| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel
Het vorige Slaapvertrek van Don Juan. - Op tafel ligt er niets meer dan een dolk. - Het is volle dag.
DON JUAN. - GONZALVO.
alleen en half gekleed. - Hij staat voor den Spiegel en maakt zijnen opschik. - Zingt.
‘Kom, Kindjen, kom - geef mij uw handjen
En gaan wij waar nooit mensch ons vindt...
Ach, ween niet meer, arm Serafijntjen!
Ge zijt verdwaald - en zonder vriend.
(Allengs vestigt zijne aandacht zich meer en meer op de toonen van het Lied. - In mijmerende houding, zingt hij voort.)
Ik ben uw Broerken, geef me uw handjen
En gaan wij waar nooit mensch ons vindt.
| |
| |
Verdolend zoekt gij onze reijen,
Kom! langs het mosbed der valleijen,
Langs 't vale zand der woestenijen,
Lei ik u weêr de Heemlen in,
Waar onze broêrkens, de Engellijnen,
In zoet verlangen om u kwijnen
Rond onze moeder de Eeuwge Min’. (Spreekt.)
Dat is toch lief, dat's lief!... (Stilte.) 'k Bevind mij heden
Dan in eene onuitspreeklijk-zoete stemming... (Stilte.)
't Is wonder. Zou men thans niet willen lijden,
Zoo bitter lijden als ik doe, om dan
Der overstelping van de droefheid in
Te slapen en 'nen droom te droomen, lijk
Dat hemelsch visioen dat mij van nacht
Francisca... mijn Francisca!...
Hoe ze mij troostte - en zoende - en zei dat er
Nog hoop was: dat ze mij beminde!... 'k Voelde
Mij 't hart verwateren; 'k was als verslonden
In 't ongekend genot dier Liefde, toen
Dit zachte wezen mij dees woorden, in
Der englen tale, als toezong: ‘Juan, mijn eedle,
Mijn eenge vriend, 'k ben uw Francisca! Hoop,
Mijn Lieveling, en moed!’ - Hoe zalig, ach!
Hoe hemelzalig was mij toch die droom!...
Francisca!... Bij 't ontwaken, hingen mij
De tranen op de wangen en thans gaat het
Me als of ik, bij 't herdenken, als een kind,
Van heimen wellust weêr zou weenen!... (Stilte.)
| |
| |
Dat liedjen dan!... (Stilte.) De vreugd die zulke toonen
Me in 't harte doen ontstaan is als de nagalm
Der zaligheid die 'k in dien droom mogt smaken...
Het helder zingen dier naieve akkoorden,
Waar 'k ga of sta, het klinkt me in 't oor en volgt
Mij na, als ware het de stem eens vriendes
Die me, ondanks mij, zou willen troosten en
Verheugen. Hoor: (Hij zingt.)
‘Verdolend zoekt gij onze reijen,
Kom! langs het mosbed der valleijen,
Langs 't vale zand der woestenijen,
Lei ik u weêr de Heemlen in,
Waar onze broêrkens, de Engellijnen,
In zoet verlangen om u kwijnen
Rond onze moeder de Eeuwge Min’.
't Is aardig. - Dat is nu
Een liedeken dat mijne Moeder zong,
Bij mijne wiege... Jaren, jaren is 't
Geleden sedert ik er nog aan dacht:
Het gansche thema ging er mij van uit het
Geheugen - en - op eens herinner ik
Het mij; geen woord, geen toon ontbreekt er aan;
Ik zing 't lijk mijne Moeder 't me eenmaal voorzong...
Ik zie de Goede nog bij 't wiegsken zitten...
Ik hoor haar 't lieve Liedjen aan nog heffen... (Stilte.)
Maar waarom - heden - dat zoo plotseling
En ongemeen herdenken...? (Stilte.)
Eens grooten voorvals, - 't sein van eene krisis
In de al te lange ziekte van mijn daarzijn!
De stervende, in zijn zieletogen, ziet
| |
| |
Soms ook de schimmen des verledens, die
Voor eeuwig hem verzwonden schenen, in
Den nacht van het Geheugen rijzen; soms.
Op 't doodsbed, dringt der Grijsheid brekend oog
Den nevel door van de vervlogen dagen
En blikt, tot zellefs in de bronnen van
Het leven... Ha! er naakt mij iets ontzagijk...
Dat voel ik... en met dien gevoele kan
Ik thans niet huichelen... De Hoop heeft schoon
Mijn leerzaam oor, het lied der blijheid voor
Te zingen; daar - de Rede, zij zingt ook
Een zang: den zang der smart en der vertwijfling,
Een wangeluid dat kermend, knarsend, 't lied
Der Hoop verstoort en overschreeuwt - en - zingend,
Rigt de onverbiddelijke Nemesis
Den vinger naar het lijk - 't geschonden lijk
(Staat nog immer in half voltooiden opschik en ziet starlings op de tafel.)
Geworden!.. Ik verbeeld mij niet wat mij
Nog worden zal... (Stilte.)
Daar ik het poog, voel ik
Den moed - en daar ik 't zoude, ging de kracht
Mij ligt begeven... Groot - zoo vreeslijk-groot
Zal dan de straffe zijn dat mijn verbeelding
Ze noch durft in zien, noch bevatten kan...
(Begluurt roerloos en met stijven blik den blooten dolk die op tafel ligt.)
Dit staal.. op tafel, daar... dit staal...
