| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
Eene ruime Zaal uit de vertrekken van Don Juan. - Feestelijke stoffering. - Opgedischte tafel in 't midden. - Links en regts, eene deur; op den achtergrond, eene grootere; daar nevens, tegen den muur, een Credentietoog.)
DON JUAN, HOFMEESTER, later, FRANCISCA.
treedt op, langs de groote deur des achtergronds. - Hij beziet de tafel en blijft er, in bedenking, bij stil staan. - Na eene pooze.
Welnu - 't zij zoo... Bij zulk een plegt wil ik
De hofgewoontens heden eens verbreken.
(Gaat en trekt eene bel, waarna hij zich, op het voorplan, in eenen zetel werpt. - De Hofmeester verschijnt. - Zittend, aan den Hofmeester.)
Gij - die ten laste mijner beurs dees alles
Zoo deftig hier hebt ingerigt... Dan zie?...
Om welke reden is uw dos van daag
Zoo wonderschoon?... Die gulden opschrik glimt,
| |
| |
In 't luchterlichten, heller nog dan mijne,
Dan die van een theater-koning?... Tot
Wiens eere zulk een poppentooisel?
neêrgevlijd in den zetel.
Monsenor jokt met d'armen dienaar?... Tot
Wiens eere?... Nu - het is de rouwtooi dien
Ik over zeker onheil voere dat
U wacht, en straks nog, door mijn toedoen, hier,
Bij 't schuimen des bokaals, gevierd moet worden.
lacht.
Ha ha! een zinspel op mijn Huwelijk!
Bravo, mijn Goede! (Staat op.)
Mij wacht, verhoog ik u, in uwen ambte,
Ten loon voor zulken zet. (Wandelt en lacht.)
‘Hij voert mijn rouwtooi!’
Ge zijt een lustige gezel... (Staat stil.) Doch - zeg
Mij - daarom belde ik u: - Ge weet dat ik
Noch mijner kunst, noch uw vermogen falen
Dat heur onthaal ten weerdigste geschiede.
't Zij zoo... Waar denkt ge ze aan den disch te plaatsen?
| |
| |
Ha, volgens hofplegt - daár - Monsenor.
(Wijst op het hooger tafeleinde, ter linkerhand.)
Waar mij en de Senora die ik sta
Nu - naar alle staatsieregt -
Aan 't ander hooger einde.
Ik anders. - Zet gij hier, aan 't tafelmidden,
Haar Majesteit en hier, 't verloofde Paar,
terwijl hij ijlings luid lacht en eene lustige pirouette maakt.
Nog al!... (Op het voorplan - ter zijde.)
Moet zulks eens ‘werkelijk’ - het zij
Dan heden ook ‘symbolisch.’ (Aanden Hofmeester.)
Gij u zoo droevig niet om wat 'k zoo vreemds
Daar al bevele. - Vroet het u in 't hart,
Om de ambteneer, mijn Trouwe: mij - mij streelt
Het een geliefkoosd zielsgenot. - Het een
Geldt 't ander. - Ook, ge weet het, hofzwier duld
Ik niet, en, waar ik kan, ga 'k dien te keer.
| |
| |
Thans vergt mij hofzwier dat 'k de Koningin,
Bij d'aanvang van het feest, afhalen zou.
(Wandelt. - Poos stilte.)
Verbleef het geestig jokken van daar seffens?...
Geen woordjen meer om mij tot lachens op-
Te ruimen?... (Stuwt hem ijlings, bij mallend gebaar, de zale uit.)
Kom - laat u 't zoo zeer niet deeren,
En meld mij straks de boodschap die, van wege
Haar Majesteit, mij nog geworden moet.
(Hofmeester af. - Treedt terug op het voorplan; - alleen, na eene pooze.)
Door welke schokken men zoo, langs een dagruim,
Al heen kan varen!... 'k Stond van morgendop -
En 't ging me als of ik weenen zou; thans daalt
De nacht - ren ik bedwing den lachlust niet...
Eén dag vervult een leven... Weze de avond
Des dags me ook die des levens en... bereidde
Doch - morgen soms daagt mij
Alwêer een dag; wacht mij alweêr nieuw feit-
Beleven; huw 'k de Bruid - of huw ze niet;
En onderga het loon van 't reeds gepleegde -
Of onderga hem niet en moorde - of moord
Ze niet (het al gelijk het van een gril
Gonzalvo's af zal hangen) - Haar, die 'k om
Heur liefde en om heur schoon, uit blinden vrok,
Als vijand eenmaal naar het leven stond,
Toen zelfs, wanneer dit schoon voor mij slechts praalde
En zulk een min voor mij slechts gloeide; - Haar,
| |
| |
Die, om dit schoon en om die min, mij thans
Zoo niet de Bruid dan toch het huwlijk dat
Me dreigt vervloeken doet; - Haar die ik hier
Te wachten sta als uitgenoodigde
Op eenen plegt dat mijn vereenen met
Een andre zou bezegelen, terwijl
Ik - dankend om de zelfopoffering van
Haar maatloos, onberekend minnen - mij
Geheel heur wegschonk en zij vrouw is van
Een man - die Koning heet van Spanje...
