| |
| |
| |
Don Juan.
Eerste deel.
Treurspel in drie bedrijven.
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Eene, Gaanderij van witte marmeren zuilen, verdiepsgewijze leidende tot de Lusthoven van het paleis des Konings, te Madrid. - In het verschiet - de opgang der Zon.
GONZALVO, later, DON JOSÉ.
- is gekleed in eenen zwarten tabberd en treedt langzaam op; alleen.
Alweder dag... Alweder zonneluister...
En waarom - nu - geen duisternissen meer?...
Vervloekt.. zal dan die vreede kamp, in iets
Zoo nauw verbonden, als Gedacht en Zin,
Daar - het zien diens Maanlichts
Deed mij, van nacht, zoo wel!... Die heldre bol
| |
| |
Zoo rustig zilverstralend, hing daar aan
Dat eenzaam etherwelfsel, als zoo schoon
Een lijklamp wakend bij den sluimer der
Natuur en d'eeuwgen doodstrijd mijner ziele!
Ja.. doch afwislend dooft dat zachte rouwlicht,
(Staat en ziet starlings in de dagende Zon.)
En meest, nietwaar, stort gindsche Feesttoorts, op
De treurtooneelen der martelie, al
Des levens glans en - al des levens spot.
Afschuwlijk en belachlijk raadsel!... Hoe
Het Wezen met het Medewezen toch
Dus huichlen kan!... Zelfs zulk een Wezen dat
Misschien, verstandeloos en willoos, ja,
Van 't eigen daarzijn onbewust, geene enkle
Beweging maakt of het verraadt de hand
Eens magtigren... (Staat immer den blik in het zonlicht gevestigd.)
Die Zon - daar ginds in 't Oosten!...
Wat ongewoon een pracht haar siert en in
Hoe ongemeen een vreugd zij glanst!... 't Is om
Mij 't koude philosofenhart, als dat
Eens jongen dichters nog in gloed te zetten
En te doen twijflen, of die schoone bol
Werd toch, in 't hemelruim, voor 't heir der starren,
Wat hier een koninklijke Bruigom is
Voor de eedle Dochtren onzer Aarde...
Gevloekt die luister en gevloekt die vreugd!...
Het levend goud van al die stralen is
Die luister, is die vreugd; bij stroomen vliet
Die blijheid, vliet dit stralend pulver om
| |
| |
Mij heen - en spreidt zich niet hier over alles
De schaduw eens ontzaggelijken geesels?...
Een halve wereld, voetzuil van den troon
Des landes, prijkt nu in dien feestglans - en
De troon des landes kraakt hij niet?...
Zij kent heur pligt, die fiere Lichtvorstin,
Uit gindsche starwoestijnen!... Schijnt het niet
Of heden straalt ze, als wou zij 't krooningsplegt
Eens vorsten huldigen die heerschen zou
Op 't vaderland, weldoende, lijk haar gloed
Op de aarde?... Nu - 't is zulk een vorst die van
Den troon stort en het is de Dood die naar
Den zetel klimt, om rouw en rampen rond
Te zwaeijen, daár, waar zij, die schoone Zon
En licht en leven giet...
Zeg ik, en - meesterlijk werd die begrepen...
Kent zij heur pligt?... Ik zoek de duisternis:
Ze baadt mij in haar glans?... Ik vraag haar niets:
Ze omspat me van haar gloed?... Ze lacht me toe:
Ik grijns haar aan?... In twijfel heb ik haar
Bestaan ontleed en soms, door Loochening,
't Geheim daar van gelasterd: 't is - of was
Haar praal geschikt om heden mij alléén
Te feesten?... En - ben ik het niet die over
Het Land den geesel riep die er allengs
Op neerzakt?... Ben ik 't niet die 's Landes troon
Heb ondermijnd tot krakens?... ik - die morgen
Het Koningdom er af ga donderen
| |
| |
Om de gekroonde Dood er heen te leiden.
................. (Stilte.)
Onpeilbre vragen... duistre kolk!... Hem duizelt
Het hoofd wiens blik u wil doorgronden... Mij -
Mij weez' hij licht... Welaan!... de bliksem dus
Er in gesmeten: Α᾽ΝΑ᾽ΓΚΗ.........
Zou dit mijn feit gepleegd, de Koningin,
Of dood, óf levend, vrekend zijn of wel
Gevroken. - Akelige en hooge Magt
Van welk een ongekenden invloed!... Zie -
Zoo een ontzaggelijk bestaan dat soms
Geheele landen gaat doen wentlen in
Den enklen val van ééne vrouw, 't heeft ligt
Altoos door Caesars brein gedwaald, als eene
Onvatbre hersenschim. Toevallig legt
Hij het mij voor en - onherroepelijk
Is 't vonnis van vorstin en onderdaan
Geveld... Waarom?... Ik weet het niet. Had hij
Me een ander offer aangebragt, het heil
Zijns vaderlands bleef soms gevestigd; nu,
Nu wankt het in mijn weegschaal. - Doch er was me
Een offer noodig en - een bloedig offer...
Beliegt me de Inspraak niet; bedroog ik me in
De slotsom niet van mijn gevoelens of
Gedachten over Hooger Kennis - dan
Zal deze mij uit Bloedkleur tegenlichten.
En waarom niet?... Ha! ha! mij is de kop
Nu blank vergrijsd bij 't eeuwig Twijfelzwoegen,
Mij droogt nu, uit onlaafbren wetensdorst,
| |
| |
In 't beendrenmerg, het laatste levenssap -
Welnu - oud, stramgedacht, gevroet, mogt ik,
Tot heden, dees alleen bestatigen:
‘Twee paden slechts ten doel - langs Onschuld of
Langs Boet en anders niet ter Waarheid.’ Ha!
Het pad der Onschuld heb ik eens bewandeld,
Eens! toen men mij in 't leliewit gewaad
Der aangeboren reinheid droeg ter vonte...
Welk vlammend Englenzweerd verzengde mij
Dit kleed, als zelfs nog onder 's Priesters zegen,
En sloeg me toen, nog met de flarden van
De wieg om 't lijf, mijn Eden uit, tot in
Die baan, langs welke ik doolde... en doolde... tot
Mij eindlijk ‘bloed’ moest aan de voeten kleven...
Tot daar ben ik geraakt... Nu wordt de weg
Mij immer bloediger... Hij is het reeds
Voldoende, dunkt me. 't Staal van Damoclès,
Ten val gereed, op 't hoofd der Koningin;
De bijl des beuls gewet voor Senor Juan
En Caesar - en... Voor mij geen vrees. Ik ben
Gewapend met dit aktjen waar hun naam
Op staat, hun beider namen - niet de mijne -
En 't afschrift, in elk hunner handen, moet,
Ja, heden nog, terug in mijne magt.
Ik acht het reeds als hun ontgoocheld.
Die hel die sints zoo lang me in 't binnenst woedt,
Wordt morgen in een hemel of - misschien -
In iets nog erger dan die hel herschapen.
'k Heb jaren lang naar 't woord van 't groot Geheim
Gesnakt, en nu 't mij zou geworden - beef ik...
| |
| |
Is deze schrik geen voorgevoelen van
Afgrijselijke zaken?... Is de Twijfel
Dus beter nog dan Kennis?... 'k Weet het niet.
Geloofde ik echter nog de stemme des
Gevoels, antwoordde ik: ‘Ja, voor mij misschien’ -
En uit meêdoogen voor mijne arme ziel
Die in me rilt of naakte haar het uur
Des scheidens - trad 'k terug... Terug?... Te ver,
Mijn vriend! slechts is 't u nog gegund wat tijds
Te winnen en het dagen des gevreesden
Oplossingsdag, bij tooverlist en laag,
Een wijl nog te bezweeren.
Heeft al de banen van den Twijfel reeds
Doorloopen; voor den afgrond is die rijp:
Hij sterve. - Onttruggel gij hem maar zijn aktjen. -
Don Juan is slechts op weg. De magt zijns geestes
Zal dezen onverschrokken voort doen treden;
De fijne teergevoeligheid zijns harten
Zal hem den voorttogt onnitstaanbaar maken.
Daaruit een worstling tusschen Hart en Geest -
Een worsteling die lang zal duren en,
Waar in des Harten dood den zegepraal
Des Geestes eindelijk verkonden zal.