(Doet eenen stap en vat het moordtuig. - Terwijl hij hetzelve mijmerend gadeslaat.)
Mij uit dit koud en onbewegend iets,
| |
| |
Ik weet niet wat me, bij het lang bezien,
In 't eind, van afschuw zou doen ijzen. - 't Is
Toch louter maar een speeltuig, zie... en ja!
't Is magtger, schrikkelijker in mijne oogen,
Dan 't zweerd des beuls of de bebloede bijl
Der dwingelanden... Nimmer kunnen mij
Noch dwingeland, noch beul - nooit kan mij mensch
Op aarde redden van de toekomst die
De banvloek van hel algemeen Geweten
Den euveldader Juan Tenorio
Houdt voorbewaard... Die dolk wordt mij - een vriend...
Ik denk aen het schavot; ik denk den scharen
Die het omgolven zullen, als een zee
Van vraak;... ik zie mijn naam en fame, door
De Straf geslingerd, zwalpen op dien stroom;...
Ik zie dien kolk, waar alle snoodheid in
Vergaat, ze ook eindelijk verslinden...
(Steeds de oogen op den dolk gevestigd.)
Zoo ik de taal diens redders aan wou hooren...
Een stond van goeden wille...
(Bemerkt Gonzalvo die eensklaps optreedt.)
De ware redder! Reeds sints jaren werkt
Die aan mijn heil, de goede man: - hij zal
| |
| |
De Koningin te spreken. Alles is
In regel en op 't avond vastgesteld.
Ge zijt gereed, is 't niet?
Me u nog te zeggen dat Don Juan de slaaf
Is van Gonzalvo?... Sedert gistren min ik
Die slavernij. Het is me zacht te voelen
Dat ik verspeeld heb - 'tot 't geweten zelf
Des wils. Mijn laatste kracht, ze ging er aan.
Wen u die hoeft, leen gij mij de uwe, en waar
Het pas geeft, wees zoo goed - en wilt gij in
ter zijde.
Onwederroepelijk verloren.
De inwendge moord is reeds volvoerd.
(Luid aan Don Juan)
Nu is ons redding zeker. - Luister. - 't Avond,
Om negen uren, vangt het Nachtfeest aan. -
De Koning en de Koningin, ze zijn
Er beiden op aanwezig. - 'k Heb den sleutel
Van den verholen Doorgang waar ze, lijk
Ge weet, wanneer het plegt aan 't Hof is, steeds
Alleen, hun Slaapzaal langs betrekken. - Nooit
Trad iemand buiten hun, dien Doorgang in;
Doch, eer nog 't spel beginne, staan wij dáár
Den Koning wachtend: Caesar, gij en ik. -
't Is daar dat 't moet voltrokken. - Nu, wen 't al
| |
| |
Naar wensch in gang is, wen men lacht en danst
En feest - dan laat hij gansch den hoovlingsstoet,
Als naar gewoont', weêr ijlings varen en
Ontkomt den drang van 't lastig feestgewoel,
Langs waar hem die van onze laatste pooging
Bejeegnen zal. - Hebt gij me nu verstaan?
Ge staat daar als een zinnelooze... (Stilte.)
diep ontroerd.
Eer het zoo verre kome... nog wel eens...
Francisca... willen zien... indien 't kan zijn...
Het laatste vaarwel... en... vergeving smeeken...
(Snikt in tranen.)
Nu - zijt gij, inderdaad, van uwe zinnen?...
Ik zeg u dat die slag ons redden moet?.
De Koningin is zeker des; de Kroonprins
Ziet reeds de zaken voor gewonnen aan
En ik - ik zweer dat 't zal gelukken. - Sterven?
En de Verrader ligt reeds in de kluisters -
En onze zegepraal is reeds begonnen -
En dan den moed dus laten zinken?... Hoor. -
Ik lach met zulke tranen. - Hebt gij, met
Der daad, Francisca lief, dan toon het haar;
Dan leef voor haar; verlos haar uit den kerker:
Sla meê de hand aan 't werk en schop, gij zelf,
Uit lafheid, hare jongste reddingshoop
Dus niet met voeten. - Gij bemint Francisca -
En de arme maget ziet den lievling aarzlen
Om eenen slag te slaan, die het schavot
Dat men hem timmert en de boeijen waar
| |
| |
Men haar in heeft geklonken, moet tot stof
Vergruizen!... Sterven?... Neen - neen, leven!
weent immer.
Een heiligschender - kan die leven!
Ge zijt aan 't verzen maken! Dat 's wat anders.
Nu, 'k heb geen tijd om over dweeperij
Te handlen. Slechts vraag 'k u nog eens - of gij
Van avond aan uw lot 'nen andren keer
toornig.
Heb ik gezegd. (Wischt zich de tranen en wil vertrekken.)
In haar kroft?... Dat zal
Niet lukken. - Doch 't zij zoo - en 't doe u niet
Vergeten dat we, om zeven uren, 't avond,
Ter samenkomst ten mijnent u verwachten. -
Uw leven en uw dood hebt gij in handen:
Niets houdt ons dus nog hier. (Vertrekt.)
in 't heengaan, aan Gonzalvo.
Die Vaze, die 'k u toevertrouwde, geeft
| |
| |
grimmig.
Besluit 't geen mij nog overblijft van dát -
Waarvan ge mij de liefde hebt geroofd
En wat alleen, ter wijde wereld, mij
En Zuster’ - Waarom nu dat vergen?
grijnst Gonzalvo aan.
