt over de opening der Middendeur, zich een vorstelijk Bed bevindt, van rijke behangselen heel omtogen. - De Koningin is, sluipsgewijze, die Zaal binnengetreden en, zachtjens, tot dit Bed gegaan waar van zij eene der gordijnen, even omzichtig, heeft opengelegd. - Nu ziet men ze, met den Dolk in de hand en immer de Kroon om haren vlottenden haire gesloten, aan het voeteneinde staan en beweegloos op de sponde staren. - IJlings terugkomende in de eerste Zaal.)
Hij slaapt... en vasten, diepen slaap
Als welken de Onschuld sluimert... (Stilte.)
Ben 'k onbestand.... En ook... denk na.... drijf ik
Het door - dees handen... deze reine handen...
Die vrouwenhanden: rood!... De vlekken van
Het bloed zijn eeuwig, als de Straf...
(Werpt den Dolk ter tafel.)
Wat wil: 'k en waag het niet.
(Gaat en doet de Middendeur toe. - Het tooneel is donker. - Op het voorplan terugkomende.)
Des nachts aan bloedkleur denken... (Stilte.)
Dien zenuwziekte mij voor 't oog spookt... Ja!
| |
| |
Stond ge onversaagd in 't redevol besef
Van uwen toestand - denken zoudt ge, niet
Aan wat u thans zoo schrikbaar voorkomt, maar
Aan wat zulks werklijk is, of eerlang zal. -
Uw val, uw val zoudt gij beoogen en
Al 't ijslijk door dat ijslijk woord bevat:
De Vierschaar, - 't vonnis, - 't spotten van den volke, -
't Beschimpt, 't geschuwd, 't veracht zijn, - 't dwalen in
Den wilde, - 't dalen in den volksdraf, of
Het sterven, 't sterven in een Klooster... (Pooze.)
(Gaat, bij aarzelenden trede, naar de tweede Zaal. Eensklaps terugkomende in de eerste, daar zij de Middendeur weder heeft opengezet.)
...o! het staal... 'k vergat zulks...
(Neemt van tafel den Dolk dien zij er op liet liggen en blijft in twijfel staan.)
Hij moest zoo eens ontwaken... schreeuwen... (Stilte)
(Gaat op de Bedsponde zitten en spreekt zich zelve toe.)
Tot in het diepst uws harten laf. - Men heeft
Gelijk; ge zoekt 'nen uitvlugt:
(Den Dolk beziende dien zij in - de hand houdt.)
O... geef me een ander middel... 'k voel
Mijn sterkte mij begeven... toon mij wie
| |
| |
Ik ben... waar is mijn majesteit...?
(Staat voor den Psyché en spiegelt zich bij den fantastisch-rooden weêrschijn die, van uit de tweede Zaal, de eerste binnendoomt.
Om van zich zelve te ijzen!... Hier, die Dolk
In mijne hand?... Waarom?... Om regt te doen,
Zeg ik, om vraak te plegen, om te redden
Mij en mijne eer... Om regt te doen?... om vraak
Te plegen?... En op wie?... op uwen vijand?...
(Met bitteren lach.)
Hoe kan het wezen! en nog eerlang staat
Ge daar, in zijne magt en voor zijn voet,
Als een ter galg gedoemde - of - zoo als hij,
Als Guasco zelf van morgend voor u stond,
Toen gij hem, als uw knecht, der zaal uit rigtet...
O! Guasco, Guasco! denken aan dien naam
En alles durven, alles! - Doch - geen bloed,
(Werpt het moordtuig op tafel neder en gaat weder, langs de opene Middendeur, in de tweede Zaal, tot bij het Bed. - Een wijl ziet men ze er, in diepdenkende houding, aan het voeteneinde toeven. Eensklaps neemt ze daar omzichtig eenen peuluw af en staat dan, wederom allengs in gedachten verzinkend en koortsachtig bevend, met het Kussen in heure handen hangend, een tijd lang de sponde aan te staren. - Middelerwijl verschijnt Dona Sabina aan de deur van den geheimen ingang, op het voorplan der eerste Zaal.)
steekt het hoofd door de spleet der deur die zij stil heeft opengestooten. - Ze spreekt bij zich zelve.
't Licht is uit..? Dan is zij
Te bed. (Doet, zachtjens, eenen stap in de Kamer.)
| |
| |
Ik moet haar toch die boodschap brengen,
Of 'k heb bij Guasco voor altoos gedaan.
