| |
| |
| |
Ich will Künstler werden
‘Ich spreche zu dir von ernsten Dingen und du siehst dorthin. Zu was bereitest du dich vor?’
‘Ich will Artist werden.’
‘Wa-as?’
‘Ein Künstler...’
‘Der Teufel weiss, was du dir da ausgedacht hast! Wer wird's zugeben? Weisst du auch, was ein Artist ist?’
Raiski schwieg.
‘Artist - nun, das ist so ein Mensch, der Geld von dir leiht oder dir so abgeschmacktes Zeug vorschwatzt, dass du für eine ganze Woche wie toll bist... Artist!... Diese Leute führen ein ausschweisendes Zigeunerleben, leiden einen Höllenmangel an Geld, Kleidern, Schuhwerk; und dabei träumen sie von Reichtum. Wie die Vögel unter dem Himmel, wohnen die Artisten auf Böden. Ich hab’ sie genug in Petersburg gesehen: kecke Burschen, die in phantastischen Kostümen sich abends versammeln, auf den Sophas liegen, aus Pfeifen rauchen, krauses Zeug schwatzen, Gedichte lesen, viel Schnaps trinken und erklären, dass sie Artisten seien. Ungekämmt, schmutzig...’
I.A. Gontscharow. Der Absturz
De tweepoligheid die zo kenmerkend is voor de persoonlijkheid van Bob Hanf laat zich, althans voor een deel, verklaren uit het feit dat hij opgroeide in twee, ondanks hun onderlinge verbondenheid, zéér aan elkaar tegengestelde milieus. Geboren en getogen in Amsterdam, bracht hij vanaf zijn vroegste jeugd tot ver in de jaren dertig, al zijn vakanties door in Duitsland, bij zijn familie in Witten. Bob voelde zich zeer thuis in het gezin van zijn oom Moritz, de oudste broer van zijn vader, Joseph Hanf. Dat gezin leefde in de sfeer van de waardevolste joods-Duitse tradities, terwijl Joseph al jong het ouderlijk huis had verlaten en naar Nederland getrokken was, waar hij volledig assimileerde en zijn kinderen grootbracht in een zelfs sterk anti-Duitse stemming. Het is niet duidelijk wat dit
| |
| |
verzet van Joseph Hanf tegen zijn achtergrond veroorzaakt heeft. Maar het hoeft niet dieper te liggen dan de, niet ongebruikelijke, weerspannigheid van een jongste telg uit een talrijk gezin, die er geen zin in heeft het gebaande pad te gaan.
De familie Hanf is een oud joods geslacht dat al sinds generaties in Westfalen in Duitsland gevestigd was. Uit het register van ‘Vor- und Familien-Namen der Juden aus Grünstadt’ blijkt dat daar op 13 november 1808 Joseph Gabriel voor de burgemeester verscheen om, ingevolge het keizerlijk Napoleontisch decreet van 1808, zichzelf en zijn zoon Abraham te laten inschrijven onder de naam Hanf. Ook broers van deze Joseph Gabriel namen in dat jaar voor zichzelf en hun kinderen die naam aan. Waarschijnlijk noemden zij zich naar de aanzienlijkste onder hen, Gare Gabriel, die een groothandel in hennep (= Hanf) dreef en die zich vanaf 1808 Gerson Hanf noemde.
Ook Elias Gabriel, een broer van genoemde Joseph, nam voor zichzelf en zijn gezin de naam Hanf aan. Van deze Elias is niet meer bekend dan dat hij zich in Kirchheim an der Weinstrasse (voorheen Kirchheim an der Eck) gevestigd heeft, waar hij in 1826 op 75-jarige leeftijd stierf. Hij was gehuwd met Frommet Abraham en zijn oudste zoon kreeg de naam Abraham Hanf. Deze wanderte naar Altena in Westfalen aus, waar hij zich als koopman vestigde. Gehuwd met Sara Salomon noemde hij zijn zoon Salomon Hanf. Deze Salomon Hanf is de grootvader van Bob.
Salomon Hanf werd in 1823 in Altena geboren en ging, na zijn diensttijd, in de leer bij de familie Marx in Herdecke. Later huwde hij met de dochter van zijn chef, Friederike Marx, en vestigde zich met haar in Witten an der Ruhr. Zij openden daar in het pand op nummer drie aan de Korenmarkt een manufacturenzaak. Nadat Witten zich als gevolg van de ontwikkeling van mijnbouw en industrie in de streek sterk had uitgebreid, ging hij over op geldzaken, en stichtte een bank. Salomon Hanf was een man van aanzien in de stad en lange tijd parnas (bestuurder) van de joodse gemeenschap. Hij stierf in 1881 en werd op het joodse kerkhof aan de Helenenberg begraven.
Uit zijn huwelijk met Friederike Marx werden negen kinderen geboren, van wie zijn oudste zoons Moritz en Ludwig het bankbedrijf voortzetten en uitbreidden. Behalve zes dochters was er dan nog als jongste de zoon Joseph, geboren in 1865. Het is vooral Moritz Hanf, de eerste zoon nadat er vier dochters geboren waren, die de tradities van de familie in alle opzichten voortzette. Evenals zijn vader Salomon en grootvader Abraham streefde hij ernaar, behalve een goed en gelovig jood, ook een goed en getrouw Duits staatsburger te zijn. Zo was hij, net als zijn vader en grootvader voor hem, jarenlang representant van de joodse gemeenschap in zijn geboortestad. Daarnaast was hij 27 jaar lang gemeenteraadslid van Witten. In 1885 huwde Moritz zijn nicht Rebecca Löwenstein, afkomstig uit Iserlohn in Westfalen.
| |
| |
Het is hun jongste zoon Ernst, die samen met zijn neef Frits Hanf zich, zij het met grote intervallen, jarenlang heeft beziggehouden met deze genealogie van de familie. Wat hen daarbij dreef was het romantisch verlangen aan te tonen dat zij tot een zeer oude jichoes (stamboom) behoorden, die liefst rechtstreeks zou teruggaan op de legendarische rabbi Löw van Praag.
De stamboom van de Löwensteins nu, gaat inderdaad heel ver terug in de geschiedenis en wel op Abraham Basch, die van 1545 tot 1590 in Praag leefde. Zijn zoon Jacob (Basch) Bassevi werd door keizer Ferdinand van Oostenrijk benoemd tot hofjood en in 1622 in de adelstand verheven. Hij mocht het predikaat von Treuenberg aan zijn naam toevoegen en een familiewapen voeren. Op het oude joodse kerkhof van Praag bevindt zich het graf van de tweede vrouw van Jacob Bassevi, Hendel, dochter van Eberl Abraham Jeronim, gestorven 4 Tammus 5388 = 1628. Het graf draagt het wapen met de drie leeuwen, het wapen van Jacob Bassevi von Treuenberg, dat ook in de gevel van zijn huis in Praag te vinden was. Haar graf bevindt zich vlak bij het graf van de hoge rabbi Löw, die daar in 1609 temidden van zijn 33 leerlingen begraven werd.