Mij mijne harten weêr zeg ik - en drijf
Me niet ter vrake... (Af.)
staat en gaapt hem na.
Om zulks te herbekomen, is de wilskracht
Hem toch zoo niet geheel verspild... Mogt ik
Alreeds den uitslag weten!... (Even af.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
De Kerker van Francisca. - Op den achtergrond, in den linker hoek, eene Legerstede. - Daarnevens, in den zijdemuur, een luchtgat, langs waar eene flauwe dagstraal op het tooneel dringt. - Bij dien muur, aan het hoofdeinde der sponde, een stoel. - Regts, op den voorgrond, in 't schermerdonker, eene zware kolom en in de diepte, een vooruitspringende steenen trap, langs eene duistere holte, naar de Kerkerdeur geleidend. - Francisca ligt op het Bed en slaapt. Hare regte hand, die op de dekens rust, omvat een klein Kruisbeeld. - Bij het optrekken des doeks, na eene ruime pooze, hoort men de deur ontgrendeld worden.
FRANCISCA. DON JUAN. een CIPIER.
verschijnt in de holte. - Hij draagt een fakkellicht en spreekt aan Don Juan die hem volgt.
omhoog in de holte, aan den Gevangbewaarder.
| |
| |
- Voorzichtig, 't is een trap.
(Don Juan komt den Kerker in, gevolgd van zijnen geleider en houdt eensklaps stil op den ondersten dorpel, daar hij de Bedstede heeft ontwaard.)
op de trappen, aan Don Juan die beweegloos staat en de sponde begluurt.
roerloos op het Bed starend.
half luid.
Echt jammer. - 'k Heb er steeds mêedoogen over
Gehad. - Het was zoo lief een meisjen, ha!
Maar deerelijk vervallen, deerlijk, Senor.!
Hoe kon het anders toch, och arme! - Zie,
Grandessa, op mijn eerewoord, - niet dat ik
De Heeren van het Heilig Regt in iets
Wil laken, - doch ik heb altoos gedacht
Dat het zoo zeer niet drong, of men had met
Die maget wel wal zachter kunnen handlen.
(Aan Don Juan die nog immer in vorige houding staat op den ondersten trap, de oogen op de Slapende gevestigd.)
Nu - doe er meê wat uw Grandessa lust.
(Is met het fakkellicht weggegaan en heeft de Kerkerdeur achter zich toegegrendeld.)
getreden tot bij de sponde die hij immer roerloos gadeslaat.
Francisca!... Dát Francisca!... God, is zulks
(Barst uit in tranen en ijlt zijn snikken achter de kolom verbergen. Van daar, op zijne Geliefde starend.)
| |
| |
Zij ontwaakt..? Ze spreekt..? (Stilte.)
regt zich op - en ziet naar de opening in den linker muur. - Met stille stem.
Reeds dag... De hemel - blauw?... Ach! heden weêr
Een straal van 't schoone zonlicht!
van achter de kolom, terwijl hij de maagd beloert. - Stil.
Tot haar niet spreken... Hoe ik beve... God!
Is dát Francisca - mijn Francisca!...
zit in mijmerende houding regt in haren bedde. - Spreekt bij zich zelve.
Wie noemt me daar?... Welk eene zoete stem!..
(Vrijft zich de oogen.)
Ik ben nog sluimerdronken...
van achter de kolom; hij weent immer; stil.
Er bij... val aan haar voeten... (Stilte.)
Francisca! (Weent luider.)
van op haar bed.
Wat is dat?... Ik ben toch wakker?...
steeds weenend, van achter de kolom. - Stil.
Ze zal verschrikken... 'k wil
Allengs mij doen herkennen.
van op haar bed; spreekt bij zich zelve.
| |
| |
(Don Juan snikt luider. - Francisca verveerd; op angstvollen toon.)
Wat hoor ik...? Ben ik hier
weêrhoudt zich langer niet, ijlt naar het Bed en valt er op de knieën.
(Snikt heviger.)
bij eenen angstschok achterwaarts gedeinsd.
Zijt gij...? O... wat wilt gij van mij!...
ziet op naar Francisca.
Ge dan Don Juan niet meer!..
(Blijft immer weenend voor het Bed knielen, het hoofd op de handen en de sponde rustend.)
snikt!
O spreek niet dus en reik mij uwe hand...
Mijn Engel zoet.. uit mededoogen!...
Monsenor! thans herken ik u!... Vergeef mij,
Zoo ik 't niet eerder deed: 't is hier zoo duister
En 'k was van u verschrikt... Zijt gij - Don Juan..?
Ach! zeker komt gij me eens bezoeken!.. O!
Heb dank, Monsenor... doch getroost u over
Mijn lijden... Godes wil geschiede... en ook -
'k Ben toch zoo zeer niet te beklagen daar ge u
Nog mijns gedenkt... Ach! ween niet meer, Monsenor!
't Verheugt mij dan zoo innig u te zien...
| |
| |
Nooit dorst ik mij aan zulk een heil verwachten.
(Weent ook. - Stilte.)
Vergeef mij toch dat 'k u niet eerder hebbe
Ontwaard.. (Stilte. - Terwijl zij zich de tranen droogt - aan Don Juan.
Ik sliep nog zeker toen ge zijt
immer voor Francisca geknield, met het hoofd in de handen op de sponde gebogen.