(Ziet de Koningin, in de tweede Zaal, bij den Bedde staan en trekt zich ongemerkt achteruit.)
Ho!... zij is bij den Koning... Dan toef ik
Daar buiten liefst, tot ze terug zij... Doch -
Daar komt ze reeds. (Blijft staan:)
in de tweede Zaal. - Zij heeft ijlings den peuluw weggeworpen en komt het eerste Vertrek weder binnengeijld, tot op het voorplan, terwijl zij zegt met versmachte stem:)
Onmooglijk... wee mij... Ai!
Onderdrukt eenen kreet en deinst verschrikt voor Sabina die zij niet had ontwaard. - Aan deze.)
Wiedaar...? Wat doet ge hier?
half luid aan de Koningin.
Ik ben gelast met u iets onverwijld
(Koningin laat Sabina staan en haast zich de Middendeur omzichtig toe te doen. - Ter zijde.)
Zij stond daar - bij 't Bed des Konings...
En heeft heur kroon op, dunkt me?... ‘Onmooglijk... wee mij’?..
(Weder tot de Koningin die haar nadert.)
...'k Was daar even in den Hof
Een wijl aan 't wandlen - 't is zoo stikkend in
Mijn Slaapsalet - en juist, toen ik terug
Te bed zou gaan, heet mij Don Juan, die weêr
Als naar gewoonte dwaalde, u daadlijk zeggen
| |
| |
Dat hij u ging in zijne kamer wachten.
(Fluistert haar toe.)
't Is alles doodstil - en de Gaanderijen
aan Sabina.
Ge zijt eene onbeschaamde,
Sabina, van mij zulk een nieuws, in 't hart
Des nachts te durven brengen: gij - en hij. -
Verwijder u. - Doch... (Roept ze terug.)
't weze om iets gewigtig...
Hij zegde u dát, is 't niet?.. Dus wel - ga henen
En waar 'k u noodig hebbe, bel ik u. -
(Sabina af. - Alleen in den donkere.)
Waar zijn nu mijn gedachten... waaraan dacht
Ik daar..? O! 't kussen, 't kussen!...
Eens José's vrake weerd: nog laffer dan
Die vuige lafaard!.. En die kamermeid...
Hij ons doen roepen...? God! ter samenkomst
Misschien die hij, voor morgen, mij van morgend
En zoo noodlottig af kwam smeeken... O
Erbarming! ligt om 't opzet door te drijven!
Welnu - hij heeft gelijk. Hij moet en zal
Mij redden, hij, die me in den afgrond stiet,
Die in mijn redding slechts de zijne ziet -
Mij redden en Helena's minnen en me
Hun schand dan naar den hoofde smijten!... IJslijk!
Ben ik tot daár gedaald!... Geholpen van
Don Juan, den lievling die in de eene hand
De vleijerij droeg en in de andere
't Verraad - geholpen om mijn Ega te...
| |
| |
Wel - uwer zwakte is zulke hulpe waard.
Bedank hem zelfs voor de eer die hij u aandoet,
Gij, die der Vorsten trots moet huichlen, gij
Gekroonde burgeres, belachlijk spotbeeld
Dier kroonelooze Koningin die eens,
In 't hart van vijandlijke legerscharen,
Op de eigne spond, - niet met 'nen dolk maar met
Den zweerde - 't hoofd eens Holofernes af
Wat doen..? Hij wacht me in zijn Vertrek..?
De Gaanderijen onbewaakt... 'k Verspeel
Mijn Kroon daar ik ze winnen wil!.. Bij zulk
Een waagstuk koop ik toch 't genot van thans,
Of ligt nooit meer, eens met Helena's vriend
Alleen te zijn en - waarlijk - dat is niet
Te duur betaald: ik ga. (Het doek valt.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Het Slaapvertrek van Don Juan. - Bed op den achtergrond. - Voor het Bed, tafel waarop wijnvazen en bokalen. - Links, eene deur, leidende tot Don José's Nachtzaal; regts, eene andere, uitkomende op de Gaanderijen van het Paleis. - Bezijden dien ingang, eene hangende Toilettafel, waar boven, een Spiegel, aan den muur. - Bij het ophalen des doeks staat Don José, in slaapgewaad, nevens Don Juan die, in onbedwongene houding, ligt uitgestrekt in eenen zetel tegen het Bed. - Het alles is verlicht van eene Lamp, brandende in het midden der tafel.
DON JOSÉ. DON JUAN. DE KONINGIN.
aan Don Juan.
