| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Het studeervertrek van Don Juan in het koninklijk Paleis te Madrid. - Eene tafel, in 't midden, waarop perkamenten, in folios en allerhande werktuigen van Alchimie.
DON JUAN, later, DONA LUIZA, GONZALVO, DON CAESAR.
alleen.
Een lot - het is een lot om zich te
Verdoen... Geene andere uitkomst dan - de dood...
Het is het werk slechts van een stond: 'k heb maar
Te willen en - het is gedaan...
Is 't reeds gekomen dat ik ben de slaaf
Geworden van het ongeluk, de speelbal
En 't offer der rampzaligheid...
Niet meer... neen, inderdaad, ik kan niet meer.
(Zijgt neder in eenen zetel voor de tafel.)
| |
| |
Verdoen?... En dan?... Ik grizel of 'k de koorts had...
(Stilte.)
Zie - durf eens vrank en onverschillig, durf
Eens, zonder huivring, zonder draaijenissen
In 't hoofd, uw blikken werpen in dien kuil
Waar uit u al die ijselijke zaken,
Als zoo veel wangedrochten, tegengrimmen
En, aan welks boord, ge reeds aan 't worstlen zijt
Met iets dat u er in wil dondren: durf
Den dag van heden onversaagd eens in t
Daár, op tafel, ligt er iets. -
Het is slechts een papierken waar geschrift
Op staat. - Nooit heb ik dit geschrift gelezen
Of 't was alsof de afschuwlijkheden van
De gansche Helle, langs mijne oogen, me in
De ziele slopen. - Wel! het lezen van
Dit schrift is me een verpoozing in mijn smart
Geworden; telkens dat mijn geest door andre
Gepeinzen afgemarteld wordt, zoekt hij
Naar lafenis, en telkens is het aan
Die bittre bron des Twijfels en der Wanhoop,
Dat hij, onwilliglijk, die lafenis
Wil drinken. - Om den eenen beul te ontvlugten,
Smeek ik den andren mij te teisteren...
Tot daar is het gekomen... (stilte.)
Vermoordt me. - Ik zie den Duivel in dit wezen
Dat mij de wijsheid leert met mijne ziel
Den steek des doods te geven; er is iets
Der walgelijke kilheid van den grave
| |
| |
In 't ijskoud stil zijns plegtig' bijzijns; 'k zie
Iets magtig als de dood, iets aaklig als
De grafkuil, iets lafhartigvreed gelijk
De hel, in 't daarzijn van dit levend lijk
Der edelmoedige gevoelens en
Der Hope, dat, met eenen koelen grimlach,
Van zaken spreekt die mij, van top tot teen,
Doen siddren, als een koortsige...
Heb ik mij aangetrokken; eeuwig ben
Ik aan dien man gebonden; nimmer kan
Ik er van af; hij volgt mij als mijn schaduw
En weegt altoos mij op de ziel gelijk
Een ongeboete gruweldaad. - Zulks moet
En zal hij steeds: 'k ben aan dat wezen vast-
Gekneld, als een veroordeelde aan zijn rad.
(Grijpt het papier van de tafel.)
Vermaledijd Geschrift!... zijt gij de listige
Uitboezeming des Zwarten Geestes van
De Logen of - de wanhoopwekkende
Vertolking van de Waarheid?... Zoekt ge soms
De weerlooze en van lijden reeds zoo af-
Gematte ziel des armen stervelings,
Nog dieper en, welligt voor eeuwig, in
De woestenije der onzaligheid
Te dolen doen?... Zoekt gij het lieve licht
Der Hoop dat haar, uit eene beetre wereld,
Zoo vriendlijk en zoo troostend tegenlachte,
Door de onopklaarbre nevelen des Twijfels,
Op eens, van voor haar oog te doen verdwijnen?..
| |
| |
- Of is het waar dat nimmer menschenzoon,
In 't land der Boet, de schoone stralen van
De zon der Waarheid aan vermag te staren,
Ten zij hij, uit den kring der levenden
Gerukt, ze door des graves duisternis
.... Is 't waar, dat hier het heilloos menschdom,
Van toomelooze driften rondgesleurd,
Van stoffelijke pijnen afgefolterd,
Door allerlei ellenden neêrgedrukt,
Nog bovendien, langs alle kanten door
Bevestiging en Loochening gezweept,
Dit plettrend wigt, 't ontzaglijk vraagstuk van
't Bestaan eens Opperwezens, tot in 't groot
Oplossings uur des doods te dragen heeft?...
En hoe zal die oplossing wezen? - Zal
De afzichtlijke afgrond van het gruwzaam Niet
Ons in zijn schoot ontvangen?... Maar - dan wie
Is Hij die ons tot 't worden heeft veroordeeld,
Zoo we ons bestemming met de laagste dieren
Des laagsten rangs der schepping moeten deelen?...
Of is de Godheid soms die groote keten
Van ondergang en hergeboorte in heel
De stoffelijke wereld?... Brengen wij
Door ons lichaamlijk leven bij aan 't Daarzijn
Van dezen Opperal?... En zullen wij,
Dan eens ten grave neêrgezonken, door
De lijdelijke daad zelf der ontbinding
Van 't stof in de elementen smeltend, nog
| |
| |
Diezelfde taak volbrengen?... Zal die daad
Ons daarzijn wezen?... Maar - weêrom dan wie
Is Hij die sterven moet, mits hij vervalt,
Die in den dood het grondbeginsel van
Het leven heeft gevonden?......
Zou 't zijn dat boven al 't Geschapen, in
Zijne Eeuwig- en Oneindigheid, als in
Zijn troon gezeten, er een Wezen leeft
Dat én mijn Schepper, én mijn Vader is;
Een Wezen wiens aanbeden eigenschappen
Zich in mijn ziel afspiegelen; een Wezen
Dat 't ongeschapen Oirbeeld zij waar naar
't Gedacht der Godheid, in mijn hart geprent,
Getrouw werd afgemaald - en, in wiens schoot,
Ik ter onsterflijkheid, in 't zalig uur
Des scheidens, opgenomen worden zal?...
Maar dan - en wederom dan wie is Hij
Die boven al 't Geschapen, in de trotsche
En eeuwige eenzaamheid zijns Daarzijns troonend,
En onze Schepper is en onze Vader?...
Wat Vader is Hij die zijn kindren in
Den nacht des ondermaanschen dompelend,
Hun van der Waarheid stralen slechts zoo veel
Ontwaren laat, als noodig is om immer
In gissing rond te dolen, om alleen
Aan zijn Bestaan te twijflen?... Wat Vader
Is Hij die voor dien radeloozen twijfel,
Die schuldelooze onwetendheid dan later
Eeuwige boet zou willen vergen?... O,
De taal der helle druipt mij van de lippen!...
| |
| |
Wat zeg ik toch! wat heb ik toch gedaan!...
(Vat wederom het papier).
Hier - laat ons zien of God geen God meer is,
Of wij van zijn Bestaan onzeker zijn,
Verpeste uitwaseming der helsche ziel
Gonzalvo's, doemniswaardig schrift, laat zien:
(Leest)
‘Vertoon mij, a priori, het daar zijn van de Godheid; a posteriori niet - dit bewijs is onaanneemlijk.
Beantwoord, onder andere, de volgende vragen:
‘1o Hoe zijn de Geeindigde Wezens uit het oneindige kunnen worden?’
‘2o Hoe kan het Geeindigde en het Oneindige samenstaan?’
(Poos stilte.)
Nog eens gelezen, (Herleest het schrift met meer nadruk. - Het eindelijk aan stukken scheurend.)
Philosophie der duivelen!... (Werpt de verscheurde stukken ten gronde. - Met kalmte.)
Nu ook zoo eens de smartelijke wan-
Gedachten die er op geschreven waren
Mij uit den boezen rijten!... Waarom toch
Naar kennis haken?... 'k Weet nu; eertijds wist
Ik niet: 'k geloofde - en was gelukkig - zoo
Gelukkig!... Dat's de taal der lafheid, zegt
Gonzalvo!... Het is waar - die man is beter
Misschien dan ik... die durft toch denken dat
De Godheid... Zie! dat is niet uit te staan!
(Springt op uit zijnen zetel.)
De kalmte van dien mensch is me een geheim;
| |
| |
Ik zou de hairen mij uittrekken, ik!
(Wandelt sprakeloos; - stilstaande.)
Wel! zoo ik nog dien twijfel voeden blijf,
Wil ik voor zinloos doorgaan. Slechts gelooven!
Gelooven, zeg ik. (Poos stilte.)
Is edeler van ziel dan ik... Gelooven,
Daar 'k denken kan; gelooven, slechts uit lafheid...
(Na eene bel te hebben getrokken.)
Ellende! o wat ellende!...
En de andre, de andre zaken!... (Aan eenen page die binnen treedt.)
Maderawijn. (Gaat zitten.)
Verlof, Dona Luïza doet me u vragen
Of zij niet eens een wijl zou mogen bij
Zij kome. (Page af. - Alleen.)
't Arme kind... het eenigst
Dat mij nog aan de wereld vasthecht... 't Mint me
Als 't zijne moeder minde... Wat toch ging
Ze doen, verloor ze mij, de lieve weeze... (Stilte.)
springt de zaal in en huppelt naar Don Juan.
om Don Juan's hals.
Ik ben zoo blij dat ik bij u mag komen...
| |
| |
'k Mag nu een wijl op uwen schoot ook zitten,
Houdt als een minlijk meisjen, ja. - Kom hier.