(Poos stilte).
Zoo verre ik des toch meester blijve - 't koste
Mij schatten, leven, 't heil der zuster - hij
Wordt nimmermeer volvoerd de gruwlijke Echt...
- Luïza in de magt der San Salvadors
Na wat als nog mij wedervaren kan...?
- Hij heeft gelijk, Gonzalvo: houde ik 't met
De Koningin dan red ik, mij welligt,
De zuster zeker - zelfs genomen dat
Mij 't ergst eens worden moest. - Een hart als welk
Den wensch kon uiten dien ik, heden nog,
Uit haren mond mogt hooren - 't staat ter hoogte
Van alle heldendaad en 't wil mij, om
Een vrank en vrij bekennen van den aanslag,
Vergeving en, ja, redding schenken. ‘Kon
Zij afstand doen der Kroon, den Huwlijks-band
Verbreken om zich los te rukken van
De koude dwinglandije haars gemaals,
Ze zou mij volgen - volgen waar mij ook
De vlugt, door allen lotgevalle henen,
| |
| |
Terwijl heur arm... als eene roozenboei
Mij om den schouder zonk... en ik den adem
Van hare lippen, gloeijend, in den mijnen
Versmelten voelde als tot eén ziel. (Staat en denkt.)
verschijnt weder aan de deur des achtergronds.
De Koningin. (Toeft op den dorpel om de aankomende Camarera in te leiden; - daarna af.)
ziet deze, van op het voorplan, in de verte optreden.
Francisca... God? (Poos stilte; - ter zijde.)
De plannen der verzoeking!...
De Hemel mij zijne englen af... dat mij...
De Hemel dan ook rigte. (Heeft zich eensklaps omgewend als om Francisca te verwelkomen).
komt in de Zaal. - Zij is hevig ontsteld en poogt zichtbaar eene weerdige houding aan te nemen. - Tot Don Juan.)
Gebiedt haar Majesteit u aan te melden..
Dat Zij gereed is en... u wacht... om op...
invallend
Mijn feestmaal te verschijnen, ja. - Wat let
U dan, Francisca?... Ge zijt bleek?... (Stilte.)
staat, als wilde zij verder spreken. - Eensklaps barst zij uit in tranen en zinkt Don Juan voor de voeten.
| |
| |
ter zijde.
Mijn Huwelijk! ik dacht het.
snikt, d'armen om Don Juan's knieën gestrengeld.
Helaas, Monsenor!... waarom moest ik - en
Uit vreemden mond - vernemen... dat ge uw keus
Noch plaats tot zulk vertoog. - In tranen, voor
Mijn voeten - gij!... (Wil zich ontdoen van hare omhelzing.)
Laat los, zeg-ik... Francisca,
In 's hemels name, wat toch gaat u over!..,
Nog seffens vraagt uw ambt dat gij, aan tafel,
De Koninginne dienet... (Ontmoet een der blikken van Francisca en tilt haar ijlings, bij liefdevollen zoen, aan zijne borst.)
Mijne armen, aan mijn hals en aan mijn hart!...
Ween dan ten minste zulke tranen op
Mijn hart, wanneer het zien van zulke smart
staat en weent, het hoofd rustend op den schouder van Don Juan.
Vergeving bid ik u en ik alleen
Heb die hier noodig. - 'k Faalde jegens ons,
Ik weet het; doch de stonden van mijn leven,
Zij stormen heden weg: mijns ben ik niet
Meer meester - en ik zag geen kans om u
Van 't minste te onderrigten. - Doch daarvan
| |
| |
Zij maar gesproken, later, waar het voegt.
(Wil haar zachtjens van zich verwijderen.)
- Dan koom, bedaar en ween niet langer, hoort ge?...
(Poos stilte.)
- Straks hoef ik nog met u te handelen,
Als met mijn jonge Zuster... (Stilte. - Francisca snikt voort.)
Dat gekkenspel ten einde toch, is 't niet,
Francisca?... Neen?... nog weenen... immer weenen?... (Stilte.)
Welnu - dat duizenden dan maar mijn lot
Benijden - doch die tranen zullen van
Het engelaanzicht in 'nen engellach,
Door mijne zoenen hier hertooverd worden...
(Terwijl hij haar eensklaps in vurige omarming aan zijn harte sluit.)