Toen Frits op dit punt in het natrekken van de familiestamboom gekomen was, aarzelde hij niet zijn brief aan Ernst te ondertekenen met ‘Graf von Treuenberg’. Maar, nadat de zoon van Jacob Bassevi, Aron Bassevi von Treuenberg, hem nog gevoerd had, verarmde de tak in de kleinzoon Marcus Bassevi Levi en raakte de titel kwijt. Van de nakomelingen van deze Levi namen in 1808 enkelen de naam Löwenstein aan, naar de drie leeuwen in het voormalige familiewapen. Anderen noemden zich Porta, omdat het huis in Neukirchen, waar zij werden geregistreerd, dicht bij de uitgang (Pforza) van de stad lag.
Hoewel de Hanfs al door een eerder huwelijk dan dat tussen Moritz Hanf en Rebecca Löwenstein aan dit geslacht vermaagschapt waren, heeft dat in hun stamboom toch geen enkel gevolg voor Bob en Frits Hanf. Ook pogingen van Frits om Karl Marx nog binnen de familie te halen, liepen op niets uit. Hoewel de naam Marx meer dan eens in de genealogie van zowel de Hanfs als die van de Löwensteins voorkomt. Het is dan ook niet om indruk te maken dat deze inderdaad zeer oude jichoes hier is nagetrokken. Het gaat er alleen om, meer reliëf te geven aan een figuur als Bob Hanf, die tegen deze joods-Duitse achtergrond opgroeide.
Op het gezin van Moritz Hanf drukte ook Rebecca Löwenstein heel sterk haar stempel. Evenals haar echtgenoot was zij actief zowel in het joodse als in het burgerlijke leven in Witten. Ze zat in de joodse maar ook in de algemene vrouwenvereniging, ze richtte de ‘Nationalen Frauendienst’ en na de Eerste Wereldoorlog de ‘Nachbarschaftsdienst’ mee op. Hetgeen behalve van een sterk sociaal gevoel toch ook getuigt van burgerschapszin. Ze zong in het koor van de synagoge maar was ook actief in de plaatselijke muziekvereniging, ze was een goed pianiste.
| |
| |
Tijdens een verblijf in de Harz, in de zomer van 1904, maakte ze kennis met de filosoof Ernst Marcus (1856-1928), de ‘Wiedererwecker und restlosen Versteher Kants’. Hoewel ze nog nooit van enige belangstelling in die richting blijk gegeven had, raakte ze met hem in discussie over allerlei filosofische vraagstukken. Het werd het begin van een hechte vriendschap tussen hen, die tot de dood van Marcus duren zou. Marcus, van huis uit jurist, was kantonrechter te Essen, maar begon zich naast zijn werk voor de filosofie van Kant te interesseren. De rest van zijn leven wijdde hij volledig aan het verklaren van diens theorieën om ze zo toegankelijk te maken voor een breder publiek.
Hoewel hij niet als een groot filosoof te boek staat en zijn omvangrijk oeuvre, op enkele uitzonderingen na, in wetenschappelijke kringen geen weerklank vond, gold Ernst Marcus in kleine kring als een autoriteit en als een begaafd docent. In zijn huis in Essen verzamelde zich een groep van bewonderaars en leerlingen om hem, van wie Rebecca Hanf de meest toegewijde werd. In zijn artikel Ernst Marcus der Philosoph schrijft Zwi Altmann:
‘Zu den treuesten Anhängern, mit denen er fruchtbare Aussprachen pflegte und in regelmässigem Briefwechsel stand, gehörten Dr. Robert Drill, einer der Redakteure der Frankfurter Zeitung, Frau Rebekka Hanf in Witten, die nach Marcus' Urteil über einen ungewöhnlich scharfen und analysierenden Verstand verfügte und die sich bemühte, ihm bei der Lösung aller auftretenden philosophischen Probleme zu helfen, - und eben Dr. Salomo Friedlaender, der ihn bei jedem Aufenthalte in Essen zu langen Gesprächen besuchte.’ (28)
Ook de filosoof en schrijver Salomo Friedländer (1871-1946) werd een levenslange vriend van Rebecca Hanf en, evenals Marcus, een graag geziene gast in huize Hanf in Witten. Friedländer, een in Nederland onbekend gebleven en in Duitsland bijna vergeten schrijver, neemt in de Duitse literatuur een bijzondere plaats in. Zoon van een joodse arts uit Posen belandde hij na allerlei omzwervingen in de filosofie. Toen hij via zijn zwager Salomon Samuel, die rabbijn in Essen was, in contact gebracht werd met Ernst Marcus, nam hij diens enthousiasme voor Kant over en wijdde een groot deel van zijn filosofische arbeid aan diens theorieën.
Behalve zijn filosofische werken, die hij onder zijn eigen naam publiceerde, schreef hij onder het pseudoniem Mynona, een omzetting van ‘anonym’, zijn vermaarde ‘grotesken’. Onder deze naam werd hij een bekend medewerker van avant-garde-tijdschriften als Der Sturm, Der blutige Ernst en Die Pleite. Samen met zijn zwager, die publiceerde onder de naam Anselm Ruest, een omzetting van Ernst Samuel, richtte Salomo Friedländer in 1919 het blad Der Einzige op, een tijdschrift voor ‘Stirnianer.’ Stirner was de schrijver van het boek Der Einzige und sein Eigentum. Het blad bevatte literaire en filosofische bijdragen waarin als felle reactie op de gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog anarchisme en
| |
| |
individualisme werden verdedigd tegen idealisme en collectivisme, die tenslotte tot deze oorlog hadden geleid. Hoewel het blad voornamelijk door Anselm Ruest en Mynona werd volgeschreven, kende het toch ook een grote verscheidenheid aan medewerkers. Onder hen waren Paul Scheerbart en Walter Mehring, de vroege dadaïst Raul Hausmann, maar ook Walter Petry die met het dadaïsme op voet van oorlog verkeerde. In Der Einzige verschenen ook drie van de bekendste grotesken van Mynona: ‘Der gut bronzierte Floh’, ‘Die vegatabilische Vaterschaft’ en ‘Das widerspenstige Brautsbett’.