U niet gehoord... (Poos stilte.)
Maar neem dien stoel, Monsenor;
Ik denk dat ge op den grond knielt - en de grond
Is hier zoo vochtig. 't Is maar voor uw kleêren
En ook dat is zoo ongezond. - Dan zet u
Een weinig neder?... 't Doet mij leed dat ik
Niet van uw komste heb geweten; 'k had
Het anders hier wat opgeschikt en zeker
Had ik alsdan zoo lang ook niet geslapen...
'k Ben warelijk verlegen...
wischt zich de tranen en regt zich op.
Wilt staan - ik weze u niet ten letsel, Lieve;
onthutst; ze grimlacht.
Wel, Monsenor... 'k zou...
Sta gij maar op, mijn Duurste, indien zulks uw
(Verwijdert zich in de duisternis op het voorplan.)
| |
| |
komt uit het Bed. Terwijl zij vlugtig haren opschik maakt, spreekt zij aan Don Juan.
Ach! ik ben toch zoo blijde
U eens te mogen zien... Ik heb altoos
Aan ons gedacht, Monsenor... - En hoe vaart
Ge thans?.. Nooit zijt ge, hoop ik, ziek geweest?..
op het voorplan, terwijl Francisca zich bij het Bed aankleedt.
Neen, nooit, Francisca - immer goed gezond.
nadert verheugd haren vriend.
Ik heb gedaan.. Kom - zoo we thans wat zaten?
(Biedt den stoel aan Don Juan die zich neder zet en neemt vervolgens, nevens hem, op hare sponde plaats. - Zittend, aan Don Juan.)
Ach!... en ons Koninginne - hoe vaart zij!..
even - met het hoofd, in de handen, op de knieën geleund.
Die denkt aan u nog dikwils - maar slechts om
Te treuren op 't gemis van heur Francisca.
Ja?... Ach! indien 't met u maar goed is.. Zulks
Is steeds mijn grootste vrees geweest. (Poos stilte.)
ziet op naar Francisca.
Studeren?.. Neen, Francisca.
(Herneemt zijne vorige houding.)
Dat is me een wigt van 't hart! - Die boeken, ach!
Die hebben me immer pijn gedaan wen ik ze u
In handen zag. - Ge hebt gelijk u daar
| |
| |
Niet meer meê op te houden.
altoos zittend in dezelfste houding; hij spreekt bij zich zelven.
Zijn de oorzaak van mijn ongeluk... De boeken...
Te laat beklaagd, Francisca... (Ter zijde.)
Er is u, hoop ik, toch niets overkomen?...
Ge weent alweêr zoo bitter... Vriend - er is
wendt zich om en verkropt zijne tranen; ter zijde.
Dorst ik 't haar zeggen!... O
Ge doet me beven... Spreek! Ik ben
Altoos uw troost geweest en immer zal ik
Die zijn - indien gij hem van uw vriendin
zit steeds in vorige houding zijne tranen verbergend; aan Francisca.
Mij dat ik dezen stap heb durven wagen...
Ik heb u toch te teder lief... om u...
Zulk eene droefheid aan te doen... om zulk
Een zuiver harte... door het laatste vaarwel -
Van uwen vriend te pijnigen!... (Is opgestaan.)
zit nog op de sponde; aan Don Juan.
Uw tale niet verstaan... Er is dan iets
| |
| |
Francisca!... O Francisca!...
(Wandelt op het voorplan heen en weder.)
staat op en nadert Don Juan.
Vriend! doe mij zoo niet lijden... Zie dat is
Niet wel van u... (Vat hem bedeesd de hand.)
O! stort uw hart in 't mijne -
Het staat ter hoogte van alle smarte; vrees niet
Mij te bedroeven; laat me u troosten: in
staat wanhopig, de oogen ten hemel geslagen. Zijne hand rust in die van Francisca.
Kwam ik, de eenvoudige zielen, ik, ontrusten!...
(Wendt zich plots, met eenen krampachtigen schok, van Francisca.)
Neen! ik ben zinneloos!... (Ter zijde.)
Haar zeggen wou, haar - dat - verklaren wilde!
(Aan Francisca.)
Francisca... Ween gij niet... Er blijft me nog
Een hoop op redding... en wanneer dit lukt -
Dan zijt gij ook gered - dan zijn wij beiden
Nog eens gelukkig, mijn Vriendin...
(Stilte. - Zich eensklaps van haar verwijderend.)
Is 't lot dan over mij geworpen - (Aan Francisca.)
Word ik de moordenaar des Konings, en -
Zoo niet - ben 'k morgen 't offer van den Beul.
| |
| |
Nu weet gij alles... (Gaat zitten; - stil.)
Nogmaals: 's Konings moorder. Zie,
Spaar mij 't bekennen - al genoeg... dat ik
't Zal zijn!... (Zit met het hoofd geleund in de handen.)
ademloos van ontroering; zij staat immer regt.
zittend.
En zeg mij: doe het niet - en klim op het
Tenorio op het schavot!!...
zit immer in dezelfde houding; - stil.
O! en ze weet de rest nog niet! Wist ze eens
(Poos stilte; de Kerkerdeur krijscht.)
omhoog in de holte, bij de deur. - Hij roept:
springt op en ijlt naar Francisca die nog beweegloos op het voorplan staat.
Is daar - het uur des scheidens!
(Valt ze om den hals en kust ze.)
Francisca!... 't Is gedaan... Ik zal u redden...