Don Juan zij nog behouden. - Voor zoo veel,
Nogtans, ik mij zijn aktjen ook al buit
Kan maken. - Hij reeds sterven?... Neen - zoo ijlings
Wil ik die schoone bloem niet knakken.... Lijden
Zal hij - in waarheid, zulk een smart kan niet
Dan schriklijk zijn - doch mij wordt zij welligt
Een bron van troost en laafnis; anderen
| |
| |
Zien foltren doet een martlaar goed... Dát wil
Gezegd dat het den mensch zoo streelend is
Zijn evenbeeld in menschen aan te treffen;
Dat 't innigste genot der Vaderliefde
Daár in bestaat, van in zijn kroost zich zelven
Te zien herschapen. Nog werd mij verhaald -
En soms ook mogt ik zulks gevoelen - dat het
Niet immer een onaangenaam vertoog
Is, in het strijdperk, 't bloedig worstlen van
Toréador en stier, van dood en leven,
Als rustige beschouwer aan te staren.
Dan - onzes Leerlings ziele zal, nog eerlang,
Het evenbeeld der mijne worden; 'k wil in
Dien spiegel blikken en mijn zwarte binnenst
Getrouw er in zien afgemaald; 't genoegen
Dat spaansche harten in 't beschouwen van
Lichamelijke folteringen vinden,
Zal 'k in de zedelijke smaken; 'k wil
Geloof en Twijfel, 'k wil Gevoel en Rede
Om 't hart mijns kweeklings op zien kampen; 'k wil
Dat hart - als eertijds 't schoone lijk van een
Patrocles - heen en weder en zoo lang
Gesleurd, gerukt, gemarteld zien tot mij
Iets uit zijn lijden of zijn dood, de tolk
Der rust in Kennis zij geworden.
Maar hoe daarom gehandeld?... dat 's de zaak!
Juist. Liefde is 't doodend tegengif des Twijfels
| |
| |
En ja! de Liefde van Don Juan is groot...
- Daar ligt de knoop. - Zijn Moeder, schoon weleer
Gestorven, mint hij nog wanhopend teer.
Het lieve zusterken, de jongere
Luïza is me daar een zeekre borg voor.
Francisca, 't min- en mijmerzieke maagdlijn,
Vertreurt van lust en liefde, daar ze zit
En denkt aan 't opgesmukte droombeeld des
Beminden hartevriends, Monsenor Juan...
Zijn Moeders graf moet hem een onverschillig,
Zijn meisje, een walglijk voorwerp worden... Hoe?
Die vrouw hem walgelijk?... Heel aardig! walgen
Van derglijk iets, als voor welks tooveraanblik -
Belachelijk genoeg - 't mij zelf soms wierd
Of zou, bij 't invloedstralen zulker schoonheid,
De Twijfelnacht me in glansend zielsgenot
Verheldren?... Neen, dat niet. Laat zien... een korter
En beter weg: die vrouw van kant.
De dwarrel der vermaken open en
Hem daar eens braaf in rondgerukt, om door
Bedwelming hem 't voorleen te doen vergeten.
Doch nu - zijn liefde is naar zijn hart, gelijk
De springvloed naar de bron terug gevlugt,
En zal 't aan stuk doen barsten wen zij niet
Meer stroomen mag... Welaan! zij stroom', zij stroome!
Het meir der geile Wellust, ha! wie meet
Diens diepte en wie toch zegt me of alle Min,
Hoe rein dan ook, - ten ware dweepzucht tot
Onstoffelijk, ze uit 't zingebied soms rukke, -
Wie zegt me of alle Liefde vloeit niet, tot
| |
| |
Dien afgrond, even zoo natuurlijk, als
Ze er ligt haar heimsten oorsprong uit erlangt?...
Hoe 't zij - natuurlijk heen of niet - 'k gelast me
Met ze er, voor goed, bij nader Twijfelstormen,
Nog eerlang in te zweepen.
De modderkolk van tastbaar Zingenieten
Hem heel die zilvren bronwel slurpen zal
Van 't ideale Zielsgenot; terwijl
Dit eel en teer gevoel, dat, als die harpen
Welke een gezucht des winds doet zingen, heden
De minste aandoening nog beantwoordt, voos wordt
En ter geringste werking onbekwaam -
Maar altoos over alles redeneren;
Hem 't raadselwoord van alles vergen; bij
Demonstratieve reden, 't al hem uit
Doen leggen - en - gelijk Gevoel en Liefde,
Die minst bedriegelijke tolken van
De Waarheid, hem dan zullen zwijgen, zal
Hij twijflen en - dat is het punt waar ik
Dees is mijn plan des aanvals.
Wat nu de middlen raakt - die hangen aan
Mijn wenk. - Op morgen zou hij met Fernanda,
De dochter Lopez' trouwen; 't is een Echt
Van étiquette, een jeugdig paar te huwen
Dat onderling, als kat en hond, zou aarden:
Dus geen bezwaar in 't zelve te beletten.
Francisca is zoo ligtgeloovend als
| |
| |
Zij minzaam is; 'k val nog al slim: dit beide
Zal 't kind zich 't eigen graf doen delven. - Slechts
Eén woord en het is klaar. - Don Juan die voedt
Der Koningin 'nen afkeer welken deugd
Hem insprak, vraakzucht hardt. Monsenor Guasco,
Ofschoon hij daaglijks Misse hoorde en zijn
Getijen, als een monnik, daaglijks las,
Heeft zijne gâ, zijns stiefzoons Moeder, langzaam
Door zedelijke pijnigingen dood
Geteisterd. Zulks - en de geheimenis
Der geile vlam die zoo 'nen laffen schurk
Voor de eigen gemalin zijns eigen konings
Doet branden, staan Don Juan zeer goed bekend
En werden de oorzaak van dien afkeer. Wist hij
Nu eens dat die beeldschoone jonge vrouw
Niets dieper haat dan 't lastig bijzijn van
Haar grijzen en jaloerschen man, de min
Des ouden José, als die van een slaaf
Verfoeit en dat voor hem, voor hem alleén,
Dit gloeijend hart, van opgekropte liefde
Zich, in den trotschen boezem, als een vuur
Verteert!... Vooruit, mijn zwarte Lijftrawant,
Mijn vrome dienaar in den geest des Kwaden!...
Het brein des Meesters loeit van gruzaam feit-
Beoogen: blind en onverschrokken, de arm
Gereed ten onverbiddelijken uitvoer....
Want ja, bij alle duivlen, ik hou staan
Dat mijn bestek een meesterstukjen is!
Zoo de aanslag op haar leven lukt, dan stort
Hij geile liefdetranen op heur doodkist -
Zoo niet - weent hij die tranen in heur schoot
| |
| |
En, eerlang, zie ik hem de nieuwe Pâris
Dier nieuwere Helena worden. (Stilte.) 'k Heb
U, jongen, 'k heb u!... 't oor zal tinten dat
Uw smart vernemen zal... een smart door mij
U aangedaan... (Don José treedt op, in de diepte der gaanderij, en komt langzaam en ongemerkt tot bij Gonzalvo die, in bedenking, het voorplan op en neder wandelend, het volgende half luid opzegt.)
Echt jammer toch, echt jammer!
Zoo overschoon een ziel... Wen 'k er in ernst
Aan denk... Welnu! aan 't werk! mijn doel zal ik
Bereiken - 't weze dan al ook ten prijze
Van zulk juweel aan gruis te slaan.
aan Gonzalvo dien hij toenadert.
Het brein gespannen, altijd denken!
Een philosoof is toch een aardig ding.
met hoofsche buiging.
De ootmoedge dienaar uwrer Hoogheid, Senor.
Maar zeg me nu eens aan wat dacht ge daar?...
Ik hoorde u spreken van ‘aan gruis te slaan.’
Aan wat ik dacht, Monsenor?
Aan velerlei en onder andre vroeg
| |
| |
Ik me, hoe hard men wel zou moeten slaan,
Om zeekren diamant tot stof te krijgen.
Foei! deedt ge zulks ik vrook het eel gesteente:
Welk een soort is 't dan? (Stilte.)
Grandessa hier welligt gekomen zijn,
Om ook de Wijsbegeerte te studeren?
Ho, ho! die gekheid zij en blijve gansch,
Mijns stiefzoons! 'k Heb nog tijd om mij te doen
Verdroogen, als een stok; om in een zaal,
Te midden van uw ruige in folios
En perkamenten, uit te zitten treuren,
Gelijk een kerkuil in den nacht. Ofschoon
Ik thans u de oorzaak schijn te zeggen van
Don Juan's neerslagtigheid, moet ik bekennen
Dat ik u zocht om daar eens de echte reden,
Door u, zijn toevertronwde, van te weten.
't Is morgen zijne bruiloft en - als 't ware -
Verzelt hij morgen weêr een lijk ten grave.
Zoo houdt hij zich. Waarachtig, 'k ben verlegen.
Straks wordt het huwelijksverdrag gesloten.
Wat gaat toch de Verlooide denken, treft
| |
| |
Zij hem in dergelijken toestand aan?