Francisca... Duurbre...! dij voor eeuwig!...
(Laat haar los. - Heur vervolgens eerbiedig de hand vattende.)
Heb dank: ge zijt getroost... Thans ga in vrede...
Doch hoe verschijnt ge voor de Koningin?...
- Om 't even zulks. - O! lach gij, ja, lach gij
Mij slechts zoo tegen; zie gij me aan slechts met
Dien lieven, vriendelijken ooge; straal
Mij moed en kracht en hoop in 't hart: dat alles
Is mij hoogst noodig en - bid gij voor mij - en
Steun gij op mij... (Sluit haar beide handen in de zijne.)
want - wat me ook nog ervare,
Hoe 't lot ook keer'... de Mijne zijt en blijft
Gij als weleer: de Mijn, Francisca, en
| |
| |
Mijn woord - het moet u onbegrijplijk voor
Toch komen? - Straks, niet waar, heeft hier nog 't feest plaats
Waarop men 't Huwelijk van uwen Lievling
Met de eedle Hertogin de San Salvador
In hulden zou?... Francisca, ja, dit feest
Heeft plaats, nog straks, soms weder morgen, doch
(Op lustigen toon, terwijl hij lacht en Francisca liefoogt.)
En thans - daar eerlang nog
Dat feest begint en wij - er op verzocht
Zijn: - (Doet haar mallend uitgeleide.)
Gij naar uw Toiletzaal en - ik naar
De Koningin. (Beiden af, langs de Middendeur des achtergronds. - Het doek valt.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(De vorige Zaal. - Bij het optrekken des Voorhangs is het Feestmaal begonnen. - Aan 't tafelmidden, den rug gekeerd naar den achtergrond, Don Juan, Dona Fernanda en de Koningin, aan wier zijde de kleine Luïza stoeijend staat. - De overige gasten, zonder onderscheid geplaatst; uitgenomen Don Caesar die zich, in het bereik van wijnvaas en schenker, alleen, op het voorplan, aan den linker tafelhoek heeft neêrgezet. - Bij de Credentiebank, Francisca, den dienst der Koningin verzorgend. - De tafel, langs den voorgrond en de voorgrond zelf, vrij voor het werkverrigten der Pagen en Dienaars en voor het optreden der Chooren die er, aan weêrszijde des tooneels, hunne reijen vormen.
DE KONINGIN, nevens welke LUIZA staande, DON JUAN, DONA FERNANDA, DON CAESAR, FRANCISCA, uitgenoodigden, chooren, eene dwene, een arts, kamerjuffer, pagen en dienaars.
Wel hem - die minnend in der Liefde wellustzalen,
Op de fluweelen spond getooid ter Bruiloftnacht,
Voor de eerste maal, het heil der heemlen neêr voelt dalen
Op d'Engel dien de min hem in zijne armen bragt!
| |
| |
Hem gloort de zon der Vreugd van uit de toekomst tegen;
Hem streelt een weeldrig kroost van uit het blij verschiet;
Hem dauwt, op zijne baan, der Godheid milde zegen:
Wel hem die in der gâ zich tweemaal leven ziet,
(Onder het zingen van dit Choor dient Francisca een bokaal wijn aan de Koningin, Don Juan en Fernanda.)
zit aen den hoek der tafel, links. - Hij houdt zijn drinkvat in de hoogte opgestoken.
Gezondheid van alwie een dergelijk
Tweevoudig leven, noch te zien heeft, noch
Te torschen! (Ledigt hem in eenen teug. - Aan eenen Page.)
De wijnvaas - schenk! (Aan het Gezelschap terwijl hij zijnen bokaal den Page toereikt die hem vult.)
Mogt twijflen om er het bewijs van in
Een tegenproef te moeten zoeken - 'k wendde
Me eenvoudig tot mijn Venetiaanschen spiegel,
Of blikte eens in een kristallijnen wijn-
Glas, zoo als nu. - En dan bevond ik mij
Des levens zekerder en meer voldaan,
Dan wen de proef mij eene Bruiloft had
Gekost, of jaren liggens aan den Echtband...
Helaas! de spiegel is zoo broos... en - dát -
Zoo dikwijls ledig!... (Drinkt en zet zijne schaal op tafel.)
op mallenden toon, aan de Koningin.
| |
| |
Dat, wie ook waarheid spreekt, nooit vrij genoeg
Kan zijn in zijne meening te uiten.
aan Don Juan.
Ja zoo?... (Luid tot de Uitgenoogdigden, met gulle scherts.)
Senores! Dona's!... wilt ge eens allen
Iet lustig nieuws vernemen?... (Pooze.)
Den Bruigom zelf niet die van 't heilig Huwlijk
Gewagen durft, zoo als... Ik geef het u
invallend.