Van het genre der groteske is Salomo Friedländer in zijn tijd de belangrijkste beoefenaar geweest. Over deze in Nederland vrijwel ontbrekende stijlvorm schrijft Albert Soergel in Im Banne des Expressionismus:
‘Für die expressionistische Form, die aus der überfülle der Züge, die die Natur aufweist, nur die wesentlichsten herausgreift, sie im Sinne ihrer Bedeutung verändert, Runzeln etwa tiefer kerbt, Backenknochen höher treibt, ist die Groteske nicht mehr ein seltener Grenzfall, sondern ein Lieblingsform der Zeit, zu der alle verneinende kräfte ebenso hindrängen, wie alle bejahenden etwa zur hymne.’ (859/860)
Onbegrensde fantasie is misschien wel het meest kenmerkend voor de groteske, schrijft Ellen Otten in haar ‘Nachwort’ bij een bloemlezing uit Mynona's grotesken die in 1965 verscheen en die zij evenals de eerste bundel van 1913 noemde naar zijn bekendste verhaal: Rosa, die schöne Schutzmannsfrau. Daarnaast getuigen grotesken meestal van een bijtende tijdkritiek, die het gevolg is van een scherp gehoor en een grote waakzaamheid bij de kritische geest.
Behalve Scheerbart, Morgenstern en Meyrink noemt Soergel ook nog Jean Paul, Christoph Lichtenberg en Kafka als beoefenaren van de groteske. Maar Mynona wordt door hem toch wel als de meester in het genre beschouwd. In het hoofdstuk ‘Auf dem Wege der Groteske aus dem Reiche der Lehre in das Reich der Dichtung’ bespreekt Soergel het werk van Mynona/Friedländer en Franz Kafka terecht samen. Niet alleen zijn Kafka's vroege dierverhalen regelrechte grotesken te noemen, ook zijn grote romans als Der Prozess en Das Schloss vertonen er kenmerken van. Zelfs zou je kunnen zeggen dat zonder de voedingsbodem van de grotesken het werk van Kafka ondenkbaar is.
Een andere heel belangrijke component van dit cultureel zo rijke gezinsleven ten huize van Moritz Hanf in Witten, was de dochter Ise. De belangrijkste reden van Bobs vele reizen naar Duitsland was de hechte vriendschap met zijn nichtje, die hem tot aan haar vroege dood in 1936 met haar verbond. Ze waren dan ook zeer gelijkgestemd. Net als Bob interesseerde Ise zich behalve voor muziek ook voor literatuur en vooral beeldende kunst. Na een opleiding voor tekenlerares in Berlijn te hebben gevolgd, besloot zij zich geheel aan de beeldende kunst te wijden. Ze bezocht enige tijd een tekenschool in Bonn, daarna de kunstacademie in
| |
| |
Hagen, waar zij onder meer les kreeg van de Nederlandse kunstenaar Johan Thorn Prikker. Na haar huwelijk in 1919 met Philip Weinholt vestigde ze zich in Limburg an der Lahn, waar Bob hen vaak heeft bezocht.
Zelfportret van Ise Hanf, nichtje van Bob, dat zij kort voor haar dood in 1936 maakte
Veel van het werk van Ise Hanf werd onder het naziregime als ‘entartet’ vernietigd. Op een paar na zijn alleen nog wat foto's van de batiks en olieverfschilderijen bewaard gebleven, waaronder een portret van Bob en een van Ernst Marcus. De illustraties, meest in felle kleuren waskrijt, die ze bij haar meest geliefde boeken maakte, zitten in handzame mappen en konden door familieleden mee naar Nederland worden genomen toen zij Duitsland moesten ontvluchten. Ze bevinden zich nu in het archief van de Bibliotheca Rosenthaliana in Amsterdam. Ze illustreerde onder andere Raskolnikov, Nettchen Nesowana, De gebroeders Karamazow, Helle Nächte van Dostojewski en Das Schloss van Kafka. Waaruit blijkt dat
| |
| |
Bob en Ise ook hun literaire voorkeur gemeenschappelijk hadden.
Filosofische discussies, de nieuwe ideeën over literatuur en beeldende kunst, muziek en avant-gardistische tijdschriften, Bob Hanf heeft er allemaal ruimschoots kennis van kunnen nemen in de perioden dat hij in Duitsland verbleef. Hij leerde Ernst Marcus en Salomo Friedländer persoonlijk kennen. Door Friedländers vriendschap met Herwarth Walden, oprichter van het tijdschrift Der Sturm en de gelijknamige galerie in Berlijn, kwam Bob Hanf in contact met andere vernieuwers van de kunst en was hij op de hoogte met ontwikkelingen als het doorbrekend expressionisme. Hij reisde met zijn nicht naar Berlijn en andere steden om er de belangrijke tentoonstellingen te gaan zien. Uiteraard is het allemaal van grote invloed op de vorming van de jonge Bob geweest en op zijn hele leven en werk.
Niet alleen vonden de belangrijke ontwikkelingen in de kunst aan het begin van deze eeuw voornamelijk in Duitsland plaats en zat hij in Witten of Limburg dichter bij het vuur, het milieu was er toch ook cultuurgevoeliger dan in het gezin van Joseph Hanf in Amsterdam. Men stond er welwillender tegenover een loopbaan in de kunst, gezien het feit dat Ise Hanf al van jongs af aan in de gelegenheid werd gesteld zich in die richting te ontplooien; waar Bobs vader zich lange tijd heeft verzet tegen een artistieke carrière, terwijl Bob een uitgesproken muzische aanleg had.
Evenals zijn beide oudere broers Moritz en Ludwig, was Joseph Hanf, de jongste van de negen kinderen van Salomon en Friederike, ertoe voorbestemd in de zaak van zijn vader te komen. Zelf had hij liever arts willen worden maar hij moest na de Dreijährige zijn studie afbreken en daarna in dienst. Toen zijn diensttijd erop zat is hij nog wel in het ouderlijk huis teruggekeerd maar niet om er te blijven. Na een dag thuis te zijn geweest, verdween hij en niemand wist waarheen. Af en toe kwam er een kaartje uit Le Havre of Marseille. Na verloop van tijd dook hij in Nederland op. Drie van zijn zusters waren door hun huwelijk in Nederland terechtgekomen en misschien is dat de reden geweest dat ook Joseph tenslotte daar zijn heil gezocht heeft. Een van hen, Sophie Hanf, was getrouwd met Eduard Polak, apotheker in Amsterdam. In Amsterdam is Joseph Hanf tenslotte ook gebleven.