Bij Godes Moeder! ik geloof dat het
Hem in de hersens schort, en dat zijn Meester
Ook beter weet dan ik, hoe hij met al
Dat philosofisch dweepen tot zoo ver
Senor - met uw hoogvereerd
Welnemen - 'k denk ik dat de vader thans
De geestgesteltenis zijns zoons waardeert,
Gelijk een blinde die de kleuren oordeelt.
'k Beweer dat al die boeken en papieren
Hem 't hoofd zoo heet nog zullen maken dat
Hij stapel gek er bij zal worden. Ik
Bevond mij even daar in zijn vertrek.
Wat doet hij? Toen ik binnentrad, grimt hij
Mij aan, of ging hij mij verslinden; 'k stuur
Hem 't woord toe: geene taal; hij slaakte een zucht
En deed of hij een traan uit beiden oog
Zich wischte. - Zijn dat nu geen gekke daden?
Zoo droefheid, gekheid is, dan ja. - Vergeef mij,
Monsenor, maar ge kent uw eigen zoon niet.
Zijn Meester kent hem beter, juist. - Zijn Meester
Zal dus die handelwijs zijns leerelings
Mij eens gelieven op te heldren. 'k Wacht.
De moeder van Monsenor Juan, Mevrouw
| |
| |
De gade zaalger uwer Hoogheid, was
Hem eens het voorwerp van de teerste liefde.
Haha! genoeg! ik hoor al waar ge heen wilt.
Ha zoo?... omdat die vrouw gestorven is
Blikt hij mij aan als ware ik de oorzaak van
Neen, daarom niet. - Zijn zuster
Dona Josepha was hem even dierbaar:
Dit meisjen ook bestaat voor hem niet meer:
Een klooster werd haar graf.
Verstaan. - Haha! Ik had den kwant weleer
Gedweegzaam moeten vragen hoe 't mij met
De minderjaarge kindren zijner moeder
Te handlen stond?... Daar ik de goedheid heb
Gehad dat ding en hem der schand te onttrekken
Die zij, losbandig, zich had over 't hoofd
Gehaald, grijnst hij mij aan of ware ik zelf
Voor immermeer zijn lot aan 't leven van
Een vrouwe boeijen. Morgen treedt Don Juan
Tenorio met zekere Fernanda
In eenen echt dien hij met weinig vreugd
| |
| |
Ha! Daar hebben wij 't!...
Dat is het, juist!... Haha! het lust den Senor
Zich tegen zulk een huwlijk te verzetten?
Mij - wil hij 't niet belijden doch u spreekt
Hij 't hart regt uit?... Zoo zoo?... hij keurt dat af?
Zoo?... daarom was hij mij zoo vriendelijk
Een spaansche Grande werd hier 't voorwerp van
Uw hooggeleerden spot?...
Vroegt gij de reden niet van Senor Juan's
Wanneer men iemand iets verschrikkelijks
Heeft voor te disschen, doet men 't zoo op eens
Niet, maar allengskens. - Wat ge dus voor scherts
Aanzaagt was louter heuschheid. Wil Monsenor
Nu dat verschriklijk iets vernemen, dan
Blijft hem zijns stiefzoons handelwijs welligt
| |
| |
Dat Senor Juan, bij schoone nachten, lust
Schept in, alleen, dees praalwaranden rond
Te dwalen. Een of tweemaal heeft hij daar
Beschouwer van zulk een vertoog geweest,
Dat, - wen hij u den indruk slechts die 't op
Zijn geest gemaakt heeft moest beschrijven, - gij
Gelooven zoudet dat de gansche Hel
Toen onder 't loof moest losgebroken zijn... (Stilte.)
Hebt gij misschien het ook gezien?... Ge wordt
stamelt.
Bleek?... Waarom zou ik daar bleek
Van worden?... Wandel ik dan 's nachts ook daar
Om er getuige van te zijn geweest?...
Is dat de reden nu?... (Ter zijde.)
Er tusschen mij... en 't spooksel dat hij zag?
Soms veel betrek: doch 't was geen spooksel.
| |
| |
Gij wordt zinneloos, mijn vriend,
Zoo gij 't alreeds niet zijt. Wat nu den andren
Betreft - ga en vermeld dien dat hij morgen,
In steê van den ontworpen echt te zien
Volvoerd, wel eens zijn intreê in het een
Of ander gekkenhuis zou kunnen maken.
buigt zich eerbiedig.
Zulks ware 't zekerste voor u, Monsenor.
(Af.)
alleen.
Dat is een duivel!... 'k Ben verraden!... Hij
Bespiedde ons, gistren avond, in den Hof...
Mij dacht het wel!... Hij weet het: de andere ook!...
Ik zie niet meer, 'k voel niet meer waar ik sta....
Ach hemel! heilge Moeder Gods! ach, zouden
Zij het toch weten!... Heb 'k niet mis verstaan...?
Dat is een duivel... Hoe hij zulks verhaalde -
Hebt gij dit niet gehoord - en, lafaard! gij
Verbleektet.... O! welk ijslijk mensch dat is!...
Ja; bijt u thans de lippen tot den bloede:
Zij weten het!.... Wat doen?... van avond is
De Koning van de jagt terug... Wat doen?...
Wat doen?... Getwee van kant... Ik ben verloren.
(Langzaam af.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Een der zalen van Don Caesar. - Deur op den achtergrond; tafel in 't midden. - Gothische stoffering eener vorstelijke middeneeuwsche huishoudkamer.
DONA TERESA, FERNANDO op den schoot zyner voedster JUANNA, later DON CAESAR, ANTONIO.
aan Dona Teresa die, bij de tafel, in eenen leunstoel zit.
Senora, zou 't u nog niet lusten uw
Is mij althans onmogelijk.
Ge zijt veel te gevoelig; wees verzekerd
Dat zoo een overdreven weekheid van
Gemoed, uw schoone welvaart, die ik boven
De liefde van den besten ega hoog
Toch schatten zou, wel eindlijk eens den steek
Des doods zou kunnen geven.
Vriendinne, en nogtans zulks te denken doet
| |
| |
Mij goed: 't is zacht te lijden om een hart
Dat men zoo teer bemint...
Zoo mild beloont. Het is onwaardig!
barst uit in tranen en bedekt zich het gelaat met beide handen.
Nooit heb ik zoo iets toch van hem verdiend!
op Juanna's schoot. - Aan zijne voedster.
Het lieve Moederken, Juanita, weent!
staat op en gaat met het kind naar Dona Teresa.
't Is waar... ge zoudt de tranen me uit het oog
Doen springen... Kom, dan ween niet meer... ge krenkt
U zelve meest... geloof me... en ook... het is
Me onmogelijk zulks aan te zien.
(Wendt zich ijlings ter zijde en weent ook.)
Zoo 'n vrouw doen lijden!...
staat voor zijn moeders knieën die immer, zittend, met bedekten gelate, stille tranen voort weent.
Juanita weent... is Vader weêrom gram?
staat nevens Dona Teresa. - Aan Fernando.
Monsenor, zwijg en laat gij Moeder rustig.
aan Juanna.
Neen - 'k wil op mijner moeder schoot.
(Beklautert Teresa's zetel.)
aan Fernando; zij zit immer neder.
| |
| |
Mijn lieveling... (Neemt den knaap op hare knieën.
Ge zijt mijn duurste, gij,
vaart eensklaps aan 't krijten daar hij het betraand gelaat der moeder heeft bemerkt.
De bleeke Moeder weent!... Senora en
in blijde houding, aan Fernando die immer op haren schoot zit.
Foei, mijn vriend, gij hebt
Een braven vader... Dan - 't is niets... Kom hier,
Mijn liefste, laat u zoenen en bedaren;
't Is niets. (Houdt den altoos steenenden kleinen aan hare borst gedrukt.)
staat immer nevens Teresa. - Aan Fernando.
Monsenor, zwijg toch: ik hoor Vader.
steeds in zijner moeder armen gesloten.
Ik wil geen vader; moederlief alleen.
Nu - wees getroost, als Moeders vreedzame Engel.
Nog seffens moogt ge met Don Juan's Luïza
Gaan spelemeijen, zoo ge thans aanminnig
Senora tegenlacht, uit 't arme, helaas!
Zoo roodbekreten ooglijn. (Droogt hem de tranen.)
Mijn schoone, droeve moeder!...
Zie Moeder aan: haar zoetste glimlach zweeft
Haar op de lippen, daar zoo milde liefde
| |
| |
Mij uit uw reinen, stralend' aanblik toch
In 't hart dauwt... Niets verloren! alles in
Mijn kind. (Omstrengelt den knaap, bij vurige omarming. Met een, gaat plotseling de deur open en Don Caesar treedt binnen.)
aan Juanna.
Hier uit - en lei mijn zoon meê.
aan Fernando, terwijl zij hem uit Dona Teresa's armen opneemt die immer blijft zitten.
Wij gaan Don Juan's Luïza toe.
