Don Juan
(1855)–Petrus Joseph Norbert Hendrickx– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Tusschenspel. | |
[pagina 181]
| |
Engte van Gibraltar. - Boord der Middenlandsche Zee. - Nacht. - Onweder. - Op het voorplan, Gonzalvo, te midden der rotsen; verder, buiten het oog des toeschouwers, zijn Knecht, rustend in eene spelonk.
GONZALVO. MOOR.
gonzalvo,
alleen.
Daar stijgt het, 't Onweêr, op wiens vleugelen
Het heir der bovenaardsche Geesten tot
Den uitverkoren sterveling moet dalen,
Om hem ontzaglijke openbaring in
Te spreken... 't nadert, 't uur, waarop de Kennis
Der hoogre sferen, in orkaangebulder,
Haar lessen uit moet galmen voor de fiere
Onwetendheid der ondermaansche slaven;
| |
[pagina 182]
| |
't Noodlottig uur waarop een heime hand
Den dwaler uit des Twijfels woestenijen,
Bij diepen nacht en bliksemlichten, langs
Een beetre baan, naar het Oasis van
De Waarheid rigten moet... Niet lang meer zal
Die gids daarheen vertoeven; want, reeds plegtig
In 't rotsenloover ruischend, valt de zware
Orkanendroppel; 't doffe stil, dat op
De vlakte sliep der baren, heeft een ver
En droef geluid gegeven; meer en meer
En hollerronkend bromt de donder - en
Onafgebroken schiet nu 't walmend vuur
Des weêrlichts door de duisternissen henen,
Als of de Dood, met eene gloênde toorts
Gewapend, rusteloos, door 't bange graf
Der Heemlen liep.........
Het stijgt - van woede zwanger
En onheilspellend traag... Het is me als of
Uit elk gerucht, de stemme der Verdelging
Mij tegenhuilt... ‘Verdelging?...’ O! welk woord
Staat mij te worden!...
(Pooze. - Men hoort het piepen van eenen voorbijvliegenden onweêrsvogel.)
Helsche toonen!... Hoor -
Hoe hachlijk toch de Stille klaagt!... Geen galm
Die nu 't gehoor mag treffen, of het is
Een langzaamstil en hartdoorvlijmend kermen,
Op englentoon geuit, als dat van eene
Vermoorde maget die, in de eenzaamheid
Des nachts, alleen op een verlaten heide,
De treurge vlakte doet weêrgalmen van
Het weegeklag haars zieletogens; - en
| |
[pagina 183]
| |
Straks zal 't een oorverdoovend buldren wezen,
Als dat van gansche legerscharen, in
Het barnen des gevechts zich onderling
Vergruizend; - of als dat der Aarde, door
'nen Algemeenen last, in 't eindelooze
Aan stuk gedonderd... Aaklig! aaklig!...
Thans -
Omgeven van al wat het menschenhart
Kan streelen; zachtgekoesterd in 't genot
Dat schoonheid, vreugd en liefde schenken; met
De balsemgeurge lucht de zoetste ziels-
Genuchten ademend, rust hij, mijn Leerling,
Op 't hermelijn der wellust neêrgevlijd,
In glinsterende zalen; - ik - omprangd
Van al wat 't menschenharte kan doen ijzen,
Ter prooi aan dit rampzalige genot
Dat een vervaarlijke eenzaamheid en smart
En liefdeloosheid geven, met de van
Benauwdheid zwangre lucht de pijnelijkste
Aandoeningen verzwelgend, op den oever
Van eene nare zee, rust ik op puinen,
In 't hart des nachts, te midden der orkanen.
.................
Op puinen!... Neen - dees wilde rotsgevaarte
Is mij een troon... Wel hem! mogt hij het wulpsche
Fluweelgestoelte der paleizen, waar
Nu dartle vrouwenstemmen, schuimende
Bokalen, luisterrijke lichten hem
Van vreugd omhullen en van glorie, tegen
Die ruwe zitbank ruilen waar, nog aanstonds,
| |
[pagina 184]
| |
Het bulderen der baren, 't moordgehuil
Der winden, 't helgespook van bliksemflits
En donderslag, mij, zittend in de schaduw
Des Doods, met d'angst des doods bevangen zullen...