Had hij aanvankelijk arts willen worden, toch heeft ook hij, net als zijn vader en zijn broers, zijn weg in het zakenleven gevonden en er zich kennelijk als een vis in het water gevoeld. Eerst werkte hij bij het bankbedrijf Wertheim & Gomperts, later zette hij samen met zijn vriend Gerrit Sijbrand Endt een eigen zaak op: een import- en exportbedrijf in fijne zaden en etherische olieën dat de N.V. Oranje heette. Daarin werd van alles verhandeld, van fijne zaden, peper en zout, tot Colemans' mosterd en hyacintebollen toe. Het was een in hoge mate speculatief bedrijf waarbij de vracht soms al verkocht werd terwijl die zich nog in het ruim van een
| |
| |
Alexander Romberg, grootvader van Bob Hanf van moederszijde. De foto werd door Bob gemaakt, hij won er een eerste prijs mee in een fotowedstrijd op de h.b.s.
| |
| |
schip bevond. Eeuwig en altijd was Joseph Hanf op de beurs te vinden.
In 1882 huwde Joseph voor de Burgerlijke Stand in Amsterdam met Laura Romberg, een joods meisje uit Minden bij Iserlohn in Westfalen. Hij kende haar nog uit Duitsland, ze was een verre achternicht van hem. Voordat ze in Amsterdam trouwden, waren ze eerst door haar grootvader, die leviet was, in Minden op joods traditionele wijze onder de gupa in de echt verbonden. Toch had Joseph toen het oude geloof al lang losgelaten.
Het jonge paar betrok een huis aan de Nicolaas Witsenkade 48, waar in 1893 het eerste kind, een zoon, geboren werd. Hoezeer Joseph Hanf met zijn joods verleden gebroken had, blijkt wel uit het feit dat hij zijn eerstgeborene, en ook zijn latere zoons, niet liet besnijden. Zelfs in de meest geassimileerde joodse milieus werd aan dit ritueel toch altijd nog vastgehouden. De mededeling veroorzaakte dan ook grote opschudding in de wederzijdse familie, nog verergerd door het feit dat hij zijn zoon Gerrit Sijbrand noemde, naar zijn beste vriend, in plaats van hem de naam van een der grootouders mee te geven.
In augustus van het jaar 1894, Laura Hanf was in de zevende maand van haar tweede zwangerschap, overleed Gerritje. Hij was nog geen jaar oud geworden. Laura heeft zich de dood van haar eerste kind ontzettend aangetrokken, ze is in feite nooit meer helemaal van deze slag hersteld. Ze liet een groot geschilderd portret van hem maken dat altijd een centrale plaats in de huiskamer bleef behouden. Ook na jaren nog kon zij urenlang voor het portret plaatsnemen en treuren over het verlies van dit kind. Het is niet ondenkbaar dat deze stemming van melancholie in de laatste maanden van haar zwangerschap, van invloed is geweest op de persoonlijkheid van Bob Hanf. Twee maanden na de dood van Gerritje, op 25 november 1894, werd hij geboren. Zijn officiële voornaam werd Robert en, curieus genoeg, weet niemand meer naar wie hij werd genoemd.
In het huis aan de Witsenkade werd in 1896 ook Bobs jongere broer Frits geboren. Hij werd genoemd naar de grootmoeder van vaders zijde, Friederike Marx. Jenny, de jongste, volgde een paar jaar later, en werd genoemd naar Jenny Romberg Heinemann, de grootmoeder van moeders kant. De ouders hadden toen een huis om de hoek. op nr 12 in de Nicolaas Witsenstraat betrokken. In 1902 verhuisden ze naar de Van Eeghenstraat nr 187 waar ze de eerstkomende twintig jaar bleven wonen. Van daaruit was de Vondelschool het dichtst bij en alle drie de kinderen doorliepen daar de lagere school.
Met begrijpelijke grootste zorg werd Bob in zijn eerste levensjaren omgeven. Hij was een stil en weinig beweeglijk kind en dat zal de overbezorgdheid bij de moeder ongetwijfeld nog aangewakkerd hebben. Ze hield hem dan ook langer thuis dan nodig was, zodat hij pas in september 1901 naar de eerste klas van de lagere school werd gestuurd. Zijn autobiografische roman Daniël, het weeskind begint: ‘Toen Daniël 5 jaar oud was
| |
| |
De afgestorvene
| |
| |
leefden zijn ouders nog. In die dagen gebeurde het, dat hij ten opzichte van zijn omgeving (waartoe in de eerste plaats wel zijn moeder gerekend dient te worden) ten eenen male van houding veranderde: hij werd eenzelvig’.
Hoewel zijn ouders gevreesd hadden dat Bob enigszins ‘achterlijk’ was, bleek op school al snel het tegendeel. Na de lagere school ging Bob naar de Tweede Vijfjarige HBS aan het Roelof Hartplein, die hij moeiteloos doorliep. Jenny Hanf meent zich te herinneren dat hij als beste van alle h.b.s.’ en in Noord-Holland voor zijn eindexamen slaagde, waarvoor hij een eervolle vermelding kreeg. Bob was goed in alle vakken, noch de wiskundevakken noch de talen leverden hem grote problemen op: ‘Alles kwam hem aanwaaien’. Ging het dan zonder problemen, een hoge dunk had Bob nu bepaald niet van het onderwijs zoals hij dat op de h.b.s. kreeg, getuige deze passage uit Daniël:
‘[...] Daniël slaagde voor het toelatingsexamen tot de Hoogere Burgerschool met 5-jarige cursus. Hij zal dus in de gelegenheid zijn, een leergang te volgen, die (ik steun hier op de meening van autoriteiten op onderwijsgebied) een hechte grondslag vormt voor de ontwikkeling van een jongmensch, dat vooruit wil komen in de wereld. En dat is ook mijn meening (al kom ik maar niet vooruit).
Hij zal nu leeren werken, nièt omdat het werk hem aantrekt (dan zou 't teveel op spelen lijken), maar om vooruit te komen (naar de volgende klasse). Het nut van een dergelijke regeling wordt vooral duidelijk, als men bedenkt dat het juist deze werkwijze is, die de maatschappij van hem zal verlangen.
Voorts zal men hem een natuur-wetenschappelijke wereldbeschouwing bijbrengen. Hij leert de harmonie der sferen uit het hoofd aan de hand van houten bollen op koperen ringen; de hartstochten van den mensch worden hem gedemonstreerd aan een gips-model met uit-elkaar-neembare onderdeelen; ja, zelfs wordt voor de hoogere klassen de liefde uitgelegd (ofschoon niet zóó aanschouwelijk); kortom, alles waar anderen jarenlang over zouden mijmeren weet hij reeds, als hij den cursus heeft doorlopen. Welk een tijdsbesparing nietwaar? En, zooals een modern spreekwoord zegt... tijd is geld!