(Vertrekt en grijnst Don Caesar achterrugs aan. - Ter zijde.)
Hier stormen - doch men waakt, Genadig Vorst.
(Af, met Fernando).
aan Don Caesar.
Monsenor, is zulks nu toch wel gedaan?...
Van nacht kwaamt gij alweder niet ten uwent.
Zoudt ge inderdaad... O! dús te handlen met
Een vrouw die u dan nog zoo teder lief
Heeft, 't gaat te verre; vroeg of laat, dat moet
Mij eens ten grave leiden.
aan zijne gemalin.
Dat gij 'nen sleutel van mijn boekzaal hebt
Monsenor, ja; waarom die vraag?
| |
| |
Is 't lang geleden dat gij in die zaal
Van Senor Juan een printboek te overhandgen
Dat hij voor zijn Luïza had gevraagd.
Hebt gij de laâ des lessenaars dan niet
ziet haar strak in de oogen.
En ik zweer - neen! Ge kunt
Me daagelijks wel droef heidstranen 't oog
Ontpersen - nimmer toch een logen uit
Hou op met spotten. - Geef het mij
Terug... of hebt ge er reeds den zegel af-
Waar 'k daaglijks droefheidstranen uit kan persen,
| |
| |
Want anders zie ik dat ge liegt. - Wen gij
't Nog niet gelezen hebt...
Dit perkament bestempeld met mijn zegel
Dat ge in uw handen hebt... of hebt gehad.
Monsenor, 'k weet niet wat ge wilt.
't Nog hebt - dan geef het mij terug... en 'k zal
Een voorwaarde uwer liefde zyn moet, haat
Mij, haat uw teedre gade dan: - haar is
Uwe ijskoude onverschilligheid toch reeds,
Sints lang, ten vloek geworden. (Poos stilte.)
Niet geven - dan verbrand het voor mijne oogen -
En d'afgebeden haat zal ik, ten loon,
U onbekrompen er om schenken.
'k Geloof, in waarheid, dat ge een nieuw manier
Hebt uitgedacht om uwe vrouw te teistren.
| |
| |
Monsenor, 'k heb u ‘neen’
Dan verloor ik het op straat -
En teekende mijn eigen vonnis.
(Doet als of zocht hij iets van onder zijne kleederen voor te halen.)
Blijft echter nog een middel om de vraak
Van 't Heilig Regt... die mij naar 't leven staat...
En de eeuwge schand die reeds mijn naam beloert...
Op eens hier hunne prooi te ontrukken.
(Heeft ijlings een pistool uit zijne tesch getrokken en gebaard, of ging hij zich voor den kop branden.)
is hem toegevlogen; zij weerhoudt het moordtuig.
Jezus Maria!... Caesar toch... o Caesar...!
Ik heb het niet.... en zal.... u redden!
(Zinkt, bezwijnend, ten gronde. - Stilte.)
hij trekt eene bel.
Mij redden?... Zoo ge kondet, ja, dat zoudt
Ge... doch - te laat... Gij hebt het niet... nu zie ik 't:
Uw laatste woord was waarheid. - Ik heb het
Verloren. (Aan Juanna en eene Kamerjuffer die binnen ijlen.)
Helpt Senora naar heur slaapzaal.
Hoe bleek! Ach Heilge Maagd, wat let haar!
over hare meesteres gebogen, ter zijde, aan de kamerjuffer.
| |
| |
Monsenor - die verklare u 't best. (Beiden af, met de bewustelooze Teresa).
alleen.
Er meê gedaan. - Vaarwel de Kroonprins nu. -
Kop af! zoo het in vreemde handen valt...
Kop af, mijn jongen! - De eene of andre stond,
Voor de Inquisitie en - dan voor den beul.
(Gaat zitten.)
Of wel... zoó zal het wezen. - Aan den disch
Zult gij iets nutten en, dan plots, nog met
Den drank of 't eten in den mond, als van
Den bliksem neergeslagen, zielloos, uit
Uw zetel tuimelen. Ontzet en gillend
Zal men zich om uw lijk verdringen; wie
Het gif u voor deed disschen, sidderend
Van schrik voor de eigen huichlarij, zal staamlen:
‘Mijn Zoon! wat let mijn Zoon?’ Een omgekocht
Geneesheer eindlijk toegesneld, verklaart
U wettig overleden en - betigt
Een overval van uwen moord. - Zoó zal
Het gaan. - De beul... dat 's voor Gonzalvo en
Don Juan... Ik niet alleen dan toch: gedrieën!
Gedrieën! Schoone troost!... 'k Ben reeds een lijk...
Zij ook... hun naam staat ook gegrift op het
Verdrag dat 'k heb verloren!... (Stilte.)
Zij ook!... daar wil hij zich bij troosten en
Zich 't vreesselijk bedenken van 't verlies,
Wat min afschrikkelijk door maken!... Ho!
In smarte lachen is toch ijslijk, eh?...
| |
| |
Dan lach?... zoudt gij u zelven niet eens sparen?...
Neen - 'k wil mij tergen: 'k moest dien akt dan zoo
Verliezen!... God! bevroed en weet ik toch
Wel wat ik zeg?... Verloren - daár - die akt
Hij is - verloren, is in mijne handen
Niet meer... Men klaagt mij aan... men grijpt me!
(Vliegt op van uit den zetel.)
Bij alle doemnis, zal dan toch niet wezen!
Mijn akt!... die akt!... die akt terug of ik
Ben dood - verstaat ge - of ik ben dood!. (Stilte.)
Als of bestool 'k mij zelven; als of had ik
Hem niet verloren, niet door mijne schuld
Verloren! (Laat zich weder in den zetel zijgen.)
God!... soms gistren avond...! (stilte.)
Iets troost me: ik voel dat ik mij zelven diep,
Ja, grondloosdiep verachten kan... Zulks doet
Mij goed... Kon ik daarbij nu weenen... maar
'nen Enklen traan - mij dunkt... ik waar gered.
Doch zie - ik lach - kan niets dan lachen, daar
Ik toch zoo gruwzaam lijde en brande, als om
In eenen traanvloed weg te smilten... Wee!
'k Gevoel 't! mij arme gaat het reeds gelijk
Den Duivlen uit de zwarte Helle...
(Opgevlogen, bij verwilderden gebare.)
Verdoemd!... Och God! och God!.... (Is plotseling als ontzield blijven staan, de hand op zijn dolkgevest geslagen, en den verdwaalden blik naar de deur gewend. Met een, heeft hij het staal getrokken en, bij verschrikkelijk teeken, een optredende Page de zaal uitgerigt.)
| |
| |
in de halfgeopende deur, aan Don Caesar, met bevende stem.
(Leidt Antonio binnen. - Af.)
treedt op en ontdoet zich van zijn hertogelijk gewaad. - Terwijl hij het met gemaakte omzicht opvouwt en op eenen zetel nederlegt.
Zóó moet men ze kunnen foppen!
Om eens den Kroonprins slechts te naderen,
Zich zelven ‘Hertog’ maken! (Na de kleedij te hebben afgelegd.)
De hertog - (Wendt zich naar Don Caesar die immer, in vorige houding) met de bloote dagge in de hand, beweegloos blijft en Antonio ver wilderd aanblikt.)
en hier staat de man. (Stilte; hij beziet Don Caesar.
Wat is er gaande?... Braaf! hij wil eens weten
Of ik voor schrik niet vatbaar ben. - Hewel
Dan?... Zoudt ge gaarne lachen?... Steek dien dolk
Dan weg. - Welnu?... Wordt ge dan gek of zijt
Ge van Leviathan bezeten?... Bij
Mijn ziel, ge komt mij als een Duivel voor. (Ter zijde.)
slaat zich moedeloos met den vinger op het voorhoofd.
(Smijt den dolk in eenen der hoeken des tooneels en laat zich in eenen zetel zinken.)
| |
| |
Ja, mijn beste; 't oude liêken:
Na vreugde, droefheid; 's avonds zich verblijden
En 's morgends lijden; 's avonds vol van wijn
En 's morgends dol van pijn. (Stilte.)
Heb ik, bij uwe wete, niets van nacht
Ja. Een vijftigtal piasters.
Hernandez won ze; niet ongaarne wou ik
Neen 't is iets anders. (Stilte.)
Heb ik van nacht met u gespeeld?
Nu! straks gaal hij nog zeggen dat wij hem
stil.
'k Weet niet meer wat 'k doe...
't Geheugen weggebrast... (Luid.) Antonio -
Hebt gij mij toen mijn brieventasch niet uit
Bij mijn kennis, neen. Waarom?
Of heb ik, hier of daar, niet laten gissen
| |
| |
Ho! zoo nauw heb ik toch op uw woorden
Geene acht gegeven, noch, zulks kunnen doen.