Welnu - zoo als de Kroonprins,
Zoo als de tolk der Waarheid zelve, ja.
(Vat zijnen beker.)
Hier is haar Symbolum en nooit toch voerde
Ik andren scepter... beter wapen. - Schenker,
Laat u geen tweemaal roepen, hoort-ge?
(Stilte. - Aan het Choor, terwijl een Page hem zijne drinkschaal vult.)
Mijn Jonkers! nog eens deftig op muziek
Gelogen, nog een Aria!...
(Vrouwenchoor treedt op, langs elke zijdedeur, eene rei welke het voorplan, nevens die der Mannen, gaat bezetten.)
Is het de beurt der Damen?... Dan - laat hooren.
Trio.
Als 't dagende zonlicht, zoo zuiver en schoon,
Word morgen een Bruîgom getooid met een kroon
| |
| |
Naar 't outer geleid, van de hand der Geliefde...
O! Morgen, strooit roozen voor Hem en voor Haar;
Vlecht roozen hun morgen in 't geurende hair,
Want morgen verruilt het doorluchtige Paar
De Lelie des Maagdoms voor 't Roosjen der Liefde.
Dat 's beter, beter! - Ter gezondheid nu
Van zulke lieve Zangsters!
Dáár! - (Ledigt zijnen bokaal. - Aan de Zangsters, terwijl hij hem den schenker reikt.)
Verruilen maar al spoedig ook te wagen:
(Tot eene Zangster die voortreedt.)
(Romance.)
In het gras der stille dalen
Slaapt het Maagdeliefken schoon;
Minlijk kwijnt, in onze zalen,
't Roosjen op zijn glazen troon...
Lief is ieder bloemken slapend...
O! maar engellijk de rust
| |
| |
Van het bloemeken der Kindschheid
Wen 't in 't eenzaam wiegsken rust.
't Kan zijn, 't kan zijn... doch in het eind,
Senora's, rust uw bloemken, liefst, welligt
Ook schoonst, aan eene jeugdge vrouwenborst,
Ha ha! - hier mete men zijn woorden...
Alweder de bokaal ten rand vol en -
Ter welvaart van wat Jonkvrouw heet en zoo
Gemaklijk blozen kan. (Drinkt. - Zijne schaal neêrzettend.)
Hou 'k mijn gezegde staan... Ha ha! 'k word niet
Geloofd?... Welnu - dan ga 'k u overtuigen.
(Terwijl hij Luïza schuins begluurt.)
Bij voorbeeld, hier, aan tafel, bij den schoot
Der Koningin, ontwaar 'k een bloemken van
De lastge soort die gij daar zoo bezongt.
Dit bloemken kwijnt, en wel diermate, dat
Zijn roozenblozen, zichtbaar, meer en meer
Tot leliewit verschiet. Het lijdt, zeg ik,
't Is ziek; hewel - ik wed: 't is enkel uit
Verlangen om aan 't hart te rusten van
aan Luïza, terwijl zij haar koost.
Is 't waar, mijn lieve Dona?...
Maar inderdaad?... Dan kom gij hier, mijn engel:
Zet het kind op hare knieën. - Ze vervolgens met eenen zoen in hare armen drukkend.)
| |
| |
Ach! 't is toch zoo zacht om rusten
Ten zoeten, malschen moederschoot, niet waar,
Nu hoor eens op wat ziekelijken toon
Men zulks ons zegt?... Zou men niet wanen of
Dat grillig poezeken gaat eerlang sterven?...
aan de Koningin.
Haar kwelt de slaaplust reeds sints lang, Senora -
En 'k ga, zoo seffens, ze ter rust doen leiden. (Staat op.)
aan Don Juan, terwijl zij Luïza, die immer op haren schoot zit, met belangstelling gadeslaat.)
Dat moet het zijn, Monsenor; - zelfs het dunkt
Mij of dat lange waken heeft het kind
Zoo wel een weinig afgemat...
(Don Juan gaat heen; - aan Luïza.)
Zal 't beter zijn in 't zachte beddeken,
Niet waar, mijn Lievling?... (Aan het Choor.)
Eens kundig een Concerto opgezongen:
Het doe ons dierbre Senorita wel. (Treden voor:)
een jongeling en eene maagd.
(Duo.)
Ziet - het slaapt, het lieve wichtjen...
Ach! hoe zoet een lachjen speelt
| |
| |
Om 't bekoorlijk aangezichten
Dat de zijden peluw streelt!...
Wie, om 't engeltje eens te kussen,
Zóo op 't krakendwit satijn
Neêrgevlijd van 't glanzig kussen,
Zou geen Vader willen zijn!
Zou geen Moeder willen zijn!