Ik heb u steeds bemind - bemind, Francisca...!
| |
| |
Vergeef... uw besten vriend... gedenk soms onzer
En bid... voor hem... Francisca!...
(Houdt haar in wanhoop aan zijn hart gedrukt.)
van Don Juan omhelsd; zij weent bitter.
Een laatste zoen... Francisca!
(Laat haar los... Hij tast in zijne kleederen.)
Ach blijf!... verlaat mij niet!... 'k ga mede!...
overhandigt haar eene gouden Vaas.
Is mijn geschenk der Nagedachtenis:
‘De harten van Luïza en van Moeder.’
(Valt haar nogmaals kussend om den hals.)
Vaarwel, vaarwel!... vergeet mij niet, Francisca...
'k Was uwer liefde weerd!...
(Houdt haar, in vertwijfling, aan zijnen boezem gesloten. Beiden weenen. - Eensklaps hoort men weder de stem des Cipiers, omhoog in de holte. Don Juan rukt zich van Francisca los.)
(Roept met klem.)
(Bedwingt zich tot onverschillige houding. - Francisca staat en smelt in tranen. - Middelerwijl is de Cipier op de trappen verschenen met de brandende toorts die haren somberen gloed op dien vertooge zendt. - Don Juan kust Francisca, in woeste omarming, eene laatste maal; rukt zich van haar weg en vlugt, zijn snikken verkroppend, den Kerker uit.
ijlt hem achterna.
O Don Juan! waar gaat ge henen!
| |
| |
Ik volg u!... O mijn eenge Vriend!
op den trap met het fakkellicht; hij wederhoudt Francisca.
Mijn kind, hij zal nog al eens komen.
(Af. - De deur wordt toegegrendeld.)
in de holte, op de trappen, voor de geslotene deur.
(Komt terug op het tooneel en valt er, luidweenend, na eene pooze, in het midden op de knieën, de oogen en armen ten hemel geheven.
Mijn God... uw heilge wil
Geschiede!... (Het doek valt.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Eene groote, gothische, ovaalvormige Zaal, verlicht van luchters. - Links en regts, in de zijdemuren, breede, massieve deuren. - Hier en daar, zetels en rustbanken. - Links, op het voorplan, een Troon. - Bij het ophalen des doeks, gaat de deur, ter linker hand, stil open en Gonzalvo, gevolgd van Don Juan, Don Caesar en zijnen Knecht treden op. - Men ziet ze, haastig en omzichtig, tot den achtergrond sluipen waar zij, langs eenen geheimen Ingang, verdwijnen. - Na eene lange pooze, wordt de deur, regts, even zachtjens geopend door eenen Lakkei die eene zwart gekleede Dame binnenleid. - Haar daalt een sluijer voor het aanzicht. - Na eene wijl rondziens, daar ze niemand in de Zaal bemerkt, schuift zij zich het floers van voor de oogen en men herkent: Helena.
HELENA en de page; later: DE KONING. DE KONINGIN. GONZALVO. DON JUAN. DON CAESAR. MOOR. FRANCISCA. staatsheeren. hofdamen. afgezanten. krijgsknechten. pagen. bedienden.
den Page.
Daar! (Reikt hem hare beurs.)
de beurs ontvangende.
Uw leven. Niet genoodigd op het Feest
En toch... Ge zoudet, dunkt me, beter doen..
| |
| |
invallend.
Heb ik dij raad gevraagd?.. Of schijnt die beurs
Misschien dij niet genoeg gevuld?
Dus wel. Uw moeite is dan
Betaald. Vertrek. (Page af - Alleen.)
Verbergen?... Neen. Hier blijven staan, hier in
Het midden blijven staan; de Koningin
Van Spanje trotsen in het bijzijn van
Geheel haar Hof; in 't bijzijn van geheel
Haar Hof mijn grieven heur in 't aanzicht smijten;
Haar voor mijn voeten zien bezwijken, onder
Het wigt des smaads verplet... Ha ha! die stoutheid
Zal 'k met den dood soms boeten: de persoon
Dier koninklijke boel is schennisvrij..?
Welnu - dan sterven en - dan blijde sterven:
(Op eens hoort men eene zware Muziek, in eene der naastgelegene Zalen. - Helena schuift zich haastig den sluijer voor de oogen en blijft in fiere houding toeven, te midden des tooneels. - Na eene pooze, wordt de linker deur opengezet - en de Koning met de Koningin aan den arm treden op, gevolgd van de Staatsheeren, Hofdamen en Afgezanten.
ontwaart, in het binnenkomen, Helena. Stil.
aan zijne Gemalin.
Wat doet die vrouwe daar?..
| |
| |
gesluijerd. Zij nadert hoflijk den Koning en de Koningin die immer aan dezes arm leunt. - Tot den Koning.
Mij schenke Uw Majesteit vergeving zoo
Ik ongenoodigd in dees Zaal verschijn:
Ik kome u eenen grooten dienst bewijzen. -
Monsenor... 'k zie dat gij geen harnas aanhebt
En ge ongewapend met die vrouw hier in
Durft treden. Ga gij henen; steek u in
Het staal van top tot teen, zoo ge ongedeerd
Met haar, uwe eigne plegten bij wilt woonen.
Uw leven is hier in gevaar. Don Juan
Tenorio, ontmoet hij u hier met
Senora, zal u van zijn dolk doorbooren.