Dat in deze periode van internationalisme op elk gebied de kennis der moderne talen (ook deze wordt aangekweekt!) tot aanbeveling strekt weet een ieder, die in zijn vrijen tijd wel eens advertenties leest. Slechts in de wiskundelessen schuilt het gevaar, verlokt te worden door de sonore en rythmische schoonheden, die de kennis van ruimte en tijd kan openbaren. Maar hoe gering is dit gevaar, tegenover het groote voordeel, goed te kunnen rekenen!
Ouders! Wilt gij uw kinderen in staat stellen, een positie te verwerven, stuurt ze naar de H.B.S. m. 5j. cursus’. (22/23/24)
| |
| |
Heel gelukkig is Bob op school kennelijk ook niet geweest. Zo voegt hij in de marge toe dat Daniël steeds voor ‘afzondering’ kiest omdat: ‘...hij wist dat dit het nooit falende middel was om weer in het bezit van zijn ziel te geraken, die hem daarbinnen steeds werd afgenomen’. Hij zal zich dan ook niet verzet hebben tegen de neiging van zijn moeder hem nogal snel uit school te houden. Nu was hij ook veel ziek in zijn jonge jaren, Bob zou zijn hele leven hinder blijven ondervinden van oorontstekingen. Om die reden werden de zomervakanties ieder jaar in Zandvoort doorgebracht, vader Hanf geloofde heilig in de heilzame werking van zeelucht.
De familie Hanf in Zandvoort. V.l.n.r.: Bob, Frits, een dienstmeisje, Jenny en vader Hanf
Verder is er van Bobs schooljaren maar weinig bekend. ‘Bob was eigenlijk direct oud,’ zo meent Jenny, ‘hij heeft geen puberteit doorgemaakt.’ Een typisch oudste kind dat, vroegwijs, van jongs af in de gesprekken van de volwassenen betrokken wordt, kan hij zich niet erg verwant hebben gevoeld met leeftijdgenoten. Spelen en ravotten lag hem niet, hij was er te traag voor. ‘Hij maakte altijd een suffige indruk,’ aldus Jenny. Kortom, een jongen die liever leest dan voetbalt en zo bracht hij dan ook zijn dagen door, lezend en schrijvend, hij tekende veel en hij kreeg muziekles. ‘Dit kind is op een leeftijd, die anderen slechts bij spel en scherts doet zien, zich reeds gaan voelen als een individu, scherp omlijnd, staande in een
| |
| |
wereld, waarvan het nauwelijks de uiterlijke schijn kent,’ zo schrijft hij in Daniël.
Bob Hanf omstreeks 1902. Toen al hield hij zijn boeken achter een gordijntje verborgen
Het is al in deze vroege periode dat Bob de curieuze gewoonte aannam zijn boeken achter een gordijn weg te sluiten; zoals hij vele jaren later tegen Jan Spierdijk zou zeggen, om niet afgeleid te worden door de namen en de titels op de rug. Wat Bob nu precies in deze periode gelezen heeft is niet meer te achterhalen, maar dat het voornamelijk Duitse literatuur was, staat vast. Net als zijn moeder was hij er goed in lange sinterklaasgedichten te maken in heiniaanse stijl. Heine behoorde tot zijn eerste en, zoals verderop nog zal blijken, tot zijn laatste liefdes. In Daniël schrijft hij daarover:
‘Nauwelijks was hem het lezen bijgebracht of hij vond een boek, dat zijn jonge fantasie ver weg voerde uit het huis zijner tantes naar een wereld die zijn stoutste verwachtingen overtrof. Op den zolder, verborgen achter hooge stapels jaargangen van “Eigen Haard, Weekblad ter bevordering van het gezinsleven” vond hij onder stof bedolven een bandje Prozawerken van Heinrich Heine. Misschien hadden eens de dames elkaar eruit voorgelezen, samen te bed liggend bij kaarslicht, met heimelijk verlangen naar een leven, dat niet tot hen kwam. En toen hun verlangen ten einde raakte wilden ze niet meer aan dat leven herinnerd zijn en ze hadden het boek verborgen op zolder. Voor de dames ware het beter geweest, als ze voortgegaan waren met hun nachtelijke lectuur. Deze ziele-massage had
| |
| |
wel pijn gedaan, maar zou hun geest voor verstarring behoed hebben. Daniël echter zou vele goede vrienden gemist hebben. Daar was meneer Le Grand, als held en mentor vereerd; daar was de kleine Simson, die voor zijn God had gevochten en met wien hij fantastische toekomstplannen beraamde; en bovenal, daar was Franceska, zijn liefste speelgenoot in de lange avonduren, die hij, nu niet meer eenzaam, op zijn zolderkamertje doorbracht.’ (16)
Met zijn moeder had hij tòch het meest gemeen, vindt Jenny Bunge-Hanf: ‘Zijn gevoeligheid, en ze hadden dezelfde soort verfijnde humor in zich’. Maar, sinds de dood van haar eerste kind was de moeder in een zwijgzame melancholie vervallen, die nooit meer helemaal doorbroken werd. Ook deze stille melancholie lijkt Bob van haar te hebben geërfd. De vraag dringt zich op of Laura Romberg, afgezien van haar persoonlijk leed, zich wel ooit helemaal thuisgevoeld heeft in Nederland. Zeker is dat ze de taal nooit helemaal machtig werd en daar ook niet speciaal moeite voor deed, soms tot ergernis van haar echtgenoot.
Joseph Hanf was naar Nederland gekomen met het vaste voornemen zo snel mogelijk zo Nederlands mogelijk te worden, hij koesterde sterk anti-Duitse gevoelens, sprak altijd Nederlands en voedde zijn kinderen volledig Nederlands en geassimileerd op. Voor Laura, toch al volgzaam van nature, zat er volgens de toen geldende normen niet veel anders op dan haar echtgenoot in dezen te volgen. Of dat ook met volledige instemming ging? Heeft Joseph haar niet in een enorm isolement gedrongen, hier in Nederland, en is dat niet mede de oorzaak van haar melancholie geweest?
Hoewel zijn ouders hem geen van beiden goed begrepen, aldus Jenny Hanf, deden ze nooit iets zonder Bob eerst om zijn mening te vragen, en daar hielden ze zich dan ook aan. Om zijn intelligentie zagen ze hoog tegen hem op: ‘Hij was het orakel van de familie’, zo vertelt Jenny Hanf en de ergernis van het jongere zusje ten opzichte van de zeven jaar oudere broer klinkt er nog in door. Begrijpelijk, daar Bob zich later ook met haar verliefdheden ging bemoeien.