Want - hoe verschrikkelijk 't hier rondom mij
Ook weze - 'k wacht hier op de komst der Waarheid...
De dommelende duisternissen van 't orkaan
Heeft ze, als de tente in welke zij
't Orakel uit, op 't vlak der Aarde neêr-
Geslagen; 'k toef haar in dien Tempel; door
De stem der woedende Elementen gaat mij
Haar woord geworden en - zulks is mij zacht...
Doch hij - in 't feestgewoel, te midden van
De zangen en de wijnen - voelt hij zich
Een worm het hart verknagen... 'k Ben gezeten
Op eenen troon, zeg ik, waar mij de Wetendheid
Zal kroonen; hij - op een schavot waar hem
De Twijfel afbeult...........
'k Spreek of was mijn plan
Gelukt... Hij zou, in 't Ongeloof, zoo ver
Reeds zijn gevoorderd...?
Twijfel heerscht slechts daár -
Waar, in der ziele, Liefde niet meer opwelt:
Bevindt zich zijne ziel in zulken staat?...
Hem vloeide, laatst nog, in den boezem, voor
Zijn Moeders schimme, de onuitputbre bron
Dier weêrgalooze teerheid. Immer dronk
Die bron heel haar bestaan, uit 't daarzijn van
't Geliefde Zusterken: die andre wel
Van hemelmin - en deze, waaruit de eerste
| |
[pagina 185]
| |
Steeds werd gelaafd, is zij, door Caesar's aanslag
Op 't Feestmaal, onder d' adem van de Dood
Dan niet verdroogd?... Zijn hart is leêg: kwijnt de ader
Der Moederliefde er thans in zonder laafnis,
Weldra is die, uit voedselloosheid, dor. -
Zijn hart is leêg?...
(Lacht.)
Of had hij - geen Francisca!...
Nu - waar ik al aan denke! Vloot er 't liefjen
Zoo ook al iets ter eere - 't zij dan zelfs
Een minnestroom waar over ik niet kon -
Een weinig gif, gestort in eene wijnschaal,
Heeft dien op eens hertooverd in een stortvloed
Waarop mijn bootjen hupsch zal zeilen...
Tot
Dus verre staan de zaken allerbest...
Ha ha! - maar ik vergeet de Koningin!...
Hij mint die vrouw - en wie nu zegt me, niet
Dierwijze, of hare min werd de Oceaan
Waarin zich gansch de Liefdevloed ontlast
Die eertijds voor zijn Moeder stroomde en voor
Francisca?... 't Zij. - Zulks kan toch van geen duur zijn. -
Weldra nog schenkt hem de onweêrstaanbre wulpschheid
Dier Spaansche Laïs, onverwinbren afkeer
Voor alle Platoniek gevrij. Van 't uur
Waarop hij in dit schepsel smaak vindt, zal
De Senor van alsdan, den Senor van
Weleer bespotten en voor gek doen doorgaan...
Wanneer 't zoo ver is dan - won ik het spel.
(Stilte.)
En waarom niet?... De min dier vrouw - wou hij
| |
[pagina 186]
| |
Ze maar verstaan - had, in zijn zuiver hart,
Den Geilen Lust 't ontwakingssein gegeven,
En daar ze dien steeds aan zou vuren - was
De groote hinder, de ‘gemoedsmin’ weg-
Geruimd - de lage driften, beulenstoet
Des Twijfels, waren daár - en, voor altijd,
Had de Tiran zijn zetel opgeslagen
In het veroverd Rijk dier ziele, waar ik
Zijn doodsche heerschappije wil ten troon
In voeren.