En, inderdaad, hij had geen onregt. Ik,
Bevond ik me in zijn plaats, 'k joeg ook het moordtuig
U in het hart, want nimmer duldde ik toch
Dat iemand - ware 't zelfs de Koning - aan
Zijn arm en voor mijn oog, de vrouwe die
Zich gansch mij had geschonken, tergend, door
Der feesten spotzucht slepen zou. (Stil aan den Koning.)
Is de uwe?.. Vlugt! ge ontstalt ze een van uw knechts
Die Spanjaard is en eenen degen draagt.
(Koningin is in woede ontstoken en, van de zijde heurs Gemaals, naar den Troon geijld.)
diepneêrslagtig.
De Lijfwacht worde ontboden.
(Begeeft zich in gepeins ter zijde op het voorplan, waar hij verslagen en met gehogen hoofde blijft staan en verder in gedachten wegzinkt.)
staat regt op den Troon.
Een zinnelooze hoont uw Meesteres!
| |
| |
De hand op haar! Mij borgt uw leven haar
van op het tooneel, aan de Koningin.
En wordt zoo bleek niet: staat ge dan niet op
(Rigt de Pagen af die zijn toegesneld om ze weg te leiden.)
aan de Pagen.
Die vrouwe weez' verwijderd!
nogmaals den Pagen die haar willen vatten.
(Heeft zich eensklaps het floers van voor het aanzicht weggeschoven en staat - aller oogen trotsend. - Den aanwezigen, te midden der algemeene verstomming.)
Thans is de beurt gekomen
Van 't Spaansche volk dat zich - door mij - hier regt
Gaat doen! - Te lang reeds, zag het zijnen rijksstaf
Vertreden liggen in de schand; te lang
Reeds, wulpsche Laagheid met zijn kroon gekroond;
Te lang reeds, vuige Laagheid op den troon
Van Spanje in eer verheven...
(Heeft zich ijlings omgewend en eenen dolk getrokken. - Aan de Bedienden die haar weder willen grijpen.
Zoo waar 'k u drijge - wie mij raakt, hij gaat
Niet levend uit dees Zale... Wacht tot ik
Gesproken heb?... dan ben ik de uwe en dat
Het Land dan tusschen mij het vonnis uite -
En gene vrouw. - Ha ha! dat vonnis zal
Niet lang meer toeven, want, ik zeg 't u, 't Land
Wil regt en zal 't hier door mijn stem bekomen!
| |
| |
In alle waarheid - 'k sta hier afgeveerdigd
Om zijner Vorsten staf te heffen uit
De schande waar hij in vertreden ligt;
Om zijner Vorsten kroon van 't hoofd te rukken
Waar zij alsnu op prijkt; om van den troon
De vrouw te storten die er thans op zetelt:
En daarom kondig ik, in aller bijzijn
En tegen wie mij kan beliegen af,
Dat daár - die sceptervoerende Overspeelster -
Het eigendom is van Don Juan.
(De Lijfwacht is opgetreden en heeft zich, regts, op het tooneel geschaard. - Helena bevindt zich immer, drijgend en pal, den dolk in de handen, tegenover den Troon der Koningin die er zich op had neêrgezet en er thans weder regt op staat.)
van haren Troon - aan allen.
Mijn Kroon hier onder mijne voeten, zoo die
Ellendige den oorlof blijft bewaren
Van uwe Koningin, dus straffeloos,
Het spog van hare zinneloosheid in
Het aanzicht uit te braken!
op het voorplan, altoos in vorige houding. - Hij ontwaakt als uit eenen droom en spreekt tot zich zelven.
Del Guasco had gelijk... Mijn voorgevoelen...
Er hangt een geesel op den lande en mij
Genaakt er iets ontzaggelijk...
(IJlings met klem den Dienaren.)
U van die vrouw - en gaat onze ordens wachten.
- zij werpt haren dolk weg en levert zich.
't Zij zoo. - 'k Deed mijnen pligt; doet gij thans d'uwen
| |
| |
En trekt mij voor het Regt - en logenstraft
(Af, begeleid van de Lijfwacht. - De Koningin die immer op den Troon regt stond, heeft zich nedergezet.)
aan de Dienaars.
Onmidlijk zij de Oud-Camarera
Der Koningin, uit de gevangnis, hier
Voor ons gebragt. (Aan de Omstaanders).
Weleedle Vrouwen! 't doet mij leed dat zulk
Een onverwacht en treurig voorval, zoo
Noodlottig, heden, onze vreugd moest stooren.
Het smart mij des te meer daar 'k nu verpligt ben
Uw vriendelijk deelnemen aan te zoeken
Om het geschonden Feest tot gunstiger
Gelegenheid te staken. - Er is een
Gevangene in 't Paleis die aandringt om
Den Koning iets gewigtig mêe te deelen.
In 't feit waarvan gij allen zijt getuigen
Geweest, zie 'k slechts een laag... Magtige Heeren,
Hoogeedle Vrouwen! er bedrijgt mij een
Gevaar... een droevig voorgevoelen heeft
(Er gewordt eene plotselinge stilte, tijdens welke aller oogen zich naar de regter deur hebben gewend.)
Ach zie! - Daar komt zij! - O
Hoe jong een maget nog! - Helaas! en in
(Francisca wordt opgeleid. - Zij is wit gekleed en houdt in de handen de gouden Vaze die Don Juan haar bij zijn afscheid heeft gegeven.)
| |
| |
zij werpt zich voor de voeten des Konings.