Uw slempen, zoo der andren rust wil stooren,
Ik wil dan, ik, dat gij zulks elders doet,
Hebt gij 't gehoord?... Is dat nu tyd van brassen?...
Reeds in den nanacht en - nog volop in
Den wijn... (Ziet in de kruiken die op tafel staan.)
ligt in den zetel; aan Don José.
Wen gij den braslust niet kunt koelen - bras
Dan nacht en dag... wat geeft mij zulks? Doch nimmer,
| |
| |
In dien Paleize, zal me uw slempvreugd de oorzaak
Der slapeloosheid worden.
Zij zeker des. - 'k Heb nog
Geen oog gesloten. - Dat is me een gedruisch
In zijne zale of gaf hij er een dansfeest. -
Nu, ledig zoo veel schalen als 't u goeddunkt.
Doch geen gerucht. Ik zweer u dat men morgen,
Van hooger hand, er orde zal aan stellen
invallend.
Gij thans me alleen zult laten?..
Gestoord worde in mijn rust. - En nu, Grandessa,
Hou u gewaarschuwd en - (Ter zijde.)
Dan doe ik u bescheid. (Af, langs de deur, links.)
ligt immer uitgestrekt in zijnen zetel; alleen.
Dat is de booswicht! Dat is de oorzaak, daar,
Mijn trouwe Vriend en Stiefvaêr, de eenige oorzaak
Van mijn onzegbaar lijden..! Hij - en dan
Die andre nog - die zwarte Tabberd met zijne
(Vat, van de tafel, eenen kristallijnen bokaal gevuld met wijn en drinkt. Na hem te hebben geledigd.)
| |
| |
En dan nog eindlijk - dees!
(Smijt den beker aan stukken tegen den grond.)
Dit sap der Helle... En dan nog al die monsters,
Die onweêrstaanbaar-schoone monsters, welke
Ik in de banen van de boosheid niet
Kon vlugten, die zich om mijn harte klampten
En daar zich aan de heilbron dronken zogen -
Gelijk de vreeselijke vleêrmuis der
Woestijnen zat zich drinkt aan 't bloed des armen
Verdwaalden reizigers. (Hij staat op.)
In dwarrel om mij henen - en die dwarrel
Heeft me altoos voortgerukt... en voortgerukt...
Tot bij dit laatste monster dat dan eindlijk,
Wat van het nieuwe Prometheüs hart
Nog overschoot, de laatste brok van het
Verbrast festijn, van avond op moest vreten:
Tot bij dien Duivlenberg...
(Vult zich weder eenen beker en ledigt hem in eenen teug. - Het drinkglas ter tafel zettend.
Dat monster is... (Stilte.)
(Vangt aan de Zaal op en neder te wandlen.)
En thans kwam het zoo ver dat ik aldus
Mijn zuster noeme - onze oudste - mijn Josepha!..
(Houdt stil en staat beweegloos, de oogen starlings ten gronde gevestigd.)
O!... ware ik nooit geboren...! Het was haar
Die ik in de vallei ontmoette en, eerloos,
Als eene vreemde er heb bejegend...! Aan
Den trans stond toen de Mane - en vriendlijk zag
Die op ons neder - doch Gods donder trof
| |
| |
Ik bleef alleenig met den worm
Aan 't hart - en 't brandmerk Caïn's op het voorhoofd...
Waar 'k mij nu immer wende of keere - altoos
En overal bespot van de Vervloeking
En van de Doemnis uitgejuwd...
(Steeds in dezelfde houding, beweegloos en strakker voor zich heen starende.)
Dat 's niets... (Stilte.)
Daar ben ik boven... (Stilte.)
'k Sta hier hoog en zeker -
Op eenen steilen bergtop - waar ze mij
Niet merken... (Stilte.) Zie! daar zijn zij, in de laagte...
En kloutren naar mij heen?... Nu - klimmen zij,
Wij klimmen ook... ik stijge!... O hoe verbreedt
De verte zich waarin mijne oogen dragen!...
Gebergtens, wouden, vloeden... alles in
De diepte... en - ginder in dit dal - dat volks-
Gevriemel, als van eenen mierennest...?
Wat greep daar plaats...? Er gaat gerucht uit op...
Zij juichen of - ze schaterlachen - en
't Is al te been wat mensch heet: er viel daar
Een onheil voor... Iets vreeslijk soms, want het
Verdringt zich alles rond een midden... O -
Mij dacht het wel - een lijk!...