Nu - terwijl hij, droeve slaaf
Diens vreeden Meesters, onder 't vorschend staal
Van mijne ontleding weg zal krimpen: hoe
Wil 't mij dan nader met het kennen van
De Waarheid staan?... - Die liegt mij nog tot heden -
Ten minste voor zoo veel ik het verband
Van oorzaak en effekt al juist begrijpe. -
Mij dunkt - ik vaar zoo stillekens naar 't woord
Mijns ouden stelsels af; dit woord dat men,
Om beter ligt te kunnen knarsen bij
Het te uiten, eenmaal ‘A'NA'TKH’ genoemd
Heeft... Spotternij en vloek! zou 'k mij toch niet
Bedriegen!... Ik beraam 'nen aanslag: eene
Onzichtbre spottershand slaat hem ten gronde;
De Kroonprins vlugt voor 't drijgen van de straf
En 't arm, onschuldig Ding boet ze voor hem
In de ijzers... ik, en ik, de groote Stichter
Van 't Algemeene Kwaad - terwijl hen beiden
De vrake treft die mij alléén moest pletten -
Sta ik hier straffeloos en vrij, vrij als
Het bliksemvuur dat ginds door 't ether slingert!
(Poos slilte.)
| |
[pagina 187]
| |
Zoo ik toch eens mijn weêrvraak nam en, even
Als Hij 't zoo dikwils ons, het Noodlot eens
Een poets bereidde: - zoo 'k Francisca eens
Verloste...?
(Stilte.)
Niets aan hare Regters van
De minneziekte harer Meesteres
Gewagen!... Zelfs, om haar niet bloot te stellen,
Den vuigen drift waarvan zij dacht heur te
Genezen, in haar kindelijke teerheid,
Verbloemen onder die gewaande hoofdpijn
Waar de Echtverbreekster soms aan schijnt te lijden!...
En dan... heeft zij mij niet van doodstrafvrij
Doen spreken? - niet gezegd dat zij me een middel
Gevraagd had om de Koningin, in die
Haar mislijkheid, wat laafnis te bezorgen
En dat het niet onmogelijk kon zijn,
Of Caesar had dit middel tegen gif
Verruild, te meer, daar zijne vlugt, van een
Verijdeld feit, ten klaarste komt getuigen?...
Voorwaar - het is gehandeld lijk alleen
Een engel, kind of gek het zullen doen. -
En toch... dier redding kan ik, voor alsnu,
Niet denken... had-ik maar den andren
In handen... doch - waar dien gezocht, wanneer
Zelfs 't Heilig Regt, zijn spoor niet weet te ontdekken.
...................
....................
Daar valt de regenvlaag... wat nare koû
Doordringt mij...? o ligt overschaduwt me
Der Geesten invloed... 't wordt mij als bevond
Ik me in een graf, alleen, ter prooi aan een
| |
[pagina 188]
| |
Afschuwelijk en ongekend vermogen...
Hoe beef ik!...
(Pooze. De Moor treedt haastig en ongemerkt op, van tusschen de rotsen des achtergronds. Hij ontplooit eenen wijden mantel.)
Nu - der Elementen woede
Zal mij hier pal zien staan, onvrikbaar-pal,
Gelijk dit fier en drijgend rotsgevaarte.
(Tot zijnen knecht die hem onvoorziens den mantel op de schouderen heeft geworpen.)
Wat zal dat Moor?... Zoo ongeroepen 't werk
Des Meesters stooren?.. Ha! de mantel... met
Die pij u heen gepakt en mij voortaan
Alleen gelaten - of het rouwde u bij
Den boord des afgronds.
(Moor haastig af met Gonzalvo's mantel, waarin hij zich tegen de vallende stortvlaag beschut.)
Wee! de duisternis
Staat van het nimmerpoozend bliksmen licht-
Gegeeseld... 't Huilt en dondert over gansch
De vlakte... Hoor! - daar is de stond...
Geest des Weêrlichts.
Mijn glans is een naschijn des luisters der Waarheid...
Hij werd in de woede des Onweêrs gebaard;
Die woede stort onheil en smart over de Aard;
Het duister der nachten vergroot zijne klaarheid...
Dit duister, waarin hij het helderste licht,
Herschept het azuur tot een graf, in wiens naarheid,
| |
[pagina 189]
| |
Uw heillooze sfere die beeft voor mijn licht -
Stilzwijgend als een doodeligt;
Ik ben een Geest. Ik zie de Waarheid. Mijn gebied
Is een geheim: Gij kent mij niet.