Met zijn vader had Bob niets gemeen behalve dan misschien een onverstoorbaar soort nuchterheid. Joseph Hanf was een handelsman in hart en nieren terwijl er niets in het leven was waar Bob zo'n minachting voor koesterde als het financiële bedrijf, hij vond het absurd. Ook beschouwde zijn vader zichzelf als een geheide socialist terwijl Bob zijn hele leven lang de politiek negeerde. Hij was niet eens ongeïnteresseerd, het bestònd niet voor hem.
Joseph Hanf was een typische salonsocialist, met een mooi huis in de Van Eeghenstraat en een goed inkomen. Zo werd hij door zijn arbeiders, met wie hij overigens een prima verstandhouding had, dan ook wel genoemd. Hij las Het Volk en het Algemeen Handelsblad. Hij had ook wel wat contacten in die wereld, zo was hij bevriend met de politiek tekenaar
| |
| |
Joseph Hanf door Bob getekend
| |
| |
Het voltallige gezin Hanf. Bob nam de foto zelf door via een touwtje aan de sluiter te trekken.
| |
| |
Albert Hahn. Hahn tekende op zijn verzoek een portret van Jenny Hanf dat jarenlang in het ouderlijk huis gehangen heeft, maar in de oorlogsjaren is weggeraakt. Dat Bob tekenlessen van Albert Hahn gehad zou hebben, zoals wel gezegd is, is echter niet waar. Bob tekende als jongen en misschien dat Albert Hahn zich eens over zijn produkten heeft gebogen, maar dat is dan ook alles. Tekenles heeft Bob nóóit gehad. Wel kreeg hij vioolles, in een ensembleklas bij George Scager, altviolist in het Concertgebouworkest. Hoewel zijn vader in een koor zong, had Bob zijn muzikaliteit toch waarschijnlijk ook meer van zijn moeder. Zij speelde prachtig piano.
Om zijn vader later te kunnen opvolgen in diens chemische fabriek de N.V. Oranje, werd Bob naar de Technische Hogeschool in Delft gestuurd. In september 1912 werd hij daar, nog juist 18 jaar oud, ingeschreven als student in de afdeling Scheikundige Technologie. Vakken die in deze studierichting werden gedoceerd waren: algemene en toegepaste microbiologie, microscopische anatomie, microchemie, analytische en organische scheikunde, anorganische en physische scheikunde, chemische technologie. Vakken die een uitgesproken muzische persoonlijkheid als Bob totaal niet interesseerden.
Toch slaagde hij al in mei 1913 voor het eerste en in mei 1914 voor het tweede gedeelte van het propaedeutisch examen. Aan te nemen valt dat Bob zich in die eerste studiejaren als een vrij geregeld student heeft gedragen. Daarop wijst ook zijn lidmaatschap van het Delfts Studenten Corps. In tegenstelling tot wat elders is beweerd, heeft hij niet onmiddellijk na de ontgroening voor de eer van het DSC bedankt, maar is hij tijdens de studiejaren 1912/1913 en 1913/1914 gewoon lid van het corps gebleven.
In de studentenalmanakken over het studiejaar 1915/1916 en latere jaren staat hij verder vermeld onder de oud-leden van het DSC, maar dat hoeft niet te verbazen omdat Bob er toen twee jaar tussenuit was geweest. Zijn langdurig verblijf aan de TH, hij zou er tot en met het studiejaar 1920/1921 blijven, werd namelijk onderbroken voor een verblijf van twee jaar in militaire dienst.
In de zomer van 1914 vertrok het gezin Hanf, vader, moeder, Bob, Frits en Jenny, voor het eerst voor een vakantie naar het buitenland, en wel naar Zwitserland. Tot dan toe waren de zomers steeds in Zandvoort doorgebracht. Ze waren nog maar goed een week weg toen op 28 juni 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Op die dag werden te Serajewo in Joegoslavië de Oostenrijkse troonopvolger aartshertog Franz Ferdinand en zijn vrouw doodgeschoten. Hoewel Nederland neutraal wenste te blijven, werd onmiddellijk algehele mobilisatie afgekondigd. Bob bereikte zijn oproep om onder de wapenen te komen op het vakantieadres en dus moest de familie hals over kop naar Nederland terug zien te komen. Wat niet eenvoudig bleek. Heel Europa was in rep en roer, de treinen waren
| |
| |
Jenny Hanf door Bob getekend
| |
| |
Frits Hanf door Bob getekend
| |
| |
overvol en op de stations heerste grote chaos. In die verwarring raakten Bob en Frits zelfs uit het oog verloren, zodat hun ouders die Jenny bij zich hadden, niet eens zeker wisten of ze nu wel allemaal in dezelfde trein zaten. Later bleek dat de jongens zich op een van de toiletten hadden verschanst en daar doodgemoedereerd de reis hadden doorgebracht. De trein reed maar tot Koblenz en vandaar af konden ze alleen per boot verder naar Nederland reizen.
Frits en Bob Hanf in 1921, het jaar dat zij een voettocht door het Riesengebirge maakten
Erg moeilijk is het Bob tijdens zijn diensttijd overigens niet gemaakt. Hij werd ingedeeld bij de vestingartillerie als kanonnier en was gelegerd in de Oranje Nassau Kazerne aan de Sarphatistraat in Amsterdam. Hij kon veel thuiskomen en leidde dan ook niet bepaald een onprettig leventje in deze periode. Hij maakte veel gebruik van de speciale voor dienstplichtigen gereserveerde plaatsen in het Concertgebouw en bezocht zo vele concerten tegen gereduceerde prijs. Hij moet zelfs luidruchtig hebben opgespeeld toen dat een keer niet het geval was, zo herinnert zich mr Abel Herzberg.
Deze was bij hetzelfde legeronderdeel ingedeeld als Bob Hanf en hij heeft hem daar een klein jaar meegemaakt. Later werd de groep over de verschillende forten van Noord-Holland verspreid. Herzberg kwam ten noorden van Purmerend terecht en Bob in Weesp. Pas vele jaren later heeft hij Bob in Amsterdam teruggezien en toen zijn ze opnieuw bevriend geraakt.
Ze konden het in die diensttijd direct goed met elkaar vinden, ze hadden er allebei hun studie voor moeten onderbreken, en bovendien had- | |
| |
den ze een hekel aan de dienst. Hoewel Bob toen voor de studie scheikunde ook al ‘niet de minste animo’ meer had, aldus Herzberg. Maar ze konden over veel onderwerpen praten, en ze gingen samen naar concerten. Vooral Bob moet zich in dienst uitermate cynisch en ironisch opgesteld hebben.