(Zet haar op zijne knieën.)
Ach!... en mag ik nu ook eens drinken, uit dien
Luïza, ja, maar niet te veel;
na te hebben gedronken, strengelt zich om Don Juan zijn hals.
van Luïza omhelsd.
Maar zeg me nu eens waarom ziet ge mij
Zoo geerne toch?... Zulks wou ik graag eens weten?
Waarom?... wel omdat gij Don Juan zijt.
(Naar een boek wijzende dat op tafel ligt.)
Wat groot en prachtig boek daar ligt!... En staan
Daar printen in?... Ach! laat me eens zien, Monsenor,
Ooi, ooi! dat's spijt! - Is dat een
| |
| |
Vertelselboek, Don Juan?... Maar waar is toch
Het printenboek dat Senor Caesar, gistren,
Door zijnen page, mij heeft laten brengen?
De page zei dat het zoo fraai was en
Dat Senor Caesar 't mij gegeven had
Om lang er in te mogen blaadren. Ja,
En Isabella heeft het weggelegd.
Waar is dat schoone printenalbum van
Luïza; straks zult gij het krijgen, hoort ge?
Het printboek van Don Caesar?... Ach neen! nu!
Straks, mijn Lieveken, want seffens
Moet gij met Isabella immers en
Met Vader naar de kerke gaan?
Want Vader is daar straks te bed gegaan.
- Och Senor Juan, hij was zoo ziek en zoo
Bedroefd! - Hij zei altoos: ‘Verloren!’ en
Het niet. - Welligt is hij nu toch genezen,
| |
| |
Want dikwijls beterde 't - maar toch niet gansch
Geloof ik. - Ach, Don Juan, hij zuchtte zoo
Mistroostig telkenmaal hij zegde: ‘Nu
Het beter ging. - Ach, geef mij nu het print-
Boek, eh, Monsenor?... 'k Zal zoo wijs zijn.
Mijn Vriendjen; hoe zoo ongeduldig dan?...
Daar - drink nog eens. (Reikt haar den beker toe.)
na te hebben gedronken.
Ik uit de kerke koom, niet waar?
Zoo Isabella niet komt klagen dat ge
Een wijze Dona... voor mijn Moederken.
zoent haar.
Mijn Engel zoet... voor Moeder bidden... (stil.)
Geloof! welk een geluk! maar ook welk een
| |
| |
Onnoozelheid!... O mijn Luïza. (Drukt ze aan zijn hart.)
Is 't waar, Don Juan, dat ik dees leelijk zwart
Gewaad niet meer moet aandoen en dat 'k morgen
In witten kanten gaas gekleed zal wezen?
Mijne Isabella heeft mij dat gezegd;
Want morgen is het feest bij ons, niet waar?
Ooi, ooi, misschien!... En 't witte kleed dan?...
Ha! Dat is zeker. - Moederken moet gij
Vergeten leeren en dit treurgewaad
Zou zulks beletten. - Ja, Luïza zal,
Van morgen af, in blanken feestdos pronken,
Opdat allengskens 't lieve Moederken
Haar als een herschenschimme voor zou komen.
In witten kant, niet waar, Don Juan?... Ach, dat
Zal schoon zijn, eh?... Maar wie zal morgen mij
Dan kleeden?... 't Was altoos mijn moeder die
Mij tooide wen ik wit gehuld moest zijn.
Toen zette ze ook mijn hair in lokken en
Dan zei ze dat 'k een minlijk kindjen was.
Wie zal dat zeggen nu?... Zult gij het, eh,
Don Juan?... want Moederken is den Hemel...
Wat spijt niet waar?... Maar komt ze nooit dan meer
Weêrom, Monsenor?... Ach... 'k wou ook wel naar
| |
| |
Den Hemel reizen... 'k was dan weêr bij Moeder...
Dan zat ik weêr op haren zoeten schoot...
Ach! is dit lang nog eer wij ook eens naar
Den Hemel mogen gaan - bij onze Moeder?
En zoo gij eens uw Moeder nooit meer vondt?
Hoe?... nooit meer vondt?... Waarom?... ik zag haar immers
Altoos zoo geerne? ik was zoo wijs bij Haar
En zal het immer zijn omdat ik wete
Dat zij me een minlijk kusjen daar voor gaf. -
Zij had mij immers ook toch lief, niet waar,
Don Juan?... Ze maakte zulke schoone kleêren
Voor mijne schoone pop en noemde mij
Altijd ‘haar Engeltjen’. - En zou ze mij
Niet meer begeeren?... ik ben immers haar
Luïza nog?... en ja, zoo iemand mij
Verbiedt van mijne Moeder gaan te omhelzen,
Dat is een leelijk mensch - een vreedaard! (Weent)
liefkoost het kind.
Mijn Dierbre, zwijg gij, engel... Moeder ziet ge
Nog eerlang weder; zij is in den Hemel
En wacht daar op heur zoet vriendinneken.
Kom - laat me uw tranen droogen; morgen zal ik
U 't witte feestkleed helpen aandoen en,
Dan straks, moogt gij Don Caesar's printenboek
Hier komen vragen, hoort ge, Lieve?... Nu -
Wees braaf gelijk een groote Dona en
Ga Isabella zeggen dat ze u aanstonds
| |
| |
In daggewaad te kleeden heeft. - Daar hebt ge
Nog eenen zoen. (Zet haar van zijne knieën).
alleen. - Hij staat op.
Wanneer de Godverloochenaar
Gonzalvo nu nog eens mij zijne ijskoude
En afgeteerde lasteringen tegen
't Bestaan eens Opperwezens, als systema,
Zal durven voor te disschen - dan doe ik
De wijsheid van dien grijzen denker eens
De onnoozelheid des kleinen kindes in
Het aanzicht zien; dan roep ik ons Luïza
En 'k breng de goede weeze eens tot zij van
‘Haar moeder’ spreekt. - Wen dan het rood der schaamte
Zijn dorre wangen niet komt kleuren; wen
Hij dan niet, in aanbidding, voor de zoo
Verheerelijkte Godheid plat ter aard valt...
Dan zweer ik dat de Man aan wien de vraak
Mij vastgeketend heeft, wien ik, voor vraak,
Mijn lot in eigendom gegeven heb -
De menschgeworden Satan is.
(Stilte. - Mijmerend als in verrukking.)
Is 't mogelijk!... Dit kindeken sprak daar
De taal der hemelen!... dit engelwezen
Vertolkt het Ongeziene!... 't doet mij hier
Den nooitverlichten afgrond van het groot
| |
| |
Geheim, als eenen lichtkolk, tegengloren!...
Dit engelwezen voelt het Woord der Schepping!...
Dit engelwezen is de maagdom van 't
Gevoel... dit wezen is de onnoozelheid...
De onnoozelheid is slechts de onwetendheid
Des Geestes en de kennis van het Harte...
De onnoozelheid is het naïef gelooven
Der waarheid door het Hart verkondigd; dit
Gelooven, dus, vertolkt het Ongeziene...
En, even als een zuivre maagd alléén
Het woord der Liefde kan verstaan, moet ook
Het maagdelijk gevoel, maar 't maagdelijk,
Het ongekrenkt gevoel alléén, het woord
Der groote Liefde, 't woord der Schepping, GOD
Ontwaren kunnen en verstaan.
(Schiet uit zijne mijmering.)
Iets anders dan uw doodsche lasteringen,
Tot walgelijke stelselen in een-
Gevlochten!... O! dat is iets anders dan
Uw duistre wanbegrippen die de Hoogmoed
In 't modder uwer ziele teelt en die
Ge voor Philosophie doet doorgaan, om uw
Kwakzalverswaar te venten, en, soms hier
En daar, een afgebedeld brokjen achting,
Bij domheid of eenvoudigheid, u te
Bezorgen! - Ja, dat is iets anders, rust
Vermoorder, ja, dat is iets anders!...
Den logenhandel drijven nu, waar u
| |
| |
De helsche geest zal leiden; ga! verpest
De vruchtbre landen met uw adem; stort
Den addervloed van uwe woorden in
De schoone harten; bind al wat gevoel
En denkkracht heeft op het schavot des Twijfels
En, als de slagen eener geesling, doe
't Voorbarige en het duizendvormig lijden
Der Hel op de arme zielen nederrukken:
Doe hun den onuitstaanbren spottoon van
Uw tale hooren - toon hun uwen grimlach...
Maar treed me niet meer nader wen ge met
Den dolk van uwe wijsheid zijt gewapend;
Het wee heeft uit; ge zijt mijn beul niet meer;
Een kind van nog geen zeven jaren heeft,
Door schande, uw magt gekluisterd en uw prooi
U uit den klauw gerukt! ik ben verlost!
Ik voel, ik zie, ik weet: 'k geloof!...
(Wederom, allengs, in diepe mijmering verzinkend.)
Wat klinkt de taal des Harten melodij-
En rustvol in het oor der ziele die
Natuurlijk haakt naar rust in evenwigt!...
Wat is 't der arme sterflingsziele zacht
Die hemeltoonen na te luisteren
En in 't gelooven der verholen zaken
Die zij bezingen, kalm, den reinen slaap
Der eerste kindschheid te genieten!... Ach!