Ik moet u een geheim ontdekken... u
met afschrik.
Mij - het leven redden?...
O 't voorgevoelen! (Aan Francisca.)
voor de voeten des Konings.
Ik iets verklare, vraag ik u, ten loon
Van mijne trouw, mij eerst te zweeren dat
Gij eene bede zult verhooren die
Dat zweer ik zoo het is in mijn vermogen:
Wat hebt ge ons meê te deelen? (Plegtige stilte.)
voor 's Konings voeten.
De hand des Moords is over u geheven...
(Eensklaps onderbroken door een vreesselijk gerucht ontstaan in de diepte der Zaal. - Op denzelfden stond, deinzen de Koning en al de Hovelingen naar weêrszijde des tooneels, Francisca staat op en vlugt by den Vorst, de Koningin valt in bezwijming op den Troon: de deur van den geheimen Doorgang is opengevlogen.
| |
Vertoog:
(Gonzalvo komt, van het achtereinde des tooneels naar het midden gevaren, tusschen Don Juan en Don Caesar die hij, in weêrwil van hun tegenweeren, bij de hairen geklampt en ten gronde gebukt houdt. - Hem volgt zijn Knecht. - Dezen ziet men, op zekeren afstand, in de verte blijven staan. - De Moor is zichtbaar verwonderd en geeft, door gebaren zijne steeds klimmendè aandoening te kennen.
| |
| |
in het midden des tooneels, de handen op zijne Slagtoffers. - Hij is verschriklijk. - Aan allen:
Hier zijn ze van wier hand
De Koning heden sterven zou!... De zege
Is mijn! de maat der Boosheid vol tot barstens
En 't uur der nooitgehoorde oplossing daar!
Hier zijn ze van wier handen, heden nog,
De Koning sterven zou!... De Straf omknelt
Er ‘twee’ hier aan mijn zijden - en ‘een derde’
Ligt, buiten mijn bereik, alreeds gevonnist
Op gindschen Troon!..........
.......De sluijer van het lang
Verholen wanbedrijf is weggereten!
Ziet aan: der snoodheid kolk is open en
Het gruwlenheir spookt vriemlend er in om,
Bij de ijselijkste beelden!... Ziet, en weet,
En beeft: - De Koningsechtspond ligt bezoedeld...
Ze ontving Don Juan zijn wellust in haar schoot
En zag Del Guasco's geilheid, watertandend,
Rond hare schande, loeren!... Kome neder,
Op 't hoofd Del Guasco's, 't bloed van Henriquez
De San Salvador: - op Del Guasco en
Op d'Alicante die, in 't pijnigen
Der marteltuigen ondervraagd, soms 't goud
Teruggeeft dat hij van den aterling
Ten loon diens moordes heeft ontvangen!
(Schudt Don Juan.)
Dees booswicht is zijn Zusters moorder naar
De ziel; (Schudt Don Caesar.)
dees gruweldader naar het lichaam...
Het lijk Josepha's, van haar eignen Broeder
| |
| |
Onteerd, van haren schaker d'Oviédo
Vermoord, ligt onbegraven en vloekroepend,
Der Aard ten toon, in eene der valleijen
Die dezen woon der Duivelen omringen!
Het Menschdom beve, 't gruwlental vernemend!
Delft uit den grave de assche van Luïza,
Hoort aan de vraakstem des geslagten kindes
En wie haar heeft vergiftigd, D'Oviédo,
Zal schuldelooze maagden om zijn feit
Niet meer doen boeten... Peilt de golven van
Den Tagus, haalt 't gezellefmoorde rif
Van een Fernanda uit de golven van
Den Tagus, ruk Don Juan er bij: en deze
Zal voor het offer zijner schand verbleeken -
En alle de offers van hun schande zullen
Gevroken zijn - en hunne nagedachtnis
Zal op der aarde, ter vervloeking van
Het Misdrijf, ter verheerelijking van
De Deugd, onsterflijk als het Misdrijf en
De Deugd, in 't hart der menschen leven! -
Dus vraak!... Hier zijn ze: ik lever ze u.
(Heeft Don Juan en Don Caesar van zich weg gestooten, en blijft immer pal. - Don Caesar staat en blikt als zinneloos rond zich henen; Don Juan valt, ten voorgrond, ineengezakt op de knieën. - Ondertusschen is de Moor, aan het einde der Zaal, eensklaps, in kluchtige wanhoop uitgeborsten, terwijl Francisca die tot dan, met de 'Gouden Vaze in de handen en overvloedige tranen stortend, aan des Konings zijde stond, Don Juan ter hulpe is toegesneld. - Deze, daar hij Francisca bij zich voelt, begint te weenen.)
aan het einde der Zaal. - Hij gebaart woest en schreeuwt.
De Duivel! dat 's de Duivel! 'k Ben onwetend
| |
| |
In dienst geweest bij d'eignen Satan!... Wee mij!
Er pleegt een wonder!... 't Is me of zou 'k van schrik
Hier sterven waar ik sta - en de oude spraak
Heb ik terug gekregen!... 'k Spreek! ik spreek!
(Wordt gevat; terwijl hij zich verweert.)
Sta bij! ze zullen me op de pijnbank leggen
Daar ik nu spreken kan - en levendig
Verbranden daar 'k zijn knecht was!... 'k Ben niet pligtig!
'k Zal biegten, beter leven - seffens in
Een klooster gaan!... Ach goede menschen...