(Tijdens dien Zang woelt Luïza onrustvol op den schoot der Koningin. - In haar woelen, heeft zij den beker welken deze tot drinkens had opgevat, heur uit de hand geslaan. - Voor het eindigen des Lieds is die woelzucht tot eene ware worsteling geklommen. - Don Juan, nog steeds afwezig.)
is opgesprongen.
Naar alle Duivelen dat zingen!... wat
is toegesneld en blikt Luïza aan, over den schouder der Koningin.
Hoe bleek... ach, God des Hemels!...
met Luïza op den schoot, aan Francisca die achter haren zetel staat.
Francisca - ga ter mijner Slaapzaal - haal
Dien drank... ge weet... (Roept Francisca na, terwijl deze heen ijlt.)
en hier ten spoedigst, Lieve!
aan de Koningin.
Zoo wij 't verzorgden, Serenissima -
't Zij ligt u ten bezware?
steeds met Luïza op den schoot, aan Fernanda.
Bezware niets, dan 't lijden zelf des kindes,
| |
| |
Stil u, Engel, stil gij u...
(Drukt haar eenen zoen op den mond.)
De lipkens blauw!... het koude zweet - op 't voorhoofd!...
plotseling in stuipen gillend.
Ai!... Ai!... Ai!... (Diepe stilte.)
ijlings. na met klimmende verwondering en afschuw, Luïza's wezenstrekken te hebben gadegeslaan.
Heere Jezus!. 't kan niet wezen...
(Eensklaps hare ontroering overmeesterend, aan de Omstaanders, met klem.)
Hier werd een kind vergiftigd... en het dronk
(Stond van algemeene verslagenheid en verwarring. - Eenigen ijlen weg, de Chooren verlaten het tooneel, terwijl de tafel, van voor de Koningin, in eenen oogwenk door de Bedienden wordt weggenomen.)
omgeven van hare Vrouwen en immer met de lijdende Luïza op haren schoot, zit in het midden des tooneels. - Met versmachte stem, daar zij, meer en meer, met het zwoegende kindeken heeft te kampen.
Mijn arts zij hier onmidlijk...
En men belette dat de Broeder kome!...
Dien water toe - slechts water... Laat!... Erbarming!
Het kind zij maar te bed gedragen... ik
Bedwing ze niet... haar handjens rukken mij...
En knijpen mij ten bloede... God! hoe lijdt
Die arreme engel!... Laat! - ik zelve wil ze
Te bed doen en - verzorgen...
(Is opgestaan en draagt Luïza. - Met het kind op de armen, tot de Omstaanders, alvorens weg te gaan.)
Waar is haar Broeder...? Ach - wie mij nog trouw bleef,
| |
| |
Hij houde dien van 't smarttooneel verwijderd!
(Treedt af, langs de Middendeur des achtergronds, gevolgd van hare Vrouwen en met de lijdende Kleine op de armen. - Middelerwijl hebben al de gasten de Zaal verlaten; slechts toeven er nog, in stomme verslagenheid, Don Caesar en eene oude Dwene. - Een oogenblik na het aftreden der Koningin, ijlt Francisca, van hare boodschap terug, langs den linker in gang, op het tooneel.)
staat en ziet verbaasd.
Wat grijpt hier plaats?... 't is alles henen?...
Ben ik met het gevraagde middel: waar
terwijl hij haar, bij doordringenden blik, gadeslaat.
In gindsche zaal - aan 't sterven, Dona.
na eene pooze.
Aan 't... sterven...? (Staat beweegloos.)
aan Francisca.
Ja. - Het schijnt dat hier een aanslag
Op 't leven van de Koningin gepleegd werd,
En dat de Senorita die maar aan
Heur beker dronk... Hervat u, Dona; 't trof
Ons even, doch... (IJlt Francisca toe en wil ze ondersteunen.)
Wat deert haar ook!... Ze wankelt... stort ten gronde!...
Ligt ook - vergiftigd!... (Loopt weg, met uitzinnige gebaren.)
van ter zijde het tooneel, het oog gevestigd op Francisca die, roerloos, ten gronde ligt uitgestrekt.
Juist zoo! juist zoo!... en thans weet ik genoeg...
| |
| |
(Vlugt plotseling van het tooneel, terwijl hij zich voor het hoofd slaat en, in blinde wanhoop, het volgende schreeuwt:
O booswicht, booswicht! 't gif
Was mijn: 't werd in de schaal der Koningin
(Treden op: De Dwene, een Arts, Kamerjuffers en Dienaars.)
over Francisca gebogen - aan de Omstaanders.)
Misschien niets gevarelijk:
Een hijsterische toeval. (Staat op. - Tot den Bedienden.)