Wat is die taal toch schoon en dat Geloof
Toch zoet!... Want ja, de lieflijkheid der Hoop
Is onweêrstaanbaar en de taal des Harten
Is slechts het lied der Hoop, en 't lied der Hoop is
| |
| |
Niet anders dan de heldre naklank van
Dien eeuwig-aangeheven zangtoon des
Oneindigen - der stem des Woords! - Laat mij
Die lieve taal des Harten aan toch hooren;
Laat mij de Goddelijke stem gelooven,
En in de troostende overstelping van
De boetsmart - ter aanbidding nederzijgen...
O! een nieuw leven, een nieuw leven in
Mijn binnenst!... 'k Zie mij op een nieuwe baan...
Het is de baan van zielerust in angst,
Van vreugd in droefheid; 't is de baan waar op
Men in de zoetheid van des harten taal
Versmeltend, 't sombere gezelschap van
Het lijden niet gewaar wordt en - de vreedheid
Der dorenvolle heesterstengels trots,
Trots de verraderlijke schoonheid van
Vergiften bloesem, - slechts het oog gerigt
Houdt op de onsterfelijke roozenhoven
Die aan het einde pralen; ik ben op
Die bane; ik spoed mij naar die lustwaranden!
Mijn moeder - Moeder leeft!... Zij wandelt er
In onvergankbren luister om!... Luïza,
De serafijn Luïza is bij mij,
Opdat 't Hosannah van mijn harte zich
Naar de modelakkoorden van het haar
Zou regelen - en om mijn hart, in 't brood
Der liefde, 't onderhoud zijns levens en de
Vereedling zijner hemelzangen te
Doen vinden, volgt mij, in die lanen naar
Die eeuwge lustprieëlen, 't vriendlijk beeld
| |
| |
(Ontwaakt als uit eenen droom).
Hoe?.. Francisca?... is dat
Geen droom geweest?... Een droom?... Ik dacht... Het was
Philosophie waar aan ik dacht; het was
De wijsheid van dien kleinen kinde die ik
Aan 't overwegen en aan 't leeren was.
- Die wijsheid is de ware, moet alleen
De ware zijn... - Zij toonde mij Francisca
Als een bestanddeel harer kennis; in
Den geest dier wijsheid werd 'k Francisca als
Verloofd... 'k Zal haar bezitten?... en waarom
Zou ik haar niet bezitten?... Ik bemin
Haar; zij ook mij?... Is 't huwlijk met Fernanda
Dan reeds gesloten?... Kan 'k niet weigren met
Die vrouw in echt te treden?... Ja - zoo 'k tevens
Bereid ben om, als vijand, d'eeuwgen vrok
Gestand te doen van wie dit weigren dan
Toch smaadlijk ook te leur stelt... Wel is waar,
Fernanda koestert mij een liefde niet
Min vurig, schoon min eedler soms, dan die me
Francisca toedraagt; hare hand verstooten,
Het ware de arme jonkvrouw voor altoos
Dat doodend wee der opgekropte driften
Ter prooi gegeven... Goed; maar ons verwantschapt
Zal haar het lot dan min onzalig wezen?...
Ze is deugdzaam, 'k weet het: haren kindren werd zij
Welligt ter beste moeder... Met dit alles,
Gevoel ik mij haar niet bestemd. - Zoo ik
Ze huwe krenk ik mijne duurste neiging
En zeg dan, voor de rest mijns levens, aan
| |
| |
't Huishoudlijk heil vaarwel. - Zulks raag nog kan.
- Op morgen liep het plegt van 't folterend
Vereenen af... Nu, wees gerust, dat doe
Het nooit. (Vangt ijlings aan de zaal op en neder te wandelen.)
Ha ha! daar is 't! Weêr in de klauwen
Dier helsche wangedrochten! weêr de prooi
Diens lijdens waar de diepgehate smart
Des Twijflens mij tot een verpoozing in
Verstrekte... (Staat sta).
Straks daar in den derden hemel,
En nu - nu in het laagste van de hel;
Nu in dien kuil van duistre monsters dien
Ik ‘Morgen’ noemel... Morgen!... Morgen ik
De dader van een moord?... Op eene vrouw
Die nooit mij heeft misdaan, de ontworpen sluip-
Moord plegen?... (Poos stilte.)
't Is de vrake die mij tot
Dien waanzin der verraderije heeft
Gedreven. - Vraak... en wat is vraak?... Wat zou
Luïza voelen bij het hooren van
Het bloedwoord: vraak?... Wat zoudt ge, wat dan voelt
Ge zelf, bij 't hooren van het bloedwoord: vraak?... (Stilte.)
Vermaledijding op het bloedwoord: vraak!
(Stilte; wandelt voort.)
Vermaledijding op dien wankreet in
Den schoonen zang des Harten opgerezen!...
Verbroken is de zuivre harmonij
Der zingende gevoelens en - wie sterfling
Zal zich verstouten om te gissen hoe
Veel tijds hun diepontroerde toonen in
| |
| |
De akkoordeloosheid moeten kermen, eer
Het klankenevenwigt geheel hersteld
En de oude melodie herboren zij.
Terug!... geen hoogmoed, geene laffe vreedheid,
Geen sluipmoord: geene vraak!... Terug?...
Terugtreed ben 'k - een lijk.........
............ Dat ijslijk aktjen
Met mijnen naam en zegel op, is immers
Nog steeds in Caesar's, in Gonzalvo's magt?..
En dan?... daar even doemde ik ‘vrake’
Maar nu - wat is ‘schijnheiligheid’?... wat is
Die laffe huichlarij der ondeugd?... 'k Voel
Dat zulks om vraak schreeuwt. - Vraak is dus min slecht
Dan de Schijnheiligheid, en voor 't gedrocht
Der Vrake moet dat monster onderdoen.
(Wandelt.)
Vraak op schijnheiligheid!... Dus vraak op dien
Verwaten laferd die mijn stiefvaâr werd
En die, niet laferd, maar Don Guasco is
Geheeten... Dus - dien gruwel plegen... dus -
Verraderlijk die vrouwe...
Ik op dien Godvergeten euveldader
Mijn vraak moet los doen barsten; zoo die prooi
Des Satans - en zijn zwarte veinzerij -
En zijnen lagen omgang met de gade,
De schoone gâ des Konings - en den moord,
Den tragen moord, den nooitvergeetbren moord
| |
| |
Van mijne goede Moeder boeten zal,
Is Caesar dan van snoodheid zuiver dat
Hij in het lot des andren booswichts niet
Zou deelen?... Heeft hij ons Josepha, mijn
Geliefde zuster, laf als 't dievenrot,
Bij nacht en bij verraad, den schat der eer
Dan niet geroofd?... haar zeedlijk niet den dood
Doen sterven?... en - wanneer ik me op den beul
Der moeder vreke - zal der zuster schender
Genâ dan vinden?... Neen! Zoo de eene boet
Zal het ook de andere... O! wat doen!... wat denken...
De dood der Koningin is mijne vraak
Op Guasco en de dood der Koningin
Is mijn vergiffenis op Caesar!... Welker
Gedacht' mij klampen... Razernij! wat doen?...
(Stilte.)
Vermaledijding op het bloedwoord: vraak!
(Stilte.)
Vermaledijding op mijn hoofd dus, zoo ik
Mij vreke!... Tusschen de vermaledijding
Gekozen en den dood!... Geen midden hier....
Ik dood - Luïza gansch alleen; ik dood...
(Stilte. - De deur gaat zachtjens open: Gonzalvo verschijnt).
bespiedt Don Juan, ongemerkt, in de half opene deur. - Ter zijde.
Juist. - Dat is de stemming waar
Ik hem in hebben moet. - Het zal wel gaan.
Gonzalvo ziende.
Ha!... gij ontbraakt er nog.
| |
| |
is binnengekomen.
Aan zulke zoete dingen dat mijn bijzijn
In ernst - laat toch dat schertsen daar, en mij,
Voorwaar - ik wil niet schertsen en
Nog minder u in ruste laten, daar
Het plegen ijdeler bezoeken niet
'k Bid u, wees bedaard en hoor
Mij aan. - Het moge u goed doen. - Aardig nieuws
Vernemen baart niet zelden lustig geest-
Ontspannen en het nieuws dat ik u breng
Is aardig - ho! gansch aardig - onverwacht
Zeg mij eens: - Mint gij Fernanda?
Dan antwoord maar: mint gij Fernanda?
| |
| |
Toch morgen huwt gij haar?
Misschien?.. en toch, ter bruiloft, moet
Dat Aktjen... daar... ge weet...
En daarom, zoo 'k mij niet bedrieg,
Zal de uitvoer van het Aktjen plaats toch hebben?
Dat 's waar! - Het nieuws
Dat ik vernam deed heden mij zulks ook
Gelooven. - Wordt het alles mooglijk?... - Des
Te beter voor den welstand van mijn nieuws.
Dat duurt nu lang genoeg... vertrokken of
Gesproken!... Welk een nieuws dan, beul, ik sta
Bedaar. - Ge kent er reeds de helft
Van. - Luister. Morgen zijt gij soms gemaal
| |
| |
Des meisjens van wie ge uit der harte walgt
En - moordenaar der vrouw die gij soms lief
Zoudt hebben, mogt gij, maar een oogenblik,
Haars harten heim eens in te lezen... Juan,
Wilt gij gelooven dat de Koningin
Voor u van zulke liefde gloeit, dat zij,
Soms kortlings, 't met een wissen kwijndood zal
Betalen?... Heden is mij zulks gebleken.
- Ge hebt gelijk: 't wordt alles mooglijk; ten
Bewijze, dees, mijn nieuws. - Welnu... wat denkt
Gonzalvo... 'k denk dat gij me een laag legt.