De wijn had u dan onbarmhartiglijk
Gehavend, heerschap. - Doch waar wilt gij heen
Nu met die brieventasch?... Ge denkt soms, zoo ge
Ze mist, dat ze u ontstolen werd?... Monsenor -
De vrienden hebben u, van heel den nacht,
Neen, ver van daar! - Maar, zeg mij, ben ik soms,
Op weg, niet eens gestruikeld of - gevallen?
Gevallen? - ja! ge waart den nek gebroken
Zoo we u een wijl slechts losgelaten, zoo we
U niet gedragen hadden!...
Zie, waarde Senor, - veel, onnoembaarveel
Wil ik om uwentwille doen en wagen.
Ge kent mij. Echter boodt ge mij nu goud
Om, zoo als dezen nacht, nog eens de baan
Van 't Satansch hol dier spookende uilen naar
Madrid met u dús aftewandlen: 'k sloeg
| |
| |
Het af. - Dat was dan schriklijk zulk een stormen! -
Nu had ik nooit een derglijk weêr beleefd!...
En dat met u, mijn maat, die noch van gaan
Noch staan wist. - Inderdaad, een dienst, als welken
'k U daar bewees, moet op mijn Grootboek komen.
is opgestaan en wandelt het tooneel op en neder. - Ter zijde.
Ze ligt dus op de groote baan... Mijn tesch
Ontvallen met dit... (Luid aan Antonio.)
Ha! heel zacht en gansch voorzichtig,
Hernandez - hier, ik - daar, en gij als Prins
Die wat te veel.... in 't midden.
wandelt voort. - Ter zijde.
Ontsnapt. Ze ligt... of reeds is zij gevonden...
Dan ben ik... Zoo ik eens deed zoeken?... Zoo ik...
ter zijde.
Hoe, duivel, 't hem gevraagd!
Die helsche brieventasch!... 't Nog eens beproefd.
(Luid aan Don Caesar die immer het tooneel op en af wandelt.)
Ja, Senor, vriend, - gelijk ik zeide - makkers
Die onderling zoo 'n diensten zich bewijzen
| |
| |
Zijn er niet druk gezaaid... Zij mogen zich
Dus ook er om in eere houden... En
Thans juicht weêrom het schoonste zonlicht dat
Ooit drinkebroer hebbe aan zijn kan doen denken.
Doch, haddet gij 't van nacht gezien! - Een storm
Als welke ooit Pijreneeschen stortvloed uit
Zijn bedding rukte en eeuwenoude stronken
Ontwortelde of tot spaanderen aan stuk
Spleet. - Zulks was ijselijk!... Zie, nooit vergeet
Ik 't schouwspel dat mij 't oog trof wen de Maan,
Bij wijlen, 't zwerk kloof en er, fledsch en doodsch,
Dan zoo iets als een lichtvlaag over 't ruim
Ging. Toen was 't mij een branding in den woude,
Als of toch 't gansche Duivlendom er tot
Een klis in handgemeen geworden ware....
God! welk een weder!... Regen, hagel, sneeuw,
Wat weet ik! - 't alles van om hoog als uit
'nen Draaikolk neêrgestormd, terwijl het vuur
Des bliksems zijne slangen er door henen
Joeg en het waarlijk scheen of al dat nood-
Gesteun der zwoegende Elementen wierd toch
Het sein van onzer allen ondergang...
En nu - in steê van zulk tempeestgespook -
Het frissche schoon diens lieven lentemorgends....
't Is of men, ginds om Hoog, met 't ondermaansche
Den spot dreef. (Stilte.)
Senor - weet ge niet wat uur
| |
| |
zet het wandelen voort.
Is bezig met zijn mes te wetten.
altoos wandelend; ter zijde.
Het zoeken... 't zoeken is onmooglijk. -
staat weder stil; aan Antonio.
Wel daar ge u sints een week
En taamlijk hupsch, mij dunkt, des nachts verlustigt.
(Don Caesar schokschoudert en zet de wandeling voort. - Ter zijde).
Verdoemde brieventasch! Hij stampt me nog
Der zale uit, zoo ik 't vraag. - 't Ware anders en
Zoo schoon gelukt! - Dat stormen en dat dragen,
Kon iets op hem ooit beetre werking hebben?...
Het was zoo fijn gelogen! - Helsche brieftasch.
(Luid aan Don Caesar die immer het tooneel op en neder wandelt.)
| |
| |
Mij eens een Spaansche Kroon of tien?
ijlt plotseling de zaal uit.
Den drommel... Spaansche Kroonen!
alleen. - Hy gaapt hem na.
En thans zult ge voor goed gefopt: in steê
Van tien telt gij me er eerlang honderd. - Hier,
Don Caesar d'Oviédo meê, als borg
Voor zijne munt. (Af, met den mantel van Don Caesar dien hij op eenen zetel vindt. - Pooze.)
treedt weder op. - Alleen.
De deur verkoost, mijn kerel... Aan wat dacht
Ik daar?. Die schelm met zijne Spaansche Kroonen...
Niet zoeken, neen... Geen ander middel toch...
Maar zou het wel verloren zijn?... Mij dunkt...
Het schrift bevond zich toch niet in mijn brieftasch?...
Mij dunkt... Zie - had ik nu geheugen, 'k ware
Welligt gered!... Helaas, dus geen geheugen,
Dus geene redding meer!... Geen redding meer?...
Ben 'k dan reeds dood?... Zoo lang er leven is,
Blijft er nog hoop; dat zegt men zieken, niet
Ten onregt... Ik - ik lig op sterven, ja,
Ik zieletoog reeds - 't vonnis wordt geteekend!...
Doch... eene krisis... (Pooze; bezint zich.)
Wacht eens... ‘ in extremis Extrema...’ (ijlings blijgebarend.)
't Hippokratisch Aphorismus,
Het is of werd het slechts om mij geschreven!...
(Stilte).
| |
| |
Zie... zoo 'k nu dorst... een onvoorziene slag,
Van avond... of... nog eerder... (Stilte.)
Voorwaar, dat mij daar zoo te binnen schiet
En 't hart, van angst, doet in den boezem jagen!...
Braaf zoo! - hij zoekt, en zoekt, en vindt het middel,
Het eenig middel en - wen 't slechts den uitvoer
Nog geldt: aan 't aarzelen! (Pooze.)
Laat zien: - Red ik mij met dien slag te wagen?...
Gelukt hij, doe 'k nog meer... (Stilte.)
Dus voort... (Langzaam af.)
| |
Derde tooneel.
De Tooizaal der Koningin. - Eene deur op den achtergrond; links, eene tweede. - Tafel, waarop, tusschen kleinoodenkistjens en allerhande juweel den tooi der Koningin betrekkelijk, een groot middeneeuwsch Roozekransen-snoer. - Verder, op eenige zetels, ettelijke voorwerpen van prachtig vrouwengewaad. - Naast de tafel zit Francisca, in mijmerende houding. - Zij leest in een bedenboek.
FRANCISCA, later, de KONINGIN, GONZALVO.
alleen.
Niet verder meer die schoone woorden...
(Sluit het boek en legt het op tafel.)
Helaas! ik weet niet hoe 't mij, sints een tijd,
In 't harte gaat - doch 't is of was me iets nakend..
| |
| |
Ik bid niet meer, kan niet meer bidden, schoon
't Verlangen dan al vurig zij en ik
Mijn best doe om, in weêrwil van wat mij
Dus angstig kwelt, verstrooit - dien zoeten pligt,
Met liefde en aandacht, na te komen... Ik -
Die immer, in gebed, bij lief en leed,
Zoo zacht genoegen vond!... (Stilte.)
Verlaten, dáár, op tafel, de arme Peerlen,
Weleer de duurste gezellinnen der
Verdrukte weeze!... Ach, dan koomt hier - weest mij
Het nogmaals, gij, daar ge eens me toch zoo lief
Waart en ge me ook zoo zalig wist te troosten!...
Eens - o! toen kende ik Senor Juan nog niet -
Eens spraakt ge mij, 'k verstond u, en zoo wel,
Dat ik, ten dank voor 't zusterlijk meêdoogen,
Niet zelden, mijn Vriendinnen, u, lijk thans
Maar anders blijde, aan hart en lippen drukte.
En nu - hoe kon het zoo met ons toch keeren!...
Nu - in het uur des biddens glijdt ge me als
Belangloos door den mijmerenden vinger;
Nu zwijgt ge, en spreekt mij nog een stem - ach zie,
Daar mij uit elk koraal zijn vriendlijk beeld
Toch tegenlacht - is het niet de uwe meer
Maar de engeltaal des Lievlings die ik hoore...
(Gerucht in eene naburige zaal. Werpt het snoer op tafel en staat eensklaps op.)