Ter zale waar de Senorita ligt. (Het doek valt.)
| |
Derde tooneel.
(Eene straat voor het Paleis.)
ANTONIO, HERNANDEZ.
is gewikkeld in den mantel dien hij 's morgends Don Caesar ontstal. - Na een tijd lang te hebben gestaard op eene verlichte venster - aan Hernandez.
Hewel - ik durf niet... Zoo 't mislukt - van nacht
Nog achter de ijzren tralie - en de Nikker
Weet voor hoe lang. - 't Is waar, 'k had dan den kost
Voor niet en zou, bij duisternis en ontijd,
| |
| |
De schrikkelijkste orkanen tartend, om
Een nietsbeduidende valies te winnen,
Mijn treflijk rooverstieltjen, uren lang,
Op groote wegen niet meer moeten staan
Vervloeken. - Ligt zult gij mij zeggen: ‘om
Het werkjen aftedoen gebruiken wij
Ons knechts.’ - Dat is nu wel zoo gansch niet te
Betwisten; doch niet minder blijft het waar
Dat wij nog 't best ons zaken ‘zelf’ verrigten.
- Hoe 't weze - liever, heel een jaar, aan één
Gestolen brood geknauwd, dan dagelijks,
Aan 't prachtigst maal, in slavernij te zitten. -
Vrij, heerschap, vrij! dat 's alles.
'k Verbeur zoo ligt geen vrijheid.
meesmuilt.
Ik zeg u nog dat ge onherkenbaar zijt?
Daar: gansch verdoken in zijn mantel - zelfs
Uw voeten ziet men niet. Dezelfste hoed,
Dezelfste pluimentros - en uw gezicht?...
Wat, duivel, hebt ge dan?... Mijn ziele, ge
Zijt onherkenbaar, zeg-ik?... Nooit heeft tweeling
Elkandren zoo geleken...? 'k Geef het aan
Den besten toovenaar, van onder al
Die plooijen - te verstaan, zoo lang hij ze u
Den schouderen niet afrukt - iemand anders
Dan de eigen Kroonprins uit te halen.
| |
| |
nadenkend.
Bij laten nacht en ongeroepen, in
't Paleis zelf van den Koning, bij Don Juan
Maar in te vallen!... En waarom?... Ik heete
Dan al zijn boezemvriend, Don Caesar - 't is
Voor 't minst toch onbeschoft, en ja, te veel
Gewaagd voor mannen die, lijk wij, zoo nog
Al etlijk ergjen hebben af te hasplen
Met het Geregt. (Pooze. - Aan Hernandez.)
Geen ander middel meer om ergens nog
Iets eerlijk los te maken?
Hier in persoon om mij den nek te breken,
Zoo 'k nog 'nen enklen penning in mijn tesch voel,
Zoo ik, om mijne schulden te betalen,
Nog aan iet anders denken durf - dan aan
aan Antonio.
Nog op, dat ziet ge wel; er brandt nog licht
En nooit treft gij hem beter aan, want nu
Zal hij alleen zijn: 't is toch nacht...? (Wandelt heen en weder.)
Thans onuitstaanbaar. (Pooze; aan Antonio.)
Hier - geef mij den mantel.
| |
| |
Nu, nu, men zal... Er kome van wat wil -
't Kan toch aldus niet verder blijven toegaan...
(Eensklaps met klem.)
Hoe veel zou ik hem vragen?
Een honderdtal of vijf piasters.
Ontleent een Erfprins minder?... Hoor -
Sloeg hij het af, dan hou u maar gebolgen
En straks nog brengt ge mij, aan gindschen hoek,
Den buit - die reeds moest rinklen in ons tesch.
(Spoedig af.)
alleen.
Maar voort, op Gods genade - en onversaagd
Mijn rol gespeeld. - Doch liefst verstout ik me eerst,
Met nog eens, duchtig en op borgtogt, ergens
Den beker in te zien. (Af.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Eene Slaapzaal. - Regts en links, eene deur. - Ten achtergrond, Luïza's lijk op een Praalbed. - Daarnevens, aan het hoofdeinde, eene zwart bekleede tafel, waarop een Kruisbeeld, tusschen twee barnende waskeersen. - Geen ander licht op het tooneel.
FRANCISCA, DON JUAN, hofdamen der koningin in rouw kleedij, de KONING, een HOOFDINQUISITOR, ANTONIO, krijgsknechts.
in verwoesten opschik, met hangenden haire, zit alleen, ineengezakt, aan den voet van het Bed. - Verwilderd staart zij in den verre als of zag zij een verschrikkelijk iets. - Op angstvollen toon.
Hun zwaarden kletteren... Luïza?...
(Wendt zich naar het Lijk en wil er de hand vaa vatten.