Wilt gij er proeven, tastbre proeven van?...
'k Beweer dat u de Koningin een min voedt
Als waarbij nooit een vrouwenhart verteerde. -
Onwederlegbaar. (Stilte.)
Senor... waar toch leidt ge
Ha! dat is buiten mijn verwachten.
Ik wist niet dat mij de eer gegeven was
U in die zaak tot gids te zijn - of beter -
Het was me ontgaan. - Nu, ik waardeer die eer
En zal u leiden. - Luister: - Trouwen doet
Ge niet - eerst om u aan Fernanda niet
Te binden - dan - om 't ontwerp van den moord
| |
| |
Het ontwerp van den moord!
De Koningin, uw nieuwgeliefde moet
Niet in de vraak gesloten die wij op
Don Guasco hebben uit te woeden. - Zien
Wij af van 't ontwerp hares moords.
Kunt gij niet spreken zonder bloed u van
De lippen te doen druipen?...
En zijt ge waarlijk, gij, van die gedachte?...
Ten blijke dat 'k tot beter werd beredend -
Geef mij uw aktjen: 'k scheur 't hier voor uwe oogen
En de andere is hij 't eens daarin
'k Ben voor de galge nog niet rijp.
't Niet kwalijk, 'k ben het zelfs niet voor den dood,
Niet voor den eerelijksten dood, Monsenor.
| |
| |
Vreest gij dat Caesar, om het schenden van
De samenzweering vrokkend, tot dus verre
De laagheid en de zelfverloochening
Zou drijven of hy werd eens ons verrader -
Moet ik, geloof me, ik die nog minder dan
Uw Heerschap mij den beul genegen voele,
Diezelfde vrees niet deelen? - En nogtans,
'k Beweer dat het kan wezen. - Zijn er dan
Geen middels meer om zulken vrok te keer
Te gaan?... En ook - bevroed eens zoo 'nen onzin!
De Kroonprins die, uit louter lust om ons
Die poets te spelen, zich deemoedig aanklaagt
Als medeteeknaar van den Akt, en, ten
Bewijsstuk, 't eigen afschrift daarvan levert!...
Zijn naam, zijn zegel - als de mijne, als de uwe
Staan immers ter kopij die toch in 't eind
Zijn vonnis blijft?... Fernanda huwt ge niet
En 't opzet wordt niet doorgedreven. - Eerlang
Kent d'Oviédo mijn besluit. Verzet
Hij zich er tegen - waar 't ook schuile - moet
Nog straks zijn afschrift, van uit zijn bezit,
(De deur gaat open; - stil aan Don Juan).
Van niets gewaagd: 'k neem 't al
Op mij. (Aan Don Caesar die optreedt en zich, in diepneêrslagtige houding, naar eenen zetel begeeft.)
Monsenor - 'k ben uw trouwe dienaar.
Hoe vaart althans de Hoogheid van den Prins
zet zich neêr.
De Hoogheid van den Prins
| |
| |
Der Asturiën is bijna zoo laag
Gedaald dat ze in 't bereik is van een beulshand. -
Zoo vaart zijn Hoogheid. - Wat den Prins betreft,
Die is van denken ziek en van vertwijfling
Schier dood. - Hij gaat en staat, en, inderdaad,
'k Geloof dat 't hem veel beter ware zoo hij
Zich als een zieletogende te bed
Liet dragen en - om een gewijde keers
Vroeg. (Werpt zich achterover in den stoel).
luid.
Bravo! altoos even lustig. (stil) Daar
Schuilt iets nadenklijk onder.
ligt uitgestrekt in den zetel.
- Waar ik mij wende of keere, ontwaar ik steeds
Het dreigend spits van eenen blooten degen
Mij loodregt hangend boven 't hoofd. - Het draadjen
Waaraan die degen slingert is zoo dun,
Dat het bijna onzichtbaar wordt. - En thans,
Daar ik u toespreek, zie 'k er drie... Gaat eens
Ter zijde?... Gaat dan eens ter zij, zeg ik?...
gaat ter zijde en stuiptrekt. - Aan Don Caesar.
even.
Hij raast! (Poos stilte.)
van uit den zetel, aan Gonzalvo en Don Juan.
Onnoodig!... 't flikkrend zweerd
Dat boven uwer beiden kop ten val
Gereed hangt, even als de schrikbre moordpriem
Die op den mijnen weegt, vervolgt u ook al,
Of hadde hij 't instinkt der dieren die
| |
| |
Hun leven uit het bloed der prooijen drinken.
(Stilte. - Gonzalvo en Don Juan zien elkander grimmig aan.)
Ja, mannen... 't is er meê gedaan - gedaan
Zeg ik. - Het eenig werkelijk verschil
Dat er nog tusschen ons ligt en die in
Den eeuwgen nacht der graven slapen, is -
Dat wij nog niet begraven zijn. (Stilte)
De verte een doodklok tampen...
stapt tot Don Caesar die immer in zijnen zetel ligt uitgestrekt.
Nu haast een einde nemen?
vliegt ijlings op en vaart, bij verwilderde gebaren, de zale rond.
Vermaledijde stem is onuitstaanbaar!...
volgt hem waar hij het tooneel rondwaart.
Ik vrage - of thans die spot zal enden?... Is
laat zich weder in eenen zetel zijgen.
pal en kalm, terwijl Don Juan insgëlijks in eenen zetel zinkt.
Der hellen pijnen over 't hoofd des brengers
Van zulk een nieuws!... Ontdekt!... Verraad, verraad!
En in dees zaal - is de verrader...
weder uitgestrekt in den stoel.
Er in dees zaal een Echo was en hij
Die laatste woorden deed weêrgalmen, viel ik
Dien Echo aan omdat hij zelf daardoor
Verrader zou geweest zijn.
| |
| |
zittend, aan Gonzalvo die hem ijslijk aanblikt en langzaam toenadert.
van achter de kap zijns zetels over Don Juan gebogen.
Ellendeling... het vuur des hemels had
Mij neder moeten pletten, de eerste maal
Waarop ik van u denken kon dat gij
opgesprongen, spreekt wanhopig tot zich zelven.
Wat oogen, o wat oogen!...
Beschudt me voor den blik dier oogen!... iets als
Der hellen doemnis lonkt er mij uit aan,
Mijn God! of had ik inderdaad me in zulk
Een mensch, den zwarten Duivel toch ter prooi
aan Don Juan.
Grootspraak is geen vrijspraak, snoever...
Ge zijt het, gij - die mij verriedt...
(Don Juan, beweegloos, in gedachten verslonden.)
ligt immer uitgestrekt in zijnen zetel; - aan Gonzalvo.
Der galgen, ik ben het die u verried...
(Staat op en wandelt.)
Onwillig ons verried... daar ik, nog gistren,
Het afschrift van uw moordnaarsaktjen ben
Verloren... (Poos diepe stilte.)
Dom Gonzalvo, ja, ik heet
De prins der Asturiën en - dat deed ik.
(Houdt voor Gonzalvo stil.)
In uw belang - verschaf gij nu me een klein
Genoegen: - neem eene andre houding aan.
| |
| |
Het heeft mij, jegens u, ligt nooit gefaald
Aan achting; doch - wees zeker des - verkeert
Ge een stond nog in die koddigdroeve staanwijs,
Vaar ik, in al mijn druk, hier luid aen 't lachen. -
Houd u, ten minste, gij, de hooggeleerde
En dappere Alversmader als een die
Zijn leven lang met God en Hel den spot
Dreef, en dus ook iets zoo gemeen, als is
De Dood, in 't eind niet vreezen zal.
(Gonzalvo zijgt neder in eenen zetel; Don Caesar gaat wederom in den zijnen liggen.)
staat immer den strakken blik ten gronde gevestigd.
Verloren... 't Schrift verloren....!
(Hevig.)
Nu dat ik't mijn met voeten trappe, scheure,
Ter vlammen doeme: er werd er één verloren...
Er wordt er één gevonden!...
Wat u nog eerlang ten schavot moet voeren?...
Ha ha! ook hij - staat nevens de uwe op 't stuk
Gegrift, mijn naam, de aloude, schoone naam
Der edele, onbesproken vaderen...?
En des - waant ge me als gij een snooderd - meent
Ge me uws gelijken en - veracht ge mij...?
(Gaat tot eene boekenkast en doet er eene lade van open. - Terwijl hij die lade doorsnuffelt.)
Bedriegt u niet, mijn Vrienden!... Rein en fier
Hef ik het hoofd nog in den hooge... waar
Het pas geeft, zie 'k den dood in 't aanzicht... en ten
| |
| |
Bewijze... dat ik levensmoê en boetend
Het alles onverschrokken afwacht... weze
Den man... die me eenmaal in zijn strik ving... tot
Dus verre bragt... zijn gruwel met mijn leven,
Van mijne hand - ten vloek - hier naar den kop
Gesmeten. (Werpt Gonzalvo die immer zit een perkament toe dat hij uit de lade heeft genomen en - vangt aan te wandelen.)
heeft het hem toegeworpene opgeraapt. - Hij doorleest het werktuigelijk. - Stil.
Redding!... duivels... redding!...
(Bergt het schrift onder zijne kleêren.)
staat stil voor Gonzalvo die immer zit, en spreekt hem toe.
De duivels kennen geene redding - niets
Dan vraak! - De dood dien de euveldoeners en
De duivels sterven is het loon der vraak...
Dus - sterven en - den dood der duivlen en
Der euveldoeners sterven - hoort ge, Meester?...