Geest des Donders.
Mijn stem is de Echo van de Stemme die mij schiep;
Gij hoordet deze, wen de mijn door 't ijdel liep;
Het Stof dat denkt en voelt zal nimmer haar verstaan -
En toch verkondigt zij de Waarheid: hoort haar aan...
- - - - - - - - - - -
Mijn stem is de Echo van de Stemme die mij schiep;
Ge beefdet voor die Stem wen ik door 't ijdel riep;
Ge zaagt een straal der Waarheidzonne, toen het vuur
Des bliksems schitterde in het doodschgekleurd azuur.
Wen 't Stof dat denkt en voelt den hemel van zijn hart
Zoo droef zal vinden als dit duister, en zoo zwart -
Zal ook een straal der Waarheidzonne, een bliksemschicht
Dien hemel siddren doen van angst voor 't vreeslijk licht -
En, na 't verdwijnen van dien nooitvergeetbren gloed,
Zal ook een stem, als welke 't Stof nu beven doet,
Dien hemel van diepte tot diepte doordondren...
- - - - - - - - - - -
Zoo leert het trotsche Stof de Waarheid en - heur wondren.
Ik ben een Geest. Ik zie de Waarheid. Mijn gebied
Is een geheim: Gij kent mij niet.
| |
[pagina 190]
| |
Geest der Winden.
De Albezielende adem des Wezens spreekt door
d'Adem der orkanen; de stem diens adems
Is de stem der Waarheid - en echter is die
Stemme de mijne.
Hare oraaklen uit zij in het eenzaam diep der
Wouden - op de plegtige wijdte van de
Groote waatren - op de verlaten vlakte
Van de woestijne.
Liefde alléén zal immer haar zuivre tale
Vatten; 't hart des ballings uit Eden kan die
Taal verstaan: maar nimmer toch zal dit stoflijk
Harte zulks mogen.
Waarheid spreekt die taal - en dit harte dorst naar
Waarheid................
.... Menschenzoon! het Orkaan, de bode
Des Verderfs, is even de tolk der Waarheid.
Van uit den hoogen
| |
[pagina 191]
| |
Woedt het op den lagen - en, uit die woede,
Put het lage onsterflijke Openbaring.
Voelt uw ziel, onzalige weduw van de
Kennis der Geesten,
In den hemel harer gedachten, 't onweêr
Van den Twijfel stormen: ze late 't stormen,
Want het gaat met de innige orkanen als met
De ethertempeesten. -
Woest Verdelgen barnt in der wolken viere;
Vlammend puin verwekt het waar de Smart op jammert
En, alléen uit dergelijk licht, ontbrandt de
Toortse der Waarheid.
Duistre sterfling, bliksem den Twijfel in der
Zielen diepten... Bleef u de Heimnis steeds zwart,
Staar dan in die diepten - doch wijk niet voor haar
Vrekende klaarheid.
Ik ben een Geest. Ik zie de Waarheid. Mijn gebied
Is een geheim: Gij kent mij niet.
| |
[pagina 192]
| |
Choor der Geesten van het Onweder.
Sombre Geesten der orkanen,
door het aaklig hemeldiep
Zwaait den vuurvrong der Vernieling,
Haar ter eere die u schiep.
Haar ter eere - want de wereld
waar de Liefde stervend ligt,
Kan de Waarheid niet meer kennen
dan wen zij door bliksems licht.
Schudt de vuren van uw fakkel
op die vuige wereld af;
Liefde sterft niet ongevroken;
vreekt haar dood op 't eigen graf:
Uwe vrake zij de vlammen
die van uwe toortsen vliên -
Want de Twijfel zal de Waarheid
in die vlammen gloren zien.
(Het onweder stilt.)
gonzalvo.
Ellendling!
Wat weet ik nu - dat ik daar straks niet wist?...
...................
En echter lag er in die taal iets heimvol...
Het dunkt mij of het woord is me eventwel
Daar zoo geworden. - Vruchteloos! - ik weet
| |
[pagina 193]
| |
Nog niets... Mijn geest was dus te klein om den
Verheven zin dier openbaring op
Te kunnen vatten!... Zulks gevoel ik, ja...