Die koude hand - alweêr die koude hand! - Weg
(Vaart het tooneel op en neder; met versmoorde stem.)
Geen hulpe?... red mij... o
| |
| |
Zij komen!... 't kind is dood... 't is 't zusterken
Mijns Welbeminden, de Luïza van
Don Juan!... (Stilte.) 'k Vermoorde ze, 'k vermoorde ze...
Dat zeggen zij... en, bij den God der waarheid
Die mij hier hoort, ik zeg ik - dat ze liegen...
(Nadert de Bedstede.)
Luïza is niet dood... zij slaapt... ach! en
Hoe rustig, zie!... (Zet zich neder op de sponde; - met helderen lach.)
Wat ben ik blij: ze slaapt!...
Ze Slaapt?... (Stilte. - Tast schuchter naar de hand der Doode.)
(IJlings op klimmenden angsttoon, terwijl zij het Lijk betast.)
Ze is koud...? mijn God... die andere
Ook ijskoud...! 't aanzicht...?
(Wil er eenen zoen op drukken en vliedt plotseling, luidgillend, van de Bedstêe weg.)
Koud - koud - dood!... en ik
Heb ze vermoord...! (IJlt wanhopig rond het tooneel. - Stilte.)
Waar berg ik mij... dit Lijk
Daar, leeft... het grimt mij aan - en drijgend ging het
Van uit die koude - doode lippen: - Gij
Hebt mij vermoord!... Stabij... o goede menschen,
'k Ben zoo verveerd... ik ben alleen hier met
(Heeft plotseling stil gehouden bij de regter deur. - Zij staat en luistert. - Dan, ot bij het Bed komende, met kalmen vreugdelach.)
Om mij van hier te rukken...! O! dat zal
Toch niet!... beminde ik haar dan niet?... was 't dan
| |
| |
Zijn Zuster niet - zijn Zusterken en 't mijne...?
(Stilte. - Luistert verder. - Op eens slaakt zij eenen snijdenden schreeuw en vlugt achter het voeteneinde der sponde. Ondertusschen is de regter deur, waarbij Francisca stond, opengegaan voor Don Juan die, bij zijn optreden, omringd en weêrhouden wordt van den zwart gehulden Vrouwenstoet der Koningin. - Hij ziet doodsbleek en de hairen staan hem verwilderd op het voorhoofd.)
in de deur, aan de Vrouwen die hem omringen; barsch en woest.
Wat wilt gij - spreekt?... en wat dan blijft mij op
Dees wijde wereld nog te hopen, nog
Te doen, dat ge om mijn daden schrikken zoudt?...
(Lacht stuiptrekkend.)
O! vreest niet!... Vrouwen... vreest niet...
invallend, aan Don Juan, op smeekenden toon.
Die 't feit beging is ver van hier te zoeken:
En treffe mij Gods donder zoo 'k niet tracht
(Brengt, als in bedenking, de hand ten voorhoofd. - Poos stilte. - Eensklaps, terwijl hij zich door hun midden eenen weg baant en op het voorplan ijlt.)
Gelijkt op die haar het vergif schonk.
Daar ligt ze... Dood! barmhartge Jezus, dood!...
ijlings van uit haren schuilhoek sluipend.
Mijn Luïza!.... (Heeft Don Juan bij den schouder gevat en hem van het Bed weggerukt, waar hij, onder het uiten zijner
| |
| |
laatste woorden, op neder was gezegen. - Weder omringd en teruggehouden van de Hofdamen, is hij tot op het voorplan gedeinsd. Hij staat er, als zielloos, zijne snikken verkroppend en ziet Francisca aan. - Deze, in drijgende houding voor de Legerstêe, aan Don Juan en de Vrouwen die zij voor de beulen neemt.
't Nog eens gewaagd een hand aan 't kindeken
Te slaan - aan het gemoorde zusterken
Van mijn Beminden - en - dan ziet of gij
Niet siddren zult en, laf, niet vlugten zult
Voor 't raken van dees koude hand, hier...
(Blikt met afschuw naar de Doode.)
staat immer omgeven van den Vrouwenstoet en doet eenen stap naar Francisca. - Hij knarstandt.
Don Juan steeds weêrhoudende.
Ze is in ijling - om Gods wil,
spreekt hun toe.
Van hier, zeg-ik! Geen stap meer, beulen...
Don Juan alleen mag 't kindjen naken... op
Haar weenen - want... ze is dood... Don Caesar heeft
Ze met vergif gedood!... Don Juan alleen
En ik: wij zijn gezusters...
aan Don Juan die weder eenen stap doet naar Francisca.