(Wandelt voort.)
zit in gedachten weggetogen. - Ter zijde.
Gevonden... hoop... nog hoop... (Staat op.)
Een slag en alles is - gered (Aan Don Caesar die nog immer in zynen zetelstoel ligt uitgestrekt.)
Veel prijs aan 't leven van den Koning?
Maar voor zoo veel hij 't voorwerp van mijn vrok
| |
| |
aan Don Caesar.
Tot hoe ver die vrok gaat, weet ik niet;
Doch, bloot en ruw zeg ik u hier dat gij het,
Ter uwer redding, dan waarderet boven
't Onfeilbaarst toovertuig waarbij gevaar
Ooit werd bezworen. - 'k Zeg u dat vertrouwvol:
't Is alles ingezien, berekend. - Offer
Van uwe vrake, bouw gij op dit leven
De hoop van 't uwe en 't onze te behouden.
- Mogt heden nog de Koning overlijden...
Hij schonk u, in zijn dood, ter tweede maal,
Het daarzijn. - 't Middel, 't eenig middel is
Het wagen van 'nen laatsten slag. - En nu,
Met een aan 't werk: een draling is ons vonnis.
ligt immer in den zetel.
Dat denk ik ook... en echter blijft ons niets
Dan dralen... dralen... 't Is onnoodig. - Derglijk
Was mij, van morgend, na 't verlies des Akten,
Zoo ook al door den geest gegaan; doch - daar
Me in 't vormen dier gedachte een koelbloed faalde
Als welken gij, in haar te ontwiklen, hier
Zoo meesterlijk ten toon spreidt - liet ik 't varen...
Ook - 't is onnoodig. (Reikt, bij kwijnend gebaar, zijne hand aan Don Juan die immer het tooneel op en neder wandelt.)
'k Weet niet hoe 'k mij voele...
staat voor Don Caesar.
Onnoodig?... Vraag uw rede
Den droesem der verbraste wijnen en
Den schoot der eerelooze vrouwen weder,
En waag het dan eerst over 't nietigste
| |
| |
Een oordeel te uiten dat de domheid van
Uw stompgeleefde ziele slechts verrade!...
Begrijpt ge, Prins?... u eerst tot mensch hervormd
En dan - der menschen daden afgekeurd. (Gaat zitten)
staat stil; aan Gonzalvo.
Zeg, Meester, gij bedriegt u. - 'k Denk dat het
Der lafheid waan is die u thans zoo blinddoekt.
De man dien ge uwen schaamteloozen laster
Daar straffeloos in 't aanzicht braakt, die man,
Met uwe feiten af te wijzen, heeft
Niet eene menschendaad gelaakt, maar wel
De daad eens duivels... Zie! het slangenbroed
Dat in uw boezem nest - 't klimt u naar 't hoofd,
Het lonkt mij langs uwe oogen aan!... Dat heeft
Die man daar even ook gezien, en daarom
Laat hij zich, lijdzaam als een blooderd, van
Het spog uws lasters hier bezwalken. Doemling!
Werp af 't ontheiligd kleed der menschheid! Zulk
Een mom kan u niet langer baten - want
De onwilge lafheid van dien manne doet
Me alweder twijflen of wel ooit, ter wereld,
Een moederschoot u droeg - of vrouwenborst
steeds in den zetel uitgestrekt, spreekt bij zichzelven.
Al dat gerucht heeft veel van het
Gedruisch dat rondom de schavotten woelt
Wanneer de scharen 't afgehouwen hoofd,
In stuipen, langs den kapblok op zien dansen.
zittend. - Stil.
O wormen... wat het mij ook koste... 'k zal
Gered - en enkel om nog eerlang u
| |
| |
In 't eigen modder te vertrappen.
dán wandelend, dán staande, aan Gonzalvo, terwijl deze het vorige spreekt.
Wen ik uw tale hoor, zie ik den trots
Der Hel u in de hoogte sleuren - en
Hoe meer ge stijgt, hoe meer 'k ontwaren mag
Hoe diep ge in d'afgrond van uw snooden niet
Verzonken laagt... Spreek op! ik wou de diepte
Daar wel van kennen en - dan eindlijk eens
(Schreeuwt Gonzalvo welke ijlings opstond en naar Don Caesar gaan wou, die laatste woorden in het oor, terwijl hij hem woest bij den arm grijpt.)
duwt Don Juan toornig van zich weg.
Hou op met kallen, zwetzer!
(Aan Don Caesar die voortdurend in den zetel ligt.)
Ik kan en zal u redden.. Wilt gij: ja
Dan volg me - en haastig.
(IJlings af, terwijl Don Caesar langzaam opstaat en, bij duizelenden stap, achter Gonzalvo aftreedt.)
alleen; hij ziet Don Caesar na.
Dan volg hem haastig!... Moorders - haastig... eer u
De prooi ontsnappe en zij u vrekend storte
Van de euvlenhoogte waar ge me eens hebt op-
Gerukt, en waar wij thans van wentlen, neêr-
Gestormde trits van doemelingen, als
Wij zijn!... Dan haastig, haastig!... doch vergeet
| |
| |
Niet dat de Hel uw maagschap is: als mensch
Kunt gij dien nieuwen gruwel nooit volvoeren.
(Een page treedt op.)
aan Don Juan.
Monsenor, wegens hun Grandessa's Lopez
De San Salvador en Del Guasco, melde
Ik uwer Hoogheid dat ze beiden wachten,
Ter Groote Zale, om 't huwelijksverdrag
Te sluiten tusschen u en de Senora
Fernanda, hertogin de San Salvador. (Stilte.)
aan den Page.
(Page af. - Alleen.)
Huwelijksverdrag te sluiten?...
(Toeft een wijl in bedenking. - Plotseling uitvarende, bij luid lachen.)
Hij heeft gelijk! Dat was me ontgaan! Slechts dacht
Ik nog aan 't bruiloftvieren!... Goed. - En thans
Verleen de Heer mij zijn genade - doch
Het gaat me, in zin en geest, of wentelde
De wereld... (Poos stilte.)
Ik Fernanda huwen... ik?...
Wat doen?... Wees kalm... Een staat als waar 'k mij in
Wel - zoo 'k ze huwe, van de bruidspond
Stort ik ter lijkbaar?... Ja... doch tevens laat ge
Der arme jonge zuster dan - een Moeder...
Welaan! stiet mij de heime Hand tot waar
Ik hier dus sta en lijd... zij stuw mij verder
En werpe 't lot op wat ik ga volvoeren.
(Af. - Het doek valt.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(Dezelfde Zaal.)
GONZALVO, LUIZA, op het vloertapijt gezeten, bladerend in een printenboek, later DON JUAN.
hij spreekt bij zichzelven.
O! niemand vinden die den uitvoer van
't Bestaan op zich zou willen nemen!... Nog
Zoekt Caesar voort... Vergeefs gezocht: ik ben
Verloren... Geene redding meer. (Gaat zitten.)
Begeeft me... reeds omnevelt zich het brein...
Mijn laatste stond zal hen doen lachen... (Poos stilte.)
Terwijl mijn leerling die zoo dikwils, uit
Mijn mond, 't verwijt van lafheid moest verkroppen;
Terwijl die jonge man, met d'adelmoed
Der schoone harten, zich in de armen van
De Dood gaat werpen, zal Gonzalvo - daar -
Die fiere denker welke, in trots vergrijsd,
Geheel zijn leven aller oog verblindde
Door 't glansend mom waarin zijne onmagt loog -
De Dood bloodaardig te gernoet zien, en,
Gelijk de vuigste gruweldader dien
Der galgen strop ooit regtte, in 't naadrend uur,
| |
| |
Bewustloos nederzijgen!... (Stilte.)
Gij in den vuurkreits van uw spot den mensch
Te goed bevonden om, als lijftrawant
Dier hooge Magt die u bedroog, uwe arme
En snoode grootheid te evenaren... Ha!
De brandmijt gloeit... de weêrvraak wacht... dan blijf
U eens... heb moed - braveer ze door uw moed,
Of, aan den schandpaal, in uw sterven, als
De vlammen uw gebanvloekt lijk, omvangt
Der scharen spot den doodstrijd uwer ziele?...
(Poos stilte.)
op het vloertapijt, in bewondering voor eene print.
Och! dat is schoon! - Die mensch ligt op zijn sterfbed! -
Zie eens hoe ze allen weenen... en... ‘hij zoent
Een Kruis.’ - Dat 's schoon. (Bladert voort in het printboek.)
immer gezeten, blikt het kind grimmig aan
Die woorden...? Kruis... een Kruis... wat is een KRUIS...?
Mij wordt weldra het groot Geheim ontsluijerd;
Hoe digter bij die kennis, hoe heilloozer
't Me in 't binnenst wordt... Wat zal die kennis dan,
Wen zij, nog ongekend, reeds op den geest
Zoo pijnelijke werking maakt?...
Den invloed zulker kennis toe, aan wat
Slechts dien des Twijfels hoeft te zijh geweten -
Of niet geweten... lijk een Laocoon
In zijn serpentenklissen, slinger-ik
In raadsels: ‘Α᾽ΝΑ᾽ΓΚΗ’..... De duivel was
| |
| |
Mij meester; 'k had geen magt op mij; nog wilde ik
Niet sterven - eerlang sterf ik gruwbren dood.
Zoo luidt des Duivels eisch. Den mijnen wees
Hij af, terwijl hij 't al omversloeg wat ik,
Met ongeloofbre zielekwelling, ter
Genaking van het bovenmenschlijk doel,
Verhevens en onwrichtbaars daar mogt stellen...