En hij - de man - die ter ontdekking van
De daadzaak welke zich er onder schuil
Houdt, 't enkel hulsel eener metaphore
Niet mogt ontplooijen, is Gonzalvo - is
Dit onversaagd vernuft, dat, om hun puin
Tot voetzuil van de zijne te doen worden,
Eens stelsels heeft omvergeslagen, waar
Van, eeuwen lang, de grootheid was geheiligd
Door de vereering van heel 't menschdom!...
Waan,
En enkel waan, en louter ijdelheid!...
Helaas! hoe kan in alles toch zoo zwak
Een schepsel als de mensch, en zulks nog met
Dien overmoed geteeld uit overtuiging
Van eigen magt - 't vervaarlijk wigt van die
Belachelijke trotschheid torschen!... Ik -
Ik voel den onverbiddelijken last
Diens hoogmoeds mij nu pletten in het niet
Van mijn beschaamde rede...
O! ligt is dit
Gevoel een goocheling; een hersenschim,
't Gepeins dat mij daar in de ziel sloop als
Een bode der Vermaledijding... Hoe?
Een goochling, zeg ik? eene hersenschim?...
Welaan! dat is nu om zich zelven toch
Te aanbidden! - Stofje uit 't eindelooze, in der
Gedachten kring de ontzaggelijke kennis
Der eindeloosheid willen sluiten - en
| |
[pagina 194]
| |
Dien kring te klein zien om zelfs de eigen kennis
Van 't nietig stofjen te bevatten!... Slechts
Een goochling?... ja; sprak wel die tale tot
Mijn rede?... Poëzijvol als zij klonk,
Was zij soms niet tot mijn gevoel gerigt?...
O zeker had 'k ze dan verstaan - want 'k ben
Nog een dier jonge droomers die, op hun
Zestiende jaar, beminnen en bezingen
Onwetend wie of wat... 'k Zeg - 't was der Rede
Zulk eene taal te vatten: alle woord
Gaat tot de Rede...
Zou 't dan, inderdaad,
Uit onmagt zijn?... Of stremt dit ruwe weder,
Waar 'k me als een zwerver zonder schuilhoek in
Bevind, de werking niet van mijne ziel?...
Der slavernij des lichaams is de ziel
Zoo zelden toch niet onderworpen!...
Hoe
't Ook weze - ik ga niet ongetroost van hier;
Der Kennis zal den sluijer afgerukt
En ik - de rigting mijner daden leeren...
‘De Twijfel, zegden zij, zal Waarheid in
Die vlammen gloren zien.’ - Die vlammen zijn:
‘Verdelging.’ - Zoo 'k verdelg, zal ik, die twijfle,
In die verdelging - Waarheid lezen... Zoo ik
Verdelg... maar wat verdelgen...? Zij beoogden:
‘Het graf der Liefde...’ - 't Graf der Liefde?... Dat
Is 't hart van Caesar en het hart van Juan...
Reeds stierf het eene en zieletoogt het andre
Den zedelijken dood: - de stoffelijke
Zou dus het werk volmaken...
| |
[pagina 195]
| |
Doch - zij zien
Thans Wetendheid, gewonnen uit Vernieling,
Slechts aan voor eene vraak... Wat zal die kennis
Dan wezen?... En, ook zij, wie zijn die Geesten
Die op der wereld waar de Liefde sterft,
Den dood der Liefde willen vreken?... Hebben
Dan 't uitgewerkte en de oorzaak opgehouden
Van werkelijk eenzelvig daar te wezen?...
Heeft Liefdeloosheid 't Kwaad dan niet geteeld?...
En zal de Geest des Kwaden vrekend over
Den dood der Liefde zijn, als of hij, verre
Van in dien dood de reden zijns bestaans
Te zien, iets tegenstrijdig aan het zelve
Er in gevonden had?... Dat 's ondoorgrondbaar...