Bob Hanf in 1914 als soldaat
Hij weigerde direct om op te gaan voor de rang van officier. Zijn kapitein, die drie huizen verder in de Van Eeghenstraat woonde, groette hij consequent door in plaats van aan te slaan, met een hoffelijke buiging zijn kepi voor hem af te nemen. Waarschijnlijk om die reden is er verder ook geen aandrang meer op hem uitgeoefend tot promotie, aldus Jenny Hanf.
Abel Herzberg: ‘Hij had net als ik de pest aan marcheren. Hij slofte altijd maar wat. Op een dag waren er gymnastiekoefeningen op het exercitieterrein. We moesten over een hoog hek heen klimmen. Bob slofte er op zijn gebruikelijke wijze naartoe. We dachten allemaal: “dat zal me wat
| |
| |
De candidaat
| |
| |
worden”. Hij pakte het rek beet en maakte daar ineens alle hoogstandjes die je maar kunt bedenken, hij zwaaide en bewoog zo soepel als wat. Iedereen was stomverbaasd. Daarna sprong hij eraf en slofte gewoon weer verder.’
Bob was ook helemaal niet zo onsportief als hij het later wel deed voorkomen of zijn omgeving, zoals meestal van muzische of intellectuele naturen, placht te denken. Hij was een goed zwemmer en samen met zijn broer Frits heeft hij als jongen veel gezeild. Wel zullen hem bij het marcheren zijn platvoeten tot last zijn geweest, zij waren ook de oorzaak van het sloffende loopje dat hem voor anderen zo typeerde. En, enige spielerei zal aan dit facet van zijn imago ook niet helemaal vreemd zijn geweest.
Uit de gegevens, verstrekt door het Ministerie van Defensie, blijkt dat Bob twee jaar in dienst geweest is. Zijn staat van dienst vermeldt dat hij met ingang van 3 maart 1914 was ‘ingelijfd bij het 2de Regiment Vesting Artillerie als loteling van de lichting 1914’. Vervolgens is hem uitstel verleend tot 2 maart 1915, maar is hij op 7 augustus 1914 gemobiliseerd. Met ingang van 2 februari 1915 is hij ‘overgeplaatst bij 4de Compagnie 1ste Bataljon 2de Regiment Vesting Artillerie te Weesp’, waarna hij op 24 oktober 1916 met ‘gewoon verlof’ is gegaan. Desgevraagd deelt het Ministerie nog mee ‘dat betrokkene geen rang heeft gehad en derhalve heeft gediend in de stand van soldaat’. Toch blijkt uit gegevens van de Studentenadministratie van de Technische Hogeschool dat hij in het studiejaar 1915/1916 ook weer ingeschreven staat als student, zij het nu voor de studierichting Bouwkunde, en dat hij bovendien in mei 1916 het eerste gedeelte van zijn propaedeutisch examen Bouwkunde heeft afgelegd. Nu bood de TH aan jongens die gemobiliseerd waren allerlei mogelijkheden om toch tentamens en examens af te leggen en het kan niet anders of ook Bob heeft daar gebruik van gemaakt. Het wijst er eens te meer op dat zijn diensttijd niet al te veel van hem gevergd kan hebben.
Maar, het wijst er evenzeer op dat hij zijn studie Bouwkunde direct ferm heeft aangepakt. Waarschijnlijk om zijn vader, die er zich steeds tegen had verzet dat Bob naar deze meer artistieke richting zou overstappen, te bewijzen dat het hem nu menens was met zijn studie. Het studiepakket van deze studierichting overziend, wordt duidelijk waarom Bob er zo op aangedrongen heeft de overstap te maken: architectuur, bouwkunde, boetseren, beeldhouwkunst, decoratieve kunst en ornamenttekenen waren daar de vakken. Hoe hij over het verschil tussen de beide studierichtingen dacht wordt trouwens meer dan duidelijk uit dit citaat uit Daniel, het weeskind, dat hij in mei 1922, kort nadat hij zijn studie afgebroken had, voltooide: ‘Hij [Daniël] ging een deur binnen, waarbij een bord hing met het volgende opschrift: “Laboratorium voor vuilverbranding en Schoone Kunsten”. Hij spoedde zich langs het kwalijkriekende bolwerk der technische wetenschappen, achtervolgd door het geraas dat een oude vrouw maakte met het schrobben van den gang, en belandde een verdie- | |
| |
ping hooger bij de Schoone Kunsten.’
In mei van het jaar 1917 heeft Bob het tweede gedeelte van zijn propaedeutisch examen Bouwkunde afgelegd. Maar dat is dan ook het laatste studieresultaat dat hij behaald heeft, terwijl hij toch nog tot de zomer van 1922 als student in Delft zou blijven. De conclusie lijkt gewettigd dat hij zijn tijd aan andere, extramurale activiteiten heeft besteed. En daartoe bood het Delftse klimaat in die jaren hem meer dan genoeg de gelegenheid.
Veel lezen en ook schrijven had hij vanaf zijn vroegste jeugd gedaan, ook op de h.b.s. en het lijdt geen twijfel dat hij het ook in zijn studententijd is blijven doen. In het Letterkundig Museum te Den Haag berust een typescript van een toneelstuk, getiteld: Kareltjes laatste nacht, Tragicomedie in 6 tafereelen. dat in deze periode moet zijn ontstaan. Het doorlezen van zowel de studentenalmanakken als het Studenten Weekblad heeft geen pennevruchten op naam van Bob Hanf opgeleverd, op één curieus stukje na. Het verscheen in de rubriek ‘Uit de Delftsche wereld’ in het Studenten Weekblad van vrijdag 13 april 1913 onder het opschrift ‘OPROEP’. Het is des te curieuzer omdat de latere Bob Hanf, hij was 19 toen hij dit schreef, zich nu niet bepaald kenmerkte door politieke belangstelling, noch door overmatige interesse voor leden van het vrouwelijk geslacht. De tekst luidt:
‘Delftsche Studenten!
Teekent allen 't Petitionnement tot wettelijke gelijkstelling van man en vrouw, dus in de eerste plaats tot verkrijgen van een gelijk kiesrecht voor beiden.
Velen, die dit lezen, zullen denken: “De vrouw hoort in 't huishouden en daarmee basta”, want zoo hebben ze 't altijd òm zich gehoord. Of ze gelijk hebben zal uit 't volgende blijken.
Het meerendeel der vrouwen hoort tot de arbeidersklasse. Door hun goedkoopere werkkracht worden ze steeds meer in de produktie gebruikt. Dit is tevens van voordeel voor de werkgevers, om dat de concurrentie der vrouwen, evenals de aangroeiing van het werkloozen-leger, ook de loonen der mannen drukken. De arbeidster is gedwongen, haar huishouden te verlaten, omdat haar gezin anders niet rond kan komen.