Ik was ‘de slaaf’ dus niet ‘de rigter’ niet
‘De temmer’ van den Geest des kwaads?... Men spot met
't Bestaan eens slaafs; een vreede meester spot,
Uit lust, met zijnen slaaf - bedriegt zijn slaaf
Om hem in smart te zien!... De duivel is -
De duivel: 'k ben bedrogen!... (Springt, op. - Luïza bang wordende sluipt, ijlings en ongemerkt, de zaal uit. - Alleen.)
Dan?... en dat ‘Kruis’...? Laat zien dat ‘Kruis.’
(Vat het boek van den grond. - Terwijl hij het doorbladert valt er een perkament met zegel uit. Hij raapt het op. Vervolgens, na het eerst onverschillig, dan, met klimmende belangstelling te hebben gadeslaan.
't Verlies eéns Akten, neen, 't is niet genoegzaam!...
Op 't vinden van eene enkle proef mogt men
Toevallig ons eens vrij van doodstraf spreken!
Dat waar' dan toch te groot een heil, is 't niet,
Don Juan?... Vermaledijde kwasten! de eene
Verliest zijn stuk in 't slijk der straten - de andere
Bewaart het en in printenboeken die
Hij, kinderen, ten speeltuig overhandigt! (Stilte.)
(IJlings gebaart hij als van eenen plotselingen inval getroffen.)
Wat zeg en raas ik nu?... Dat was 'k vergeten!
| |
| |
Wierp mij, daar straks, Don Juan zijn Akt dan niet
In het gezicht?... Don Juan zijn afschrift voer ik
Op mij?... (Haalt, in aller haast, het bedoelde van onder zijne kleederen, ontvouwt het en leest. - Eensklaps zijne vreugd niet verder bedwingend.)
Dat 's de Akt van Juan, zeg-ik!.. en deze?...
(Breekt in derzelfder haast den zegel van het perkament dat uit het printboek viel. - Na het angstvol te hebben doorloopen, wendt hij zich, in plotselinge zenuwontspanning, naar eenen zetel in welken hij magteloos nederzijgt.)
O! wien moet ik nu hier bedanken om
Dien vond - of vloeken om 't gemis dat mij
Zoo bitter heeft doen lijden!... Van Don Caesar
Zijn Akt, van den verloren Akt ben ik
Alleen de vinder!... 't stuk des andren ook
In mijn bezit... Zie - hier omklem ik ze in
Dees handen!... (Stilte.)
Niet bedrogen, en - gered...?
Mijn leven en mijn daden en hun lot,
Hun beider lot weêrom in mijne magt?...
Zoo veel geluk dat ik er de overmaat
Niet van bevroede!... Niet bedrogen!... zelfs
Niet daar ik het vermetel lastren dorst
Dat ongekend en magtige Alvoorziende
Welk mij, langs ‘zijne’ paden, naar het doel
Leidt ‘mijns’ betrachten!... Bovenaardsch Bestaan
Van wat, naar lust, den geest dus temt en rigt -
Weze U mijn dank, ter eeuwige eere!... Eens dring
Ik met der kennis toorts in 't heimste diep
Vau uw verholenheden; nog trof ik
Den sprank niet aan waar uit dit licht ontbrandde:
| |
| |
Dien sprank te zoeken weze, lijk voorheen,
Nog immer 't werk mijns daarzijns...
Is 't billijk dat ge boetet, Kerels, - de eene
Om zijne zorgeloosheid die ons schier
Een galgenaas deed worden - de andere om
Zijn waan die mij, daar straks, zoo dapper dorst
In 't oog te zien. (Bergt de beide perkamenten onder zijne kleederen.)
Mijn tesch. - Ha ha! - Nog altoos denkt ge of ergens
Ligt het verloren wat u zoo geducht
Den zak ontgleed, mijn koninklijke Losbol,
En nu zoo drijgend in den mijnen rust?...
Dus wel; vaart voort met, in uw doodsangst, voor
Den slag te sidderen der mogelijke
Ontdekking: 't fale niet mijn invloed dat
Die angst u beiden martele, en zoo lang,
Tot 't al geboet zij, breinloos Tweetal, dat ik
Nog eerlang voor mijn voeten zal zien kruipen.
- Mijn plan blijft 't zelfste: ‘Kroonprins, Koningin
En Kamerjuffer uit het spel.’ - Van zelf
Zal Senor Juan het zusterken vergeten. -
Zijn huwelijk omver; want, trad hij in
Den echt, 't viel mij dan soms zoo ligt toch niet
Hem, tot het eind, naar eisch, mijn banen door
Te stuwen... En - zoo 't anders ware - ging het
Misschien nog lustiger naar wensch. Fernanda,
Met haar verachte min, deed vaak nog 't meest
Om ten gewenschten uitzicht hem te krijgen.
Wie Weet! (Poos stilte; - gerucht.)
| |
| |
(Begint eensklaps het tooneel op en neder te wandelen en veinst eene diepneërslagtige houding. - Zich tot Don Juan wendende, daar deze optreedt.)
Om mij te melden dat de moordenaars
Neen - om u te zeggen dat
lacht.
Sterven?... hoe kan 't zijn!
'k Vier morgen mijne bruiloft met Fernanda
De San Salvador: 'k heb daar even 't echt-
Niet langer dan den dag van morgen, een...
Laat mij gerust. (Gaat zitten.)
Dat is te vreed, Monsenor.
Niet minder gruwzaam zal u 't einde wezen
Nu gij het schandwigt dat u toch alleen
Zou moeten drukken, heel een adelijk
Gezin, dat heilvol leefde en hoogvereerd,
Hebt over 't hoofd gehaald. - Dat 's ongehoord. -
Een vrouw 't geschenk doen van een leven dat
| |
| |
Het eigendom der bijl is?... Senor - dat is
Te vreed... Gij trouwen!...
gezeten.
Wanneer het dan met u en mij gedaan
Moet wezen, zal er tusschen ons dees klein
Verschil bestaan - te weten: Dat mijn graf
Dan ligt beweend wordt van een weeze wier ik
Een moeder schonk; terwijl het uw, Monsenor,
Gevlugt, gevloekt, niet zal vereerd zijn dan
Door wat, bij nacht, in kraaigekras zoo rond
Die plaatsen spookt, waar 't opgeknoopte rif
Van uw verwanten in de snoodheid aan
Om u dan nog te zeggen dat het vreed
Gehandeld is en onbezonnen, ja.
vliegt op.
Erbarming, God des Hemels! hij gaat voort
En zal mij razend maken!... Weten dat ik
Dien stap niet heb gewaagd dan om het lot
Der zuster te verzeekren - en mij zulks,
Misschien uit louter spot, ten euvel tijgen!...
(Stilte; - aan Gonzalvo.)
Zie - paste mij de lach - thans borst ik er
In eenen uit, als welken duivelslist
U om de lip weêr grimmen doet... Doch neen,
Neen, in Gonzalvo's bijzijn lacht hij niet
Don Juan; neen, slechts beklemt hij woede en vraakzucht,
Wanneer hij alle vrees niet afschudt, Meester,
| |
| |
En niet, op beurt, hier als beschuldger en
Als regter voor Gonzalvo staat. - Ge wijst
Mijn daden af?... op wat ik goeds pleeg, braakt
Ge uw gal, na gij 't ten snoode deedt herkeeren?...
Wie zijt ge in 't einde, Senor, om mijn wandel,
Gij, nategaan - om mijne daden, gij,
Te durven keuren?... Huichelaar! die mij
Hier zeden preekt daar gij welligt terug-
komt van 't beramen nieuwes aanslags; dweeper,
Die met den glimlach op de lippen, koelsbloeds,
Uw medemensch te slaglen weet aan wat ge,
In dolle waan, een grondbegrip van Wijsheid
Durft heeten; gij, die laf en vreed als de onmagt,
Het nooit gemunt hebt dan op zwakheid; gij,
Die liefst bij schoone, schuldelooze vrouwen
De prooi kiest welker gij naar 't leven staat;
Gij die de koninginnen moordt - en van
Uwe offers afziet om het staal, dat ge op
Hun boezem hieldt geheven in het hart
Van koningen te jagen, sluipvermoorder,
Laat zien, wie zijt gij om mijn handel, gij,
Te vonnissen - om mij een daad van liefde
Ten gruwelstuk van uwe laagheên op
Te tijgen!... (Zijgt afgemat in zijnen zetel.)
kalm.
Senor... duizendmaal bedankt.
- Demosthenes, zoo hij nog leefde, stellig,
Om zijne Philippieken te verbeetren,
Kwam uwer welspraak hier een lesjen vragen.
- Wijt gij het nu mijn lafheid, wen 'k u voor
Die milde titelsopdragt niet beloon,
| |
| |
Dan enkel met den schouder op te halen.
(Stille; - hij wandelt.)
Toch hebt ge goed gesproken. Rythmus lag
Er in den volzin en hij klom, tot gij
Er moê van in den zetel zaktet. - Goed
Gesproken, zeg ik. - 't Klonk wel bombast als
Uwe eerste proeven in de dichtkunst; doch,
Alleen een domoor of geleerde kan
U zulks verwijten. (Ter zijde.) Hum! de Koningin
Staat in zijn gunst, maar ik - ik schijne er buiten...
Mij brenge een duchtge slag er weder in.
(Luid aan Don Juan.)