(Stilte. - Immer in dezelfde houding, roerloos en stijver ten gronde turende.)
Dat jublend ras zoo naar omhoog te gapen?...
Ze zien naar mij?... Ze drijgen mij?... Ze schreeuwen -
Of zingen... als een Choor. - Laat hooren: ‘Hij -
En zijne zuster! hij - en zijne zuster!’
Helaas! dat 's waar, dat was 'k vergeten, en
| |
| |
Zij weten het!... Dit lijk daar - dat is zij?...
En 'k ben alleen hier hangend in de lucht?...
En zij doorbooren mij met hunne blikken...?
Wee! Wolken der orkanen, dampen van
Den helschen poel omvangt mij en begraaft
Me in uwen nacht!... Ze zullen mij verslinden!...
Ik dale... ik dale...? Erbarm u mijns! wat grijpt
Me daar zoo plots en killig in den nek
En doet me feller zinken, Christus Jezus!...
Staat en wendt, immer beweegloos, langzaam het hoofd om - gluurt op zijde - en spreekt.)
Waar ben ik...? (Stilte. - Ziet rond zich henen.)
Dat 's mijn Slaapvertrek...? (Stilte.)
Ik Staande... (Stilte. - Gaat zitten: het hoofd in de handen geleund.)
‘Hij en zijne zuster! hij
En zijne zuster!...’ O wat droom, wat droom!...
Gedroomd dat ik mijn eigen vleesch en bloed -
Dat 'k de eigne zuster in de schande heb
Gestort en in den dood!... (Stilte.)
Men al niet droomen kan!... Nu - 't is toch zacht
Te ontwaken uit zoo schrikkelijk een droom...
Het zoet besef der waarheid lacht u dan
Zoo minlijk tegen... Waarlijk - dat bevalt me.
(Glimlacht en staat op. - Poos stilte. - Zich zelven eensklaps van top tot teen beziende.)
Ik ben gekleed?... Wat 's dat nu?... Heb ik mij
Dan in dien droom gekleed?... Het is nog nacht...?
Echt aardig... Nooit heb ik de ziekte der
Slaapwandelaars gehad...? Ik ben vermoeid...
| |
| |
(Ontkleedt zich. - Terwijl hij zijne kleederen uitdoet, blijft hij ijlings verwonderd op zijn leger staren.)
'k Ben niet te bed geweest..? De dekens zijn
Onaangeroerd... mijn licht nog aan... die bekers...
(Blikt rond zich henen en trapt toevallig op een stuk glas. - Raapt het op en beziet het. - Plotseling werpt hij den scherf weg en slaat zich wanhopend voor het hoofd.)
O! ik herinner mij! 'k herinner me alles!...
(Snikt in tranen en zijgt neder in zijnen zetel. - Terwijl hij zit en, met het hoofd in de handen, in den stille weent, gaat de regter deur open en de Koningin treedt binnen. - Zij sluit de deur achter zich toe. - Een sluijer daalt haar voor de oogen.)
aan Don Juan.
Hier ben ik, Senor. - Damen met een floers
Zijn ligt altoos ten uwent welgekomen.
(Doet haren sluijer af en bergt hem onder hare kleederen. - Ze staat bij de tafel, den rug gekeerd naar de linker deur, en beziet Don Juan. - Poos stilte.)
In tranen?... Wat is dat?.. (Stilte.)
Daar men hier staat en toeft..? (Stilte.)
Niet ik geloofde aan spot.
(Verheft eensklaps de stem.)
ziet op en ontwaart de Koningin.)
O God, zij weet het ook al! 't Is bekend,
| |
| |
Alom bekend! Zij weel het ook...
(Laat het hoofd weder op de knieën zakken en weent, in vorige houding, voort.)
Don Juan gadeslaande.
Dien ongelukkigen?... Hij doet mij roepen
En... (Slaakt ijlings eenen luiden schreeuw.)
stil en ongemerkt opgetreden, langs de linker deur, aan de Koningin.
En in 't einde is 't José die u heeft
(Is gegaan tot de deur, regts, en heeft er den sleutel afgetrokken. - Aan de Koningin die, langs den openen ingang, links, wil vlugten en vervolgens in radelooze wanhoop terugkomt, daar zij al de deuren gesloten vindt.)