Het sein van heur ontwaken, God!... Mijn taak,
Is mijne taak naar wensch wel afgedaan?...
Haar tooi?... Dus wel - 't ligt alles goed gereed:
| |
| |
Zij kome. (Gaat terug tot den zetel, na, een stond, by kommervol onderzoek, de tentoonliggende toiletvereischten te hebben gadegeslaan. - Neêrzittend.)
Goede Heer! ‘Zij kome!’ Als of 't me
Niet in de lenden rilde, bij het enkel
Verbeiden Harer komst... Alweêr 'nen dag
Beleven aan de zij der Koningin
Als welke mij, alleen met mijn gemoed,
'nen Langen nacht kan door doen weenen; - weêr
Op minnelijken, slaafschen toon het leed
Dier vrouw geheeld, dat gruwzaam driftenzwoegen,
Terwijl, en angst, en opgekropte spijt
Den kreet der verontweerdiging mij in
Den gorgel smooren!... Ik gevoel het, ach,
t' Ontbreekt mij ook aan lijdzaamheid - doch, faal ik,
Ter boete weze mij de Smarte... Wat ik
Om zijnentwil, van Haar, nog gisteravond,
Had uit te staan!.. Zulks, 't lot van elken dage..
En, met dit al, de zachtzin, de gemoedsrust,
Mijne arme, schoone Deugd, die 't meeste lijdt.
(Stilte. - Staat op; diepmijmerend.)
O! 'k ben toch krank, wel krank ten lijden!..
Het naga... 'k zou mij oefenen ten goede,
Het alles vroom, in Godes name, dulden...
Dus klagen - en zoo teer bemind!.. Helaas!
Is het dan niet, alleen om ons, dat hij
Fernanda's hand zal weigren?.. (Stilte.)
Wat mij den heillach op de lippen zendt
Doet haar ligt eenmaal bittre tranen storten!..
(Stilte. - Plotseling met treurigblij gebaar.)
| |
| |
Nu - 't worde mij naar 's Heeren welbehagen...
Aanveerdt hij ons tot gâ, 'k zal hem, als zijn
Slavinne dienen; wil hij 't anders... (Gaat, bij wankelenden tred, naar den zetel. - Neêrzittend en zich het gelaat met beide handen bedekkende.)
Hoe pijnlijk toch de vreugden aardscher liefde!...
Een hemelzoet genot streelt mij den zin
En tevens, daar 'k der toekomst aandenk, is 't me
Of ging mij 't hart, van lust en weemoed, breken.
(Stilte. - Vat weder het Paternoster van tafel en beziet het met langen betraanden blik.)
Dit snoer... mijn Roozekrans... mijn vroegere al...
Helaas, of gij me nog als eertijds waart
Ten eengen troost, ter liefste hope!... Als eertijds!...
Ha! toen mogt mij der beden heul nog falen, -
Toen noemde zij me nog ‘haar Engelinne’
De zachte Vrouw die mij de tranen van
De kinderwangen zoende, - toen nog was ze,
Bij haar Francisca, Moeder!... Ja! - maar toen
Ook kende zij, ter wereld niets, Francisca
Dan harer moeder liefde!... Ach! wee mij arm,
Verlaten, kindlijk ding... zoo ik den schat
Dier liefde nog bezat zou ik een vreemde
Om de aalmoes van zijn min niet moeten beedlen.
Ach Moeder! Moeder!... weêr gedenk ik harer!...
Dan laat mij - bidden - denken dat me nog
Een moeder lief heeft, want, op aarde alleen
Te zijn is voor zoo jong, zoo zwak een maget
Gelijk ik, arme, het nog ben, dan toch
Te vreed eene beproeving. (Stilte. - De Koningin, in slaapgewaad, treedt binnen langs de deur des achtergronds. - Francisca staat op.)
| |
| |
gaat naar haren zetel en zet zich neder.
Heeft onze goede Kamerjuffer en
Vriendin 'nen aangenamen nacht gehad?
Vergeef... Senora... 't is aan mij...
invallend.
Te vragen?... Neen. Sints gisteravond zijn
De rollen hier verwisseld... Ook ten andren,
'k Wou u de pijne sparen mij een vraag
Te doen wier antwoord uw gezondheid letsel
Er valt me daar iets in...
't Is waar; ik heb een Camarera noodig
Die mij de les soms voorlegt, want, niet slechts
Verleerde ik al de pligten van den echt -
'k Verwaarloos zelfs die der beleefdheid. - Neem het
Niet kwalijk op, Francisca: 'k had u eerst
Naar uw gezondheid moeten vragen. - Wel,
Mevrouw, hoe stelt het die gezondheid?... Is
Men nog altoos zoo treurig over de
Verliefde grillen eener koningin
Dona - zoo 'k in iets misdaan
invallend. - Zij is immer gezeten.
Misdaan! Haar zorgen voor mijn welzijn kent
Geen palen! Gistrenavond nog ontzegt zij
| |
| |
Haar eigen koningin het bijzijn van
Een man... Gij iets misdaan?... - Zie dat is weder
Een fijne les. - Vergeef mij: ik vergat
Uw oordeel in te roepen over de
Gedweeheid die 'k u gistrenavond heb
Getoond. - Het is dan ongelukkig: heden
Vergeet ik alles... Nu - 't is toch te veel
In 't hoofd te hebben... eerst uw lessen - dan
De liefde van Don Juan en dan nog ook
De schande zulker min. - Nietwaar, Mevrouw,
Het is niet wel zich door alzulken drift
Te laten medeslepen?... Wonderbaar!
Thans is mij niet ontgaan dat zulks niet goed
Ligthoofdigheid vergeven, is het niet?...
Beken 't met mij toch: aan zoo velerlei
Te denken moet een magtloos vrouwenbrein,
Als dat van een Vorstin die zelfs nog van
Heur Camarera's dient te zijn geraden,
't Geheugen - soms ook wel 't verstand - doen falen.
In waarheid, 't is om alles te vergeten,
Tot zelfs dat hier de Koningin van Spanje
In 't bijzijn van een kamerjuffer zit
Die wacht om Haar een lesse voor te disschen.
Ach, Dona, om des Hemels wil, spreek mij
Dus niet meer aan! (Stilte.)
Het zien van gindschen zetel...
Is mij te veel. - Draag hem... Dan wacht... Ik zelve
| |
| |
Zal 't doen. (Staat op om den zetel te verplaatsen.)
volgt hare meesteres.
Senora - geene hand daaraan!
Heb ik de liefde der Vriendin verloren,
Mij blijft dan nog 't genoegen van, als eertijds,
De dienaresse mijner Koningin
Te zijn. - Waar wil uw Majesteit dien stoel
Gedragen hebben? (Stilte)
bedenkt zich.
... Laat hem staan. - Roept hij
Of niet mijn huwelijk mij in 't geheugen -
Ik lig voor immermeer toch aan den band.
(Is weder gaan zitten. - Pooze.)
Francisca?... treed eens nader?... (Francisca begeeft zich bij de Koningin.)
Ik leef, schonk ik nooit schepsel een vertrouwen
Als welk ge steeds bij mij geniet. - Ge weet het:
Wat mij, het hachlijkst zelfs, in heimleed op
Het hart ligt, stort ik in het uwe en, God
Zij mij getuige, 'k acht het veilger dáár
Bewaard dan in mijn eigen boezem. - Loochen
Het niet, want ik zeg ‘ja’ en zweer dan mijn
Bevestgen. - 'k Ken uw aard en daarom ga ik
Dus op u voort. - Dat doe ik onbeducht
En geerne, want - ik weze dan al wie
Ik ben - ik min de Deugd, geloove er aan
En huldig haar, in zoo te handelen
Met wat hier, als haar zuiverst evenbeeld,
Aan mijne zijde staat... (Stilte.)
| |
| |
Ge zulks?... Een jong en onbedreven maagdlijn
Dat mij, de groote, hooggeduchte Vrouw
Verneedren en verderven kan, als een
Onedel iets?.. Spreek gij daertoe een woord,
Francisca, en dat's zoo. - Dan ach! ge zijt toch
Een echtgoed meisjen, een lieve maget, ja,
Een allerminlijkst kind... Wel wilde ik van
Eene andre kunne zijn, en louter om
't Genoegen eens te proeven waar zich hart
En ziel in moeten baden, telkens men
Den puikschat dier zoo schoone, zwarte lokken,
Bij mannenblikken, aan vermag te staren.