Hoe gij ook spraket - nagenoeg verstond
Ik 't mijne er uit. - En zie daar eindlijk dan
De munt waarmêe men u betaalt, wanneer
Ge u, om eens anders welzijn, heel en gansch
Ten beste hebt gegeven!... Werk dan al
Aan het geluk des naastens!
immer gezeten.
Aan het geluk des naastens?
't Geluk van u; aan het geluk van wie
Zijn schoone ziel thans der Ondankbaarheid
Niet ten verblijf zou zien verstrekken, had
Verblinde Waan haar vuige gezellin
Er geene plaats in voorbehouden; aan het
Geluk van jonge, trotsche zwetsers die
Eene algemeene kennis denken te
Bezitten en die 't nietigste belang
Zelf van hun eigen welzijn niet verstaan. -
| |
| |
Ge scheldt me voor 'nen gruweldoener uit?...
't Zij zoo: nooit drukt me dat verwijt zoo zwaar,
Of wij zijn twee, Monsenor, die het torschen.
Al dat hardnekkig vrokken u, in 't hart,
Ter mijner eer verkropt; al 't heim vervloeken
Waar gij 't altoos in lucht wilt geven; al
Den kluchtgen afschuw dien u steeds, in den
Van overdrevenheid gezwollen geest,
Gonzalvo's beeld schijnt in te boezmen: al
Uw razernij voor al mijn goedheid werpt
Ge mij gedurig naar den kop, bij dien
Armzaalgen scheldnaam: ‘Duivel’?...
Dan soms, in ernst, toch dunken dat er in
Dien lach, bij voorbeeld, welken louter deernis
Mij thans weêr om de lippen plooit, zoo iets
Verholen ligt...? (Vaart ijlings luid aan 't lachen.)
Het wordt hem, bij mijn ziel,
Op het gelaat of ging hij me, inderdaad,
De stervlingsafkomst loochenen!
(Wandelt en spreekt bij zich zelven)
Daar kracht en moed mij ter dier hoogte hieven
Van waar 'k, onvrikbaar in den geest en vrij
Van 't nietig menschenzwak, bespottend, ja,
Mag neêrzien op het arme slavenheir
Dat, aan mijn voeten, in de dwinglandij
Van ongeboeten drift en zinlust vriemelt; -
Daar 'k, bij 't betrachten heimer wetenschap,
Steeds hooger, hooger stijge en onversaagd
| |
| |
Het al omversla wat hun stompe kortzicht
Voor onafweerbren hinderpaal mogt nemen -
Gaat mijn vermogen door voor wonderdadig,
En daar 'k dan ook de heilge kloosterpij
Niet voere, word 'k bejegend als... (Staat stil - aan Don Juan.
Als de Adelaar - dit edel zinnebeeld
Van myner zielekracht - die, op zijn bergtop
Waar hij slechts zongloed ziet, niet merkt dat men,
In de vallei, uit dommen schrik, tot zijn
Verderven samenstroomt, hem scheldend aanvalt
En te vergeefs poogt neêr te vellen... Denkt ge
Dat 'k waarlijk tot uw ondergang besta -
Waarom dan leverdet ge u in mijn magt?...
En waarom rukt ge er u niet uit, wen gij
Hem voor 'nen losgebroken uit de Hel houdt
Den man, wiens hand u toch omklemt, mijn Vriend,
Tot hij zou nader over u beslissen?... (Spotlacht.)
En daar het u zoo ligt om doen valt!... Kan mij
Uwe opgestoken vuist, gewapend met
Wat heiligdom, de poetse dan niet doen
Hernieuwen die weleer, van 't kaaksbeen Samson's,
Den Philistijnen werd gespeeld?...
(Wandelt voort en grinnikt.)
Tot overmaat van spot, u zoo iet thans
Hier eens beproeven!... Doch tot daar; ik wijk
Van 't doel. (Ter zijde.) Eén woord doe 't mij bereiken.
(Staat plotseling stil; - aan Don Juan)
Vertrouwt ge mij? (Stilte. - Don Juan, stom.)
| |
| |
Ha! zoo 'k u eens een middel
Verschafte om uw Luïza aan het lot
Te onttrekken dat uw dood haar voorbereidt -
Gij gingt dan al of niet dien Echt aan welke,
Beken het maar, u duchtig toch op 't hart ligt -
En zoo die Echt eens door mijn toedoen werd
Verbroken, - ha! hoe zou mijn naam in zegen
Staan, is het niet, en mij uw blindst vertrouwen,
Ja, kwistig worden weggeschonken!
ligt in losse houding uitgestrekt in zijnen zetel; - aan Gonzalvo.
Welk zou, in 't eind, dit groote middel dan
Toch zijn?... Laat hooren?... Waarlijk, 'k ben nieuwsgierig.
Dit groote middel, Senor, ware slechts
't Eenvoudige behoud uws levens.
dezelfde houding.
Daareven nog, vernam ik uit uw mond
Dat er ons niets meer blijft te hopen - dat ik
Het eigendom der bijle ben geworden.
Het eigendom der bijl zoo veel ge wilt;
Ge kunt de bijl bestelen gij - niet wij:
Ge kunt u uit des Noodlots klauwen rukken.
Te zeer. - Zoo lang die Vrouw er is en gij
Den goeden wil tot uwe redding hebt,
| |
| |
Verstrekt ge nimmer het gevaar ter prooi
Dat u nog over 't hoofd hangt.
dezelfde houding.
In weêrwil zulker min, eens het gevaar
Dat me over 't hoofd nog hangt ter prooi verstrekte,
Hoe werd Luïza dan aan 't lot onttrokken
Door mijnen dood haar voorbereid?
Op 't onbestaanbre past geen uitleg.
Zulkdanig acht ik niet de lagen die ik
Wen 'k herhaal dat gij u redt,
Weet gij de Koningin heur aanbod slechts
immer zïttend; op bitsigen toon.
De Kroonprins iets verloor, wat morgen nog
Terruggevonden en der Koningin
Kan worden onder 't oog gelegd?...
Mij des gedenk, valt soms hier langer twisten
staat op.
Zoo lang ge mij niet, als het daglicht klaar,
| |
| |
De liefde van de Koningin doet blijken,
Houde ik u voor het ijselijkste schepsel
Dat ooit, ter wereld, mensch ten afschuw was. -
Te zeggen dat ge liegt, wanneer ge mij
Zoo plegtig het bestaan dier min verzekert,
Durf ik, op bloot vermoeden, thans niet wagen.
Er hoeft iets meer dan proeven om de tong
Die zulk bevestigen niet vreest te staven,
Uit boete voor de helsche lasterlogen,
Der kele later uit te rukken. (Gaat weêr zitten,)
Zat in dees zaal, daar, op 't tapijt, Luïza
Mijn hazewind te kozen. - José moet
Haar eenmaal hebben meêgeleid toen hij
De Koningin bezoeken ging, want uit
Heur streelen van het dier kon ik dan werklijk
De Parodie opmaken der bijeenkomst,
Waar zij eens ooggetuige moet van zijn
Geweest. - Dat gruwlijk schouwspel zat ik, hier,
Van uit mijn zetel, mij de lippen tot
Den bloede bijtend, rustig aan te staren.
Het Beest verbeelde haar de Koningin; -
Afschuwlijk, lach niet - zij, ze speelde voor
Monsenor José. - Nu was 't anders niet
Dan minnekozingen van allen aard:
Hier was 't eens - streelen; daar weêr - pruilen of
Was zij gestoord en dan weêr bidden en
Dan weêrom streelen. - Hier nam zij den poot
Der Koningin en - kuste hem; dat deed
Ze graag. Daar hing ze, lieflijklisplend, om
Heur hals en - zoende haar den muil. Nu, telkens
| |
| |
Zij zich die pooten aan de lippen bragt,
Viel zij aan 't lachen, roepend: ‘Zoo deed ook
Mijn vader aan ons schoone Koningin.’
Wen 't nu den hond vervelen ging nog langer
Dien rol gestand te doen, bekeef zij hem
En zei: ‘Dat deed ons schoone Koningin’
‘Niet dus: zoo moet het wezen...’ En - dan zag ik
Het een of ander zoet gebaar... Nu dunkt me
Dat zoo iets nog al klaar bewijst wat tusschen
Haar Majesteit die mij zoo lief heeft, en
Monsenor Josè die haar heimvriend is,
Een stond doe ik u zien, met eigen oog,
Dat het een bloote hersenschim is, wat
Ge voor de Parodie der Waarheid neemt. -
Straks zijt ge bij die vrouw die Senor Guasco
Zoo onverzoenbaar haat, als zij Don Juan
Ter sluiks en onweêrstaanbaar mint. - Gelief
Intusschen u een wijl gaan op te schikken:
Ik zelf leide u tot Haar en wil onmidlijk
Mij voor dien togt bereiden. (Af.)
alleen.
Dat toch zien doen?... Hij zelf tot Haar ons leiden...
Mij, heeter daad, bewijzen dat hel valsch
Is wat ik zag, toch, ziender oogen, zag?...
Dat 's ongeloofbaar... Lijk hij zegt, kan mij
Dan ligt, Luïza zeker, 't lot herkeeren. -
Doch 't Schrift!... werd eens die Akt gevonden, kreeg zij
| |
| |
Hem eens in handen!... Wel - daarvoor houdt mij
Zijn list bereids een uitvlugt klaar, wen reeds
Die list mij zelven in den strik niet heeft
Hoe het zij: ik wil 't beproeven;
Mijn toestand erger ik toch nimmer... Tot
Dien top van jammer steeg hij, dat ik, om
Mijn keus op eene harer beiden nu
Te vestigen, ik, zonder vroeging dunkt me,
Het heiligstille huwlijksleven zou
Verzaken, om, op 't spoor der wellust, in
Den wilde, woest genieten na te jagen...