(Terwijl hij wordt henen geleid)
En jaren lang gediend - en niet betaald:
Mijn geld, mijn geld, mijn geld!...
(Af. - Don Juan steeds op het voorplan ineengezakt en weenend; - Francisca snikkend en knielend over haren Vriend gebogen; - Gonzalvo beweegloos in 't midden des tooneels.)
hij spreekt als in geestontheffing tot zich zelven, terwijl hij den woesten blik rond zich henen stuurt.
Verdelging - wat ik rondom mij ontware...!
(Blijft roerloos en diepdenkend. - Poos stilte. - Plotseling, als van eenen stuipschok wakker geslagen, gilt hij:)
Ik zie! ik zie!... Genade!. ‘Onsterflijk in
De onsterflijkheid der Vraak’!.. Vergeeft!.. Op mij
Alleen koom' 't alles neêr: op mij... op hun!
(Heeft de Afschriften van den Akt waardoor hij zich met Don Caesar en Don. Juan tot den moord der Koningin verbonden had, van onder zijne kleederen gehaald on op het tooneel geworpen.)
Gena! - laat mij 't verklaren -
Gaen voor 't Menschdom!.. Beeft: de Twijfel is
| |
| |
Der Hel; de Waarheid van der Aarde!.. Liefde
En Onschuld kennen Waarheid! 't Harte van
Luïza, 't harte van Francisca is
Da Waarheid!... De Engelin Francisca op
'nen Troon! de hemelsche Eenvoud dien de Twijfel
Met voeten trad, op eenen troon! het neêr-
Gebliksemd rif des Twijfels zij die troon!...
Ik zal ze aanbidden - mij - verdoemen!...
Verplette Godes vloek die eenige oorzaak
Van alle kwaad: 't Alleengeloof der Rede!
Verheffe Hij in eere de eenge bron
Van alle goed: de Trouw in het Gevoel!...
Des Geestes kennis wierd ons na den val
Der Vrouw: 't is de vermaledijding Edens...
De kennis van het Hart herwierd ons uit
Een Moeder-Maagd: het is de heilkreet der
Verlossing op Calvarië!... Ha! de kennis
Des Geestes, slepe zij mijn vloek steeds na
En volge die des Harten, 't lofgebed
Van mijn gebenedijding!... Weez' die Kennis
Verheerlijkt op der Aarde en in den Hooge!..
Weez' het Geloof - 't Geloof des Geestes aan
De kennis van den zuivren Harte, nu
En voor altijd, verheerlijkt op der Aarde
......Had ik het geweten!...
Te laat!... Die kolk... die schimmen..? Wee mij! Red mij!
Erbarming voor het ijselijk vertoog!
'k Zal boeten, lijk Francisca's Lievling, boeten!
Die zal de Waarheid leeren in Berouw
Hem ingesproken door de Liefde van
| |
| |
Francisca, onder welker invloed hij
Der Waarheid kennis zal, op aard, volmaken!..
Zijn hart was dus niet dood!... Het mijne was 't -
Het mijn: dat lijk der Liefde en des Gevoels!...
Verradersche Inspraak die mij hebt bedrogen,
Mijn laatste vaarwel aan het leven zij
't Begin mijns eeuwgen vloeks op u!... Te laat!...
Dan zegevier' 't Geloof... de Twijfel sterft! (Zinkt ten gronde.)
staat op van nevens Francisca; - hij is als in verrukking.
En uit den nacht waar hij in daalt, zie ik
Mij ook het Licht der Waarheid worden!... 't Licht
Der Waarheid! 't straalde uit 't hart van mijn Luïza;
Het gloort in 't harte van Francisca!... O!
Gelooven - minnen - boeten voor het oovrig
Van mijn onzalig leven!... Ach, genade!...
is ook opgestaan en heeft zich voor de voeten des Konings geworpen. - Aan den Koning.
Genade voor mijn Welbeminde!... O Koning,
Herinner u uw eed: ik smeek u, op
De kniên - vergeving af voor mijnen Vriend,
Don Juan Tenorio! (Stilte.)
Op Juan Tenorio... en koom' de Straf
(Don Juan en Francisca vallen in elkanders armen in het midden des tooneels, voor Gonzalvo's Lijk en tegenover het Getroonte waar immer de Koningin, in de doodsbleekte der bezwijming, ligt op neêrgezegen. Een ruimen tijd staan zij zoo - hart aan hart gedrukt. - De Koning den omstaanden Afgezanten.)
| |
| |
De volkren hier vertegenwoordigt, kondigt
De rampen waar ge van getuigen zijt
Geweest, als eene les den volken af -
En het herinren dier onzalige
Gebeurtenissen zij behouden tot
Een leer voor 't Menschdom der toekomende eeuwen.
(Don Juan en Francisca staan altoos in elkanders armen, in het midden des tooneels.
't Monster is te neêrgeslagen -
viert, zoo ver de Waarheid troont,
De overwinning van de Waarheid,
Gij, die in de Heemlen woont!
Op den stapel van de puinen
die de Twijfel heeft geslecht,
Zegevieren, vereenzelvigd
Twee vertolkers van de Godheid:
Leerzame Onschuld, reine Min...
Eeuwig zij hun zege - en 't monster
eeuwig ook den afgrond in!..
in het midden des tooneels.
Eeuwig zij hun zege - en 't monster
eeuwig ook den afgrond in!
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
|
|