Geworden... o Monsenor! stil u en -
Ziet - ze naadren toch?... O rukt me
| |
| |
Eens van Luïza weg, zoo gij er moed
Ze wijken... ha! de Moorderes
Zal thans niet naar 't schavot.,. Zij weten dat ik
Onschuldig ben - en - schrikken voor het raken
(Ziet Don Juan, ter derde maal, eenen stap voorwaarts treden.)
Daar zijn ze! weg, nu weg!...
(Is eensklaps Francisca met woede om den hals gevallen en houdt haar, in vreede omarming, aan zijnen boezem gesloten.)
in de armen van Don Juan.
Ze binden mij - stabij!...
spreekt haar toe, terwijl hij ze immer aan zijne borst geklemd houdt.
Rampzalige... wat moet ik denken... en...
(Poos stilte. - Smijt haar eensklaps woest van zich weg.)
Voort! - Zij dronk den dood
Uit eenen beker... en gij hebt haar dien
(Zijgt neder op het Bed waar hij, in wanhoop verslonden, verder weent, het aanzicht in de lijkwâ der Doode verdoken. Ondertusschen zijn de Hofdamen Francisca ter hulp gesneld die, met het hoofd tegen het voeteneinde gevallen, buiten kennis ten gronde ligt.
Verschijnen: - De Koning en een Opper-Inquisitor, gevolgd van Krijgsknechts. - Bij het opkomen des Konings verwijderen zich de Damen van Francisca - uitgenomen ééne die haar verzorgen blijft - en scharen zich, in stillen eerbied, ter regter zijde des voorplans, terwijl de Lijfwacht den linkerkant betrekt. - De Koning, op het tooneel, met ongedekten hoofde.)
| |
| |
staat op van over Francisca.
Ligt zij bewusteloos, Geduchte Heer.
(Verwijdert zich en vervoegt hare Gezellinnen.)
aan de Krijgsknechten.
Geleidt die vrouwe in gindsche zaal - en wacht
(Dezen af met Francisca, langs de deur, regts. De Vrouwen volgen, in stillen en diepen weemoed. - Op het oogenblik dat zij het tooneel verlaten, ontstaat er een groot gerucht buiten den linker ingang der Zaal.)
buiten de deur, links.
Gelaten worden bij Don Juan, zeg-ik!...
Zijt gij zijn knecht?... Ja?... Dan ter zij, Kanaille -
Ik ben de prins der Asturiën, ik.
aan Antonio die het vertrek binnenstuift.
Don Caesar d'Oviédo. - Breng
't Gelieve dijner Hoogheid
Te gaan - in gindsche zaal.
(Rigt hem ter deure, langs waar Francisca werd afgeleid.)
begeeft zich er heen, na, vlugtig en ter sluiks, den toestel te hebben gadeslaan van het Vertrek waar hij zich in bevindt. - Ter zijde, luid.)
Daar - en die grijskop... (Spotlacht.)
| |
| |
Dat bed...? (Opent de hem aangewezen deur, ter regter hand, en blijft op den dorpel staan.)
Wat drommel - eene volle wacht...!
(Poos stilte; treedt er in.)
heeft Antonio opgevolgd tot waar deze de Zaal uit trad en spreekt, in de regterdeur, tot de Krygsknechts.
Verzekert u diens mannes.
(Blijft toeven, als om het aanhouden te bewaken.)
buiten het tooneel.
- Bij alle duivlen, wat!... mij binden?... nooit!...
'k Ben Caesar niet!... ik ben...
heeft de deur gesloten en komt terug bij den Koning.
Ontaard van zoo doorluchten bloede!... 't Scheen me
Of hij herkende ons niet, en noemde, bij
'nen Scheldnaam, U, zijn Koning en zijn Vader!...
Uit dronkenschap heeft zich die man geleverd.
(De Koning staat nadenkend. - Poos diepe stilte, slechts onderbroken door het gesnik van Don Juan die immer op zijn Zustersdoodsbed weent.)
Mijn wee is groot... (Pooze; - aan den Inquisitor.)
doch onze vraak is magtig.
(Dekt zich het hoofd en nadert de sponde. - Aan Don Juan die er immer, beweegloos in zijne wanhoop, ligt op neêrgezegen.
Monsenor - 't is van harte dat ik in
Die rampe deele welke heden u
Zoo vreed moest treffen, en die ons en gansch
Het Land, van nog rampzaalgeren gevolge
Had kunnen zijn. - Zoo veel 't in mij is zal ik
| |
| |
U 't smartende verlies vergoeden en
't U, door mijn gunsten en de straffe die
Dan onverbiddelijk op hen zal drukken,
Min pijnelijk om dragen maken.
van op het Doodsbed zijner Zuster, aan den Koning.
O Koning niets: de dood is onherstelbaar.
(Weent voort op het Lijk. - De Voorhang valt.)
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|