O! want hij zegde 't mij en hij bedroog
Zich niet: die Echt, mij toegezworen, weegt
Me op 't hart en tot dus verre, ja, dat ik
Den kouden blik der dood die mij beloert
Met minder huivring te gemoet zie, dan
Uw liefdewenk, Fernanda! gij, die toch
Ter bruidspond, tusschen mij en uwe omarming,
Welligt een beulshand hadt gevonden... Als
Verloofde kon alleen Vertwijfling mij
Naar 't outer rukken waar ik 't al ten heil
Der zuster op ten offer had gebragt;
Thans brak de Hoop mijn boeijen: 'k voel me vrij -
En ijl de redding toe van waar ze komt,
Geleid door wat ze mij, in de armen van
De Koningin, welligt zal doen ontmoeten.
(Poos stilte).
Beseft ge de overgrootheid diens geluks?...
Daar mij een vrouw zou tot haar bijzit maken,
Ontkwame ik 't plegen en het boeten van
| |
| |
Haar moord: uit overmaat van snoodheid zou
Ik dus geen booswicht heeten.......
........... Schrikbaarheim
Betrek dat steeds het Kwaad den Kwade ketent -
Thans ware ik dom, bewonderde ik u niet.
'k Heb, schuldig, d'eersten stap gedaan - en nu
Drijft me onweêrhoudbaar verder, zelfs wat uit
Den Goede wierd: mijne eedle liefde tot
Luïza... Wel - dus voort... slechts voort... en poog
Ik nog - 't zij dan om mij voor immer van
Fernanda los te scheuren... 't Echtverdrag
Geteekend!... t' avond nog het voorfeest van
De bruiloft - van de bruiloft: niet van 't huwlijk...
Mij redde een uitstel... morgen hou 'k mij ziek...
(Poos stilte; grijnslacht.)
Hij houdt zich morgen ziek!... als of hij 't reeds
En tot der dood niet ware - als of hij eerlang
Soms met den dood het al niet boeten ging!...
- En nu versta 'k mijne eigne taal niet meer:
Ik meene en zeg dat 'k haast ligt sterve - en 'k voel niet
Dat ik het ben die sterven zou.
Ach ja!... 'k moest mijn toilet gaan maken!...
(Poos stilte.)
Ik wilde wel eens hartlijk kunnen lachen,
Gonzalvo, woedend lachen... - Volg mij.
(Beiden af. - Het doek valt.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(Een smalle geheime Doorgang. - In den linkermuur, op den voorgrond, een deurken openende in de Badzaal der Koningin; eene tweede deur in den zijdemuur, regts; eene derde, op den achtergrond, aan het uiteinde des gangs.)
GONZALVO, DON CAESAR, later, FRANCISCA.
komt langs de deur, regts, omzichtig op het tooneel geslopen. - Hij spreekt tot Don Caesar die hem volgt.
Gelooft me niet? (Bukt zich voor het Badzaaldeurken en ziet gretig door het sleutelgat.)
Hij is er in. (Regt zich op.)
aan Gonzalvo nevens welken hij staat en wacht.
(Voor 't sleutelgat gebogen.)
Bij mijne ziele, ja... hij staat voor Haar...
Heur handen in zijn handen... Zij - doet niets
Dan spreken... hij - geen woord... Ons zaken is
Hij bezig te verbrodden... Juist gelijk
Een houten man, de domme Duivel.
aan Don Caesar die immer door het sleutelgat loert.
Het is toch zoo gemaklijk niet den Koning
| |
| |
Op eene hoovlings-bruiloft uit te noodigen...
Laat zien eens. (Ziet in Don Caesar's plaats door 't sleutelgat.)
Wel... hij spreekt?... 'k Ben zeker dat
Hij haar nu smeekt om morgen toch met heuren
Gemaal, op 't feest zijns huwelijks te komen...
aan Gonzalvo die steeds loert.
Ge spreekt te luid; misschien
't oog voor 't sleutelgat.
Daartoe is hunne marmren Zaal te groot...
Ook hebben zij het veel te druk, geloof me,
Dan dat hunne aandacht ons verraden zou.
aan Gonzalvo.
Maar zeg mij - is het stellig dat wij op
Francisca morgen mogen tellen?
immer voor het steutelgat gebogen.
Ik heb haar omgekocht... ze zal den Koning...
Bestel gij straks haar slechts het noodge.
(Wendt zich om; aan Don Caesar.)
haalt iets uit zijne tesch.
Het haar zoo ongemerkt als mooglijk... niets
Hoeft gij haar voor te houden...
(Terwijl hij zich weder voor het sleutelgat buigt.)
| |
| |
Te doen staat is haar reeds genoeg verklaard.
(Poos stilte. - Zich weder tot Don Caesar wendende.)
Het is toch gif, niet waar?
bukt zich weder voor 't sleutelgat.
aan Gonzalvo, terwijl deze gluurt.
Voorzichtig zij - ze moest het zoo eens in
Eene andre schaal dan die des Konings storten!
steeds met het oog voor het sleutetgat.
immer in vorige staanwijs - aan Don Caesar.
't Duurt zoo nog al ruim,
aan Don Caesar
Gij zelf nu eens. (Staat hem zijne plaats af).
ziel door het sleutelgat.
Ze staan nog als te voren...
De eene - altoos bablend; de andere - altoos zwijgend...
Wat mag Zij hem toch voor te disschen hebben?...
Zoo zij wat luider spraken ging er ons
| |
| |
Geen woord verloren. (Poos stilte.)
Is toch een prachtig schepsel, eh?... Zoo van dat
Breedgolvend, sneeuwwit badgewaad omgeven...
't Is om een Engel zelf, zijn zedig oog,
Diefschlonkend te doen op slaan. - Bij mijn ziele,
Nooit had een jongmans eerbaarheid te kampen
Met neetliger verzoeking... En - hij staat
Daar als een sul, de nieuweling!... Ze valt
Hem om den nek! om zijnen nek! wat 's dat nu?..
(Aan Gonzalvo.)
Zie gij eens haastig? (Ruimt de plaats voor Gonzalvo.)
't oog voor sleutelgat; aan Don Caesar.
Hij 't onverbeterbaar aan boord gelegd heeft. -
Hij weet wel wat hij doet, hij. - Door die houding
Die meer van droefnis dan van blooheid tuigt,
Won hij haar gansch vertrouwen in. - En zulks
Was er van noode... Senor - vele mogt
Ge er toetsen, doch, tot heden kent ge nog
De dochtren Eva's niet. - Dan zie! zoo waar
Ik leef, ze is bezig met haar harteleed
Hem, ten vertrouwlijkst, uit te storten. - 'k Wed:
Zij klaagt hem over haar gemaal.
staat nevens Gonzalvo die immer door het sleutelgat loert.
Ze mij aldus, 'k zou twijflen of 'k me niet
In zeekre huizen had begeven waar
Men Dona's vindt die eerst een weeklagt zingen,
Om later 't liedjen van de Vreugd met u
Eens aan te kunnen heffen... Klagen!
| |
| |
immer voor het sleutelgat gebogen, aan Don Caesar.
immer glurend voor het sleutelgat.
duwt hem weg.
Eens luistren, zeg-ik? (Spiedt af door het sleutelgat. - Poos stilte. - Eensklaps regtspringende met driftige gebaren, aan Gonzalvo.)
Het feest begint!... (Hervat zijnen post.)
Het kan niet beter gaan. (Poos stilte.)
springt weder op met dol gebaar.
Ze zullen komen!... 't is... (Onderbroken door gerucht van binnen aan het slot. - Beiden loopen zich, langs de deur, regts, in aller ijl verbergen. - Met een, gaat het Badzaaldeurken open voor de Koningin en Don Juan.)
in den heimen doorgang, half luid aan Don Juan dien zij naar de deur des achtergronds wenkt.
Wij moeten deoogen vlugten. (Beiden af langs die deur. - Poos stilte.)
komt terug op het tooneel geslopen, ontsluit zachtjens het deurken der Badzaal en blijft vrevelig in den doorgang toeven, op den dorpel. - Poos stilte.
| |
| |
Die andere maar spoedig... Ha! daar is
Zij. (Wenkt Francisca die, langs eene naburige zaal, het Badvertrek intreedt om er haar werk te verrigten.)
den Kroonprins ziende.
Senor Caesar?... (Verschijnt in het deurken.)
in den doorgang, aan Francisca.
U Dom Gonzalvo van gesproken heeft...
(Steekt haar iets toe dat zij haastig onder hare kleederen bergt... Intusschen is Don Caesar langs de deur ter regter zijde, verdwenen.)
staat alleen op den dorpel van het Badzaaldeurken en baalt het gekregene weder uit hare tesch. - Terwijl zij het ter sluiks en vlugtig onderzoekt.
O! de eerste kans de beste nu. - Van avond
Nog op heur maal... twee keeren morgen... soms
Wel drie - en binnen weinig dagen is
Zij van die droeve min genezen...
Monsenor Juan!... hoe God het al toch rigt
Om, uit ons leed, ons heil te doen herworden!
(Treedt terug in de Badzaal waarvan zij de deur toesluit. - Het doek valt.)
|
|