Uwe oogen! - dan bezie ons eens, wees niet
Beschaamd - uwe oogen, daar, die lieve, bruine
Englinnenoogen die, zoo even nog,
Te zedig zich verscholen achter dit
Zoo fijn, zoo blauwgeaderd gaas waaraan
Hun wimper wipt - die oogen zwemmen u
Zoo melankolischzoet in 't bleek gelaat,
Die oogen komen mij zoo minlijk voor
Dat iedermaal - zulks zaagt ge soms, Francisca,
En nu kunt gij het weêr bemerken - zij
De mijne ontmoeten, ik onwillig, met
'nen Glimlach van genot en liefde, ze
Ten vriendlijkst tegengroet. (Francisca glimlacht.)
Uw roozenlipjens die, zelfs roerloos nog,
Den lof des Maagdoms zingen, hebben mij,
Bij poozen, het verlies des eerenaams
Van maget doen betreuren, wijl ik ze u
Als vrouwe dorst benijden. - Uwe stem!...
| |
| |
Ach! wen het feest aan 't Hof is hoort ge wel
Dat gij een frissche zangster zijt. - Uw leest,
Uw aanzicht, gansch uw lichaam!... ach, Francisca,
Ge zijt een minlijk kind!... - Maar waarom trouwt
onthutst.
Ik weet het niet, Senora.
Ge zijt wel schoon, dat 's waar, maar nimmer toch
Zal iemand u de hand in Spanje vragen:
Gij hebt een groot gebrek.
Francisca, ja: gij hebt een steenen hart...
Bekreun u echter daar niet mede. - Er staat in
Mijn slaapsalet een treffendschoone Venus. -
Die schoonheid kan er niet aan doen, dat zij
Slechts marmer zij. - Hoewel van steen (gelijk
Uw harte) mag zij, even ook als gij,
Door hare vormen nog het oog bekoren.
Senora... zulk een vreede spot heb ik
Nog nooit gehoord... Dit heb ik niet...
| |
| |
staat plotseling op en vat Francisca nij dig bij den arm.
Niet waar? Kent gij mijn lijden niet? Hebt gij
Mijn zuchten en mijn smeeken niet vernomen?...
Mijn tranen op uw vingren niet zien biglen?...
En weet ge niet dat gij, en gij alléén,
Die hellesmart in hemelvreugde kunt
Herscheppen?... Kent ge Senor Juan dan niet?...
Hebt gij me, gisteravond, mijn verzoek
Van hem in mijne zalen eens te roepen
Niet afgestaan?... En heeft Francisca, door
Dien enklen ‘neen’ haar Meesteres niet doen
'nen Nacht beleven lijk men slechts er in
De helle door kan brengen?... Nu! hebt ge
Geen stalen tiegrenhart?... Nu! loog ik, toen
'k U zegde dat er vrouwen zijn die in
't Gewaad der koninginnen voor den voet
Van vrouwen kruipen die de liverij
Der slaven dragen?... Ben ik 't offer niet
Dat Liefde heeft gevonnist om hier van
Mijne eigne dienstmaegd afgemarteld - en
weent en rukt zich uit de hand der Koningin.
Dat is te vreed! Dat gaat te ver! Mijn God,
Dat gaat te verre!... wee!... (Wendt zich ter zijde en snikt.)
Weet ge dan niet - hoe zeer ge mij doet lijden
| |
| |
Vriendin. Ik heb u lief nog; lief zult gij
Mij immer wezen - maar gij ook dan wees
Mij een vriendinne: staak uwe folteringen!
Francisca... minlijk kind... ach, dat
Ik u omhelze!... Hartverscheurend is
Het u zoo weenend aan te staren... Pleng
Geen tranen meer: uw maagdlijk schoon heeft die
Niet noodig om mijn medelijden in
Te roepen en mij mijne dwaasheid te
Verwijten. - Ween niet meer, Francisca, ween
Niet meer. - Der onschuld reine wezen, om
In eigen schoonheid uit te stralen, hoeft
De pijnelijke tooi der Smarte niet.
Laat zulks den vrouwen wier ontglanst gelaat
De teekens voert van 't innig driftenzwoegen;
Laat zulks aan mij, Geliefde, laat aan mij
De zuchten, laat aan mij de tranen en
De zieleschokkende gebaren van
De Hoop die met de Wanhoop kampt, - opdat ik
Uw boezem eens vermurwen moge en u
Verpligten, om toch eindlijk eenen paal
Aan 't onverduurbaar harteleed van uw
Vriendin te stellen. - Ach! mij arme, wee
Mogt ik, Dona... kon ik!... (Poos stilte.)
| |
| |
ziet haar aan met betraanden ooge.
Tot in den nacht zelfs moet de Koning hier
Afwezig zijn... Francisca, roep eens den
Geliefden, roep Don Juan... Ik wil hem slechts
Eens zien - zijn taal eens hooren, eer hij in
Den echt treedt; niets, niets meer: ge zult er van
Verkoren bloeme uit Spanjes lustwaranden...
Francisca! minlijk en bemind sieraad
Van Spanjes, van Europa's vorstenhoven...
Francisca! gij die schoon zijt onder Spanjes
Volschoone dochteren... Francisca! word
Het keurjuweel van onze kunne, - toon
Dat uwe zachte ziel het Englenschoon
Niet mist van uwe lichaamsvormen, - toon mij
Dat gij gevoelig zijt - dat gij u kunt
valt haar te voet.
Francisca!... 'k bid u op mijn knieën: - Roep
Senora!... Wat gaat zulks hier worden?
| |
| |
Ge weigert nog?... Francisca?... nog?... (Stilte).
vliegt op. - Met kalmte.
Verachten. - Vollen oorelof daar toe. - (Wandelt en spreekt tot zich zelven.)
Een opgeraapte kamerjuffer mag
En moet de Koningin van Spanje nu
Verachten - als haar Dienares verachten.
(Staat stil. - Aan Francisca.)
Ha! sedert lang, niet waar, o Meisjen, hebt ge,
Van uit de hoogten uwer trotsche deugd,
Met spottenden en stijven glimlach op
Dit wezen neêrgezien dat van den volke,
Als met der slaven eerbied, wordt gehuldigd!
Sints lang, niet waar, hebt ge verstomd gestaan
Bij 't zien hoe een Vorstin kan tranen plengen
Als een oneedle vrouw en 't honend wee
Van een geringe boel verduren! - Reeds
Sints lang kwam ik u een ellendge voor,
Toch kunt ge mij zoo zeer doen lijden! Mogten
De onweerdigheden die ge me optijgt, me ooit
Bezoedeld hebben, ware ik dan nog aan
Uw zijde, om u mijn Koningin, gelijk
| |
| |
Weleer, te minnen nog en te eeren. (Valt haar, onder luid weenen, om den hals.)
aan Francisca.
Mijn duurste... zult ge 't mij vergeven?...
immer weenend om den hals harer meesteres.
in Francisca's armen gestrengeld.
Ach, mijn kind!.. mogt ik bij u
Het doodend minnewee vergeten! (Laten ijlings elkander los. - Aan Francisca.)
droogt zich angstvol de tranen.
schikt haastig haren tooi.
'k Ga ter slaapzaal. - Vraagt men mij.
Voor wie 't ook weze ben 'k onpaslijk...
(In 't heengaan, aan Francisca.)
Ge, kind, - voor wie 't ook weze. (Spoedig af, langs de deur des achtergronds. - Francisca nadert de tafel en schudt eene bel. - De linker deur gaat open en Gonzalvo treedt binnen.)
op hoofschen toon, aan Francisca.
Genegen Dienaar groet u uit der harte.
biedt Gonzalvo eenen zetel.
Wees welkom, Meester. - Gij verlangt welligt
| |
| |
Zoo zij zich hier bevond, dan ja; doch roep
Haar niet: het is onnoodig. (Fluistert Francisca in 't oor.)
gaat naar eenen zetel.
Nieuws?... Ach! sints dagen zag
Ik hem niet meer. (Zet zich neder.)
insgelijks.
Niet hij - zoo zeer als de droefgeestigheid
Waar hij van daag weêr meê geslagen is.
invallend.
Wat wil men er aan doen? Hij lijdt aan jongheid -
Geloof dat, zoo men hem die perkamenten
En al die boeken van geheime Kunst
Eens deed vergeten, men niet meer verpligt
Zou wezen mij zoo iets hier kond te maken.
Met uw verlof, mijn waarde Jonkvrouw, 'k denk ik
Dat al die perkamenten en die boeken
Van heime Kunst uitsluitend geene reden
Tot smarte geven, daar er andren zijn
Die, zonder hen, nog erger hartewee
| |
| |
Dan dat mijns leerlings hebben te verduren. -
Monsenor Juan, die lijdt, dat 's waar; toch niet
Zoo zeer dat zulks hem tranen plengen doet...
Mevrouw - ge hebt wel bitter moeten weenen
Want, roodbekreten gloeit u 't oog...
Toont zeker allerhoogstgeplaatst persoon
Van uw geslacht, u daaglijks niet dat men
Veel leeds kan kroppen zonder zich met al
Die perkamenten en die boeken te
'k Weet niet wat ge wilt bedieden.
bitsig.