Dat 's mijn Slaapzaal en die biedt
Der Koningin geen uitgang. - Hoor: - Ge komt
Uw Hovelingen 's nachts ten hunnent vinden:
Zoo moet noch mag uw Man bedrogen zijn. -
Zet u een stond, daar, nevens Senor; 'k ga
Den Koning melden dat ge wacht om van
't Bezoek te worden afgehaald.
aan Don José.
(Werpt zich op de knieën.)
Ach! José, José!... uwe Koningin -
(IJlt weg langs de deur, links, die hij, eer de Koningin nog is opgestaan, achter zich toesluit en grendelt.)
| |
| |
radeloos, terwijl Don Juan die, immer in zijne smart verslonden, in vorige houding zit en weent.
Een sleutel... Red me... Een sleutel van die deur
(Schudt woest Don Juan die opziet, als ontwaakte hij uit eenen droom.)
Zeg ik, en spoedig, of - ik ben des doods!...
staat werktuiglijk op en tast in zijne kleederen.
De sleutel... van die deur.?
(Geeft der Koningin het gevraagde en zïet ze na waar zij de regter deur uitijlt.
Te beven - en wat wilde zij van mij?... (Doek valt.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De vorige Slaapzaal der Koningin. - Diepe duisternis. -
DON JOSÉ. de KONINGIN en de KONING. SABINA.
Pagen. Bedienden.
alleen. - Hij tast rond in den donkere.
Waar vind ik nu de Slaapzaal van den Koning? -
Dan eindlijk toch het spel gewonnen! - Thans
Zit ze in de klem! - Nu - waar is toch die deur? -
Er valt zich hier te haasten. - Zoo 'k hem opriep?...
Neen. 'k Moet hem stil ontwaken. (Tast immer rond.)
stuift binnen, druischt, in hare vaart, tegen Don José aan en grijpt hem vast. - Ze schreeuwt.
Der Koningin slaat men de handen! - Licht!
Licht! - Staat me bij! - Mijn Dienaars!
(Stil, met versmachte stem aan Don José dien zij wanhopig houdt vastgeklemd.
| |
| |
weert zich tegen. - Stil aan de Koningin.
stil aan Don José - Zij worstelen.
Verduizendvoudt... mijn krachten... Gij zult meê,
Monsenor, op dat bed.... (Overluid.)
Hulp!... Mijne Pagen!....
(Is met Don José, dien zij immer houdt vastgeklampt, tot op hare sponde geworsteld. - Midderwijl kwam de Koning, in ordelooze nachtkleedij, van uit zijne Slaapzaal binnen gesneld, langs de groote Middendeur des achtergronds die achter hem is open gebleven. - Het tooneel schemerlicht in den rooden weêrschijn dien de nog brandende Lampe, uit de tweede Zale, in de eerste zendt.)
roept in de Gaanderijen aan de regter deur, op het voorplan.
De Koninginne lijdt gevaar! - De Lijfwacht!
De Pagen! - Licht! Licht! (Toeft aan den ingang.)
terwijl zij immer, op hare sponde zittend, Don José omklemd houdt.
Doet mij geweld aan!... Grijpt hem vast of hij
Ontsnapt!.. Ik weet niet wie het is!
komt terug; aan de Koningin.
De zake van 't Geregt - niet de onze.
(Snellen toe, met fakkellichten, Pagen en Sabina.)
aan zijne Gemalin.
Laat los dien man. - (Aan de Bedienden.)
Op staanden voet en hier -
De Lijfwacht in de wapens.
| |
| |
aan den Koning.
Der eerste kreten Harer Majesteit,
Is reeds de Wacht gedagvaard. (Ter zijde.)
Hij mij daar straks de Koningin ten zijnent
Ontbieden deed om haar... - Dat is de dood. -
Wen mijn belangen thans maar zijn verzekerd.
nadenkend.
Ten Harent!... En in de eigne Slaapzaal - en -
Des nachts!... (Aan Don José.)
't Verdenken eereloozes opzets
Alsnog ter zij geschoven, dan toch blijft
Ge, Valschaard en Verrader, voor 't verbreken
Der étiquette, en 't schenden mijner trouw. - (Stilte.)
Doch hier bedenk en uit ik onzin - want
Het duizelt mij voor oogen daar ik sta
En zie... 't Is ongeloofelijk... onmooglijk...
En toch gebeurd - zoo waar als u het loon
Er ook van staat te wachten!...
aan Don José.
Geen woord: er zal u regt geschieden.
(Op den oogenblik dat de Lijfwacht optreedt, valt de Voorhang.)
|
|