En echter spraken zij van ‘kennen’ door
‘Verwoesten’?... Daarin zijn zij eens met wat
De slotsom was van mijn bereeknen, toen
Ik 't plan des aanslags heb beraamd? - Om 't even. -
Zij wezen uit den Goede of uit den Kwade,
Wat ik hier mogt vernemen, 't heeft mij in
De hoop gevestigd dat de Waarheid, reeds
Zoo lang gezocht, mij uit Vernieling toch
Geworden moet. - Meer hoeft mij niet. - Ligt hangt
Nu de uitgebreidheid der te winnen Kennis
Van de uitgestrektheid der Vernieling af?...
Mijn plan zij dus verbreed: ten verste wil
Ik 't drijven... Slagt ik d'Oviedo die
Alreeds des doods is, en Tenorio
Die 't eerlang zal - dan vaag ik, van uit 't boek
Der stammen, een doorluchtig huis en ik
Verniel geheele Landen door den krijg...
| |
[pagina 196]
| |
Dat opzet weze de genadeslag....
Nog zei mij de Inspraak dat men Waarheid aan
Kan staren uit de diepten eener ziele,
Door 't stormen van het Ongeloof verwoest...
Welaan, mijn Leerling! 't storm' dus in dijn ziele,
Het Ongeloof... en bleef 't Geheim mij zwart...
Dan - beiden dood, hun Land in vier en vlam,
En in dien viere, volgens 't woord der Inspraak,
Dan 't schoone Waarheidlicht zien gloren. -
En
Nu stadwaarts... Doch - waar zit die Afrikaan thans?...
Liefst schel ik hem, of 'k breek hier nog den nek. -
(Blaast een sein. - De Moor verschijnt, in Gonzalvo's mantel gewikkeld. Roept tot zijnen knecht.)
He! herwaarts, Moor! Reik uwe hand den Meester...
- Dus wel... en nu, vooruit!
(Is van tusschen de rotsen afgestegen en vertrekt. - Plotseling houdt hij stil en betast zich. - Aan den Moor die henen ging.)
Dan wacht eens - ik
Gemis mijn mantel...?
(Begint te zoeken, doch bemerkt weldra zijnen knecht bezig met het kleedingstuk uit te schieten.)
Ha! wel zoo... Hoe kwam
Die eedle pij op dien nietsweerdgen schouder?...
O, ja, 'k herinner mij... Het dunkt me - of mijn
Kleedij voegt alle man... Voorwaar, dat doet ze,
Ten minste metaphorisch...
(Aan den Moor.)
Kom - gezwind;
Doe mij den tabberd aan...
(Staat en toeft, den rug gekeerd naar zijnen knecht, als om den mantel op de schouderen te ontvangen. - Ondertusschen houdt deze het
| |
[pagina 197]
| |
kleedingstuk immer in handen, terwijl hij allerlei vreemdsoortige teekens slaakt. - Gonzalvo wendt zich eensklaps vrevelig om. - Aan den Moor.)
Wat schort hem nu?...
Ik sta en wacht - en hij gebaart of ging
Hij ons aanbidden?...
(De Moor staakt zijne pantomime en wikkelt Gonzalvo in den mantel. - Terwijl zijn knecht hem dus aankleedt.)
Ben 'k doorweekt als een
Verdronken, 'k voel 't te wel dan dat het mij
Uw baviaanmimiek te kennen geve,
En door uw schuld ben ik het vruchtloos, Zwarte. -
't Is 't enkel mantelbrengen van daar straks
Dat mij, misschien, 't niet goed verstaan gekost heeft
Der andre zaken... En zoo blijft het waar
‘Dat de armzaalgste niet een wereld kan
Vergruizen van vernuft en trots, en dat men
Zijn meester of nog erger vond, in wat
Men zijnen slaaf - of zelfs nog minder achtte.’
(Aan den Moor die hem nog immer opschikt.)
- Wat plooit en kneedt hij mij dus steeds nog om
Het lijf?... Het is of wond hij me in een baarkleed...?
Slechts jammer dat 't mij dunkt of het werd ‘aavregts’
Mij omgehangen. - Marsch! de dolk ontbloot,
De fakkel aan - en voorgelicht, Kabouter!
(Beiden af, tusschen de rotsen.)
|
|