Senora - doet de Koningin van Spanje
U daaglijks niet gevoelen dat een meisjen
Door schuldelooze jaloezij en eene
Gehuwde vrouw door pligtig minnegloeijen
staat op.
Wat menschen er toch zijn!... 'k Heb niemand ooit
In iets misdaan, en ieder spreekt mij toe
Of ware ik 't boosste schepsel van de wereld....
Al scherts en spot wat mij in de ooren klinkt.
Beklaag u diep. - Zoo teergevoelig zijn
Aan scherts en spot en, bij de Meesteres,
Dús gansche dagen moeten slijten!... Waarlijk,
| |
| |
Een droeve toestand... Des te droever daar
Gij, in haar bijzijn, nimmer uwen vrok
Bij dergelijk een antwoord lucht moogt geven.
Dat neme een eind. - Wat wilt ge met aldus
Op mijne Meesteres te smalen?
'k Heb geen dienst van noode.
Hum!... Zoudt gij hem niet op uw knieën danken,
Zoo eenmaal Dom Gonzalvo de oorzaak werd
Dat gij, en zonder stoornis, zonder vrees
Don Juan bezatet; dat de Koningin
Genaze van de heime minneziekte
Die haar, uit lust tot uw Beminden, doet
Zij?... Wat durft dit mensch toch zeggen?...
Hoe weet gij...? Hemel!...
En voor altoos genezen, ja.
| |
| |
invallend.
Bezitten, zeg ik. (Pooze.)
Dat schijnt u dus, mijn Meisjen, daar ge nooit
In perkament noch boek gesnuffeld hebt.
Zoo gij een man waart, - 'k zeg ‘een man’ want, waarlijk,
Het zou een vrouw niet staan, een bril voor de oogen,
Zoo heeler dagen in 'nen ruigen zetel,
Te midden van bokalen, potten, glazen,
In folios en perkamenten, de
Verholen Kunsten te studeren - zoo ge
Een man waart en ge u op de Wijsbegeerte
Hadt toegelegd, dan zoudt ge weten dat
Wij in 't bezit zijn van geheimen die
Ons dingen uit doen voeren welke het
Gemeen voor loutere miraaklen houdt
En echter zeer natuurlijk zijn.
De Zwarte Kunst waar ge van spreken wilt?
Wat?... Zwarte Kunst?... Ik, toovenaar?... Ja! ware ik
Zoo iets, reeds sedert lang had, op de heirbaan,
De orkanenwind met de assche van mijn lijk
Gespeeld... Neen, neen. Ge ziet wel dat ge niets
Van onze zaken kent. Ik - toovenaar!... (Stilte.)
Dan leert Don Juan ook - tooveren?...
| |
| |
Mij, zoo ik dat dorst denken... - Kan Don Juan dan
Wat zulks?... De Tooverij?
Haar Majesteit tot rede brengen?
Zoo ver is hij nog niet. - Weldra toch liggen
Hem die geheimenissen klaar. (Stilte.)
Gonzalvo, gij... ge zoudet dát vermogen?
Dien dienst bewijs ik u, verschaft ge mij
Ach! zou 't waar zijn... doch
't Is schier onmooglijk. - Zij... veranderen...?
Gonzalvo, zie, bedrieg mij niet; God hoede
U van een simpel meisjen te bedriegen:
Och! hoe dikwils blijft me nog
U ‘ja’ te zeggen?... Wilt ge niet - het zij
| |
| |
Tot daar: 'k heb u dan slechts een proef van mijn
U. - Wees gedankt, Gonzalvo... En wat eischt
Niets, Dona, niets... ofschoon 't bewerken
Van zulk een wonder mij, dan ook, aan geld
En moeite, nog al taamlijk kosten mag.
- 'k Begrijp nogtans dat uwe kieschheid dienst-
Betoonen dus niet onvergolden duldt,
En ge ons gaat dwingen om 't aanveerden van
Een dankbewijs niet verder af te slaan. -
't Zij zoo. - Laat zien... ik zeg u dan wat ik
Ten loon begeer. (Poos stilte; - met nadruk.)
Bezatet dat mij ergens, ter bewerking,
Van hoogen nut kon wezen, zoudt ge, wen ik
't U vroeg, het mij, op d'eigen stond, niet schenken?
glimlacht.
Bij zulk een gift kon mijn erkentlijkheid
Zich immers niet bepalen?
staat op.
Mij eens den sleutel zien der Badzaal van
De Koningin. (Francisca overhandigt hem het gevraagde. - Na het met nieuwsgierige belangstelling te hebben onderzocht.)
Ge nu dat dergelyk een kostbaar ding
| |
| |
lacht.
Wat? ‘Kostbaar ding’ zegt gij?...
Wel, goede Meester, het is staal?
geeft den sleutel terug aan Francisca die hem in hare tesch laat glijden.
Ge kent er niets van. - Schenk mij niet, maar leen
Mij nu dien sleutel slechts tot avond en
'k Verklaar u wat er u te doen staat om
Haar Majesteit den langgewenschten afkeer
Voor uwen lievling in te boezemen.
Die sleutel?... Maar waarom hoeft u die sleutel?...
Dien sleutel sta 'k niet af.
Ge faalt al aan uw woord. - Uw gift zou zich
Niet bij het schenken van een stuk metaal
Bepalen; 'k vraag u slechts dit brokjen, daar,
In leen - en mijn verlangen slaat gij af...
Voor 't overig - bekreun Gij u met geen
Philosophie. - Elkeen het zijn. - Mij, Sextus
Empiricus die zegt dat wij nog heden
Dit aardig stukjen noodig hebben; u,
Thomas a Kempis die u raadt het ons,
En maar al daadlijk, te overhandgen. - Kom!
Uw laatste woord: gij wilt het niet?
De sleutel van... (Tast in haren zak.)
Welnu - het weze... doch -
Eerst zweert ge mij dat hij, eer de avond naakt,
| |
| |
Terug is in mijn handen - en hij dan
Nog tot niets laakbaar zal gebezigd worden.
ontvangt den Sleutel. - Terwijl hij hem onder zijne kleederen bergt.
Eer de avond naakt is hij in uwe handen
Terug - en tot alzulk moet hij gebruikt
Als waar van 't nut, mijn Dona, door geen onzer
Hier kan berekend worden. - Hoor thans hoe u
Te handlen staat. - Door Senor Caesar stel ik
U eerlang zeker wonderdadig vocht
Ter hand, waarvan ge maar wat druppelen
In haren drank zult mengen. - De eerste keer
Brengt ligt geen baat; doch, bij den tweeden, borg
Ik beternis. - Tot vijfmaal toe hernieuwt
Ge uw proeven, en, wanneer ze dan zoo groot
Een afkeer voor Don Juan niet voedt, als zij
Hem heden liefde toedraagt - klaag me dan,
Als Toovenaar, bij de Inquisitie aan.
- Nog iets hou ik u voor. - Uw Senor, lijk
Ge weet, is toch een vieze kwant. - Mogt gij
In 't minste hem hier over ooit gewagen,
Hij stak misschien zich in het hoofd, van zulk
Een specifiek eens naar te bouwen. - Deed
Hij dat, 't verwonderde u dan niet hem, de eene
Of andre reize, dood, in zijne zaal
Te vinden liggen. - Dus, voor 't welzijn van
Don Juan, geen enkel woordjen over iets
Of hij is koud. - Tot wederziens nu. (Vertrekt; - ter zijde.)
Mij even goed wat me om 't heroovren van
Hunne aktjens nog te doen staat, heb ik 't spel,
Als door 'nen tooverslag, gewonnen. (Af.)
| |
| |
alleen.
In zijne zaal?.. Is dat geen Zwarte Kunst dan?...
Zij zal hem niet meer minnen?... Ach! dan gaat
Het leven mij een hemel worden!... Doch
Die sleutel en - dat middel?... Zoo er maar
Niets achter schuilt... Neen... dat geloof ik niet...
Gonzalvo is - verstandig - hooggeleerd...
En waarom zou die mij bedriegen?... Neen. -
Maar hoe zulks in haar drank gemengd?... Ik zal
Niet durven... Zelfs tot vijfmaal!... Nu - daar ik
Ten goede handel schikt de Heer soms 't al
Ten beste. - Ach Lieve, Duurbre!... en gij alweêr
Ontroostbaar!.. Ware ik eens bij u... (Een sein wordt uit eene naburige zaal geklonken).
Niet U, maar Haar, zal ik, gelijk ge ons noemt,
Een troostende Engel wezen... Kom! blijmoedig
Bied ik mij aan: me in vreugd te zien, 't doet ligt
Haar wel. (Af, langs de deur des achtergronds.)
|
|