De vrouw van de bezittende klasse daarentegen was in 't huishouden opgesloten, terwijl de man produceerde. Dit gaf hem een maatschappelijk overwicht, waarvan de wetgeving een duidelijk spiegelbeeld geeft. De reactie kon niet uitblijven; de burgerlijke vrouw streeft naar verbreking van de huishoudelijke keten, haar door den man aangelegd. Ze vecht om een plaats te veroveren in het produktie-proces.
Slechts de vrouw van den middenstand is werkelijk op het huishouden aangewezen. Evenals in andere gevallen wordt deze stand dan ook hier door de Verdedigers van het bestaan op den voorgrond geschoven. Maar
| |
| |
al hebben ze hun middenstand ook nog zoo lief, dat overblijfsel van een verouderde productie-wijze is tòch gedoemd om te sterven.
Uit het voorgaande blijkt, dat de maatschappelijke ontwikkeling de vrouw steeds meer aan de produktie doet deelnemen, dus dat haar economische positie steeds meer die van den man nabij komt. Dan heeft zij ook recht op politieken en juridische gelijkstelling met den man.
De vrouw het kiesrecht te willen onthouden en haar werk tot de huiselijke plichten beperken is dus een burgerlijk streven om het geschokte gezag over de vrouw weer in eer en deugd te herstellen. De maatschappij zal zich hier aan niet storen; zij gaat haar afgebakende weg, onbekommerd om een groep menschen die bij elke nieuwe stap schreeuwen: “Keer om, of de wereld zal vergaan!”
Wie niet tot deze groep wil behooren, hij teekene 't Petitonnement.
r. hanf.’
Bij de bespreking van het overige literaire werk zal Kareltje uitvoeriger ter sprake komen, hier zij alleen maar aangegeven dat het schrijven van dit of soortgelijk ander werk dat niet bewaard gebleven is, tot een van Bobs activiteiten in zijn Delftse periode heeft behoord. Een andere belangrijke bezigheid waartoe Delft hem de gelegenheid bood was het musiceren. Onder zijn medestudenten waren er genoeg met wie hij samen muziek kon maken.
Zo was daar zijn neef Frits Spanjaard uit Den Haag, die in 1914 ook aan de TH was komen studeren. Hij stond er alleen ingeschreven als toehoorder voor ‘enkele lessen’ en zou er maar vier jaar blijven. Later heeft hij zich gevestigd als binnenhuisarchitect, maar ook toen zou de muziek een belangrijke rol in zijn leven blijven spelen. Spanjaard woonde bij zijn ouders aan de Statenlaan in Den Haag en waarschijnlijk is hij het geweest die als trait d'union gefungeerd heeft tussen Bob Hanf en Harold King, een student in de werktuigbouwkunde, die ook grote belangstelling voor muziek had en piano speelde.
Harold Charles King werd in 1895 in het Zwitserse Winterthur geboren en zag van zijn wens om musicus te worden af om in de voetsporen van zijn vader voor ingenieur te gaan studeren. In 1916 liet hij zich inschrijven aan de TH in Delft, waar hij in 1922 cum laude afstudeerde. In zijn studententijd was het musiceren voor King, evenals voor Bob, nog een ‘vrijblijvende’ bezigheid. Pas later, toen hij als ingenieur werkzaam was bij het GEB in Amsterdam, was hij in de gelegenheid om daarnaast de muziekstudie serieus ter hand te nemen en vooral om zijn oude wens om te componeren in vervulling te doen gaan. In tegenstelling tot Bob was King lid van de muziekvereniging Apollo, waarvan hij een tijdlang de bibliotheek beheerde en ook enkele concerten als dirigent leidde. In de Studentenalmanak van 1919 is een verslagje van zo'n concert opgenomen: ‘In September had de gewone Groenenuitvoering plaats, ditmaal onder de
| |
| |
goede leiding van den heer H.C. King. Dank zij de grote verdienste van dezen dirigent, liep deze uitvoering dragelijk af. Het spelgehalte der medespelers was, op enkele uitzonderingen na bijzonder laag’. (93) Heeft Bob dan niet aan dit soort studentenconcerten deelgenomen, samen met Frits Spanjaard en Harold King werd wel regelmatig kamermuziek gemaakt.
In dat verband valt ook de naam van de Poolse student Ignacy Lilien. Deze zoon van een bankdirecteur uit Lemberg in Galicië, was na het behalen van zijn eindexamen van de ‘KuK Höhere Realschule’, samen met een vriend op een fietstocht in Zuid-Duitsland beland. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was het onmogelijk naar huis terug te keren en ze besloten, per fiets, langs de Rijn af te zakken naar Nederland. In Den Haag werden Lilien en ook jongens die uit België uitgeweken waren, door onder anderen leden van de Kunstkring opgevangen en verder geholpen. In 1916 liet hij zich als student in de scheikunde inschrijven aan de TH. Uit gegevens van de studentenadministratie blijkt dat hij het niet verder bracht dan het kandidaatsexamen, dat hij in 1922 behaalde. Maar zeker voor Lilien was de muziek al dadelijk het belangrijkst en hij heeft zich driftig in het Nederlandse muziekleven gestort, als componist en als pianist. In een brief beschrijft King hem: ‘Bob had in Delft ook zijn kringetje van “onafhankelijken”, ging onder andere veel om met een Pool, Ignacy Lilien. In tegenstelling met de (toen al) bezonken Bob was dat een opgewonden voortvarend standje. Op een gegeven ogenblik verscheen het tweetal op mijn kamer en Lilien zat meteen aan de piano: speelde de tertsenetude van Chopin. Spoedig hield hij op met de aanwijzing: “Elk vrij ogenblik studeren!, de tertsenetude, da-di-da-da-ta-da...” en weg was hij, met Bob in de sleep.’
Het beeld dat Harold King, het is inmiddels ruim zestig jaar geleden, hier nog van hem op weet te roepen, stemt aardig overeen met de indruk die Lilien op anderen heeft gemaakt. Een artikel over hem in het destijds modieuze tijdschrift De Kroniek, Maandblad voor Nederland en België begint H. Margadant aldus: ‘Hoe zal ik U met dezen jongen Poolschen componist bekend maken, zonder U in 't begin eenigszins te doen terug deinzen voor zijn fel opbruisende levensdrang. Hij is zoo daverend òn-Hollandsch, zoo alles-omverloopend jong!’ (301)
Zowel Harold King als Ignacy Lilien heeft later als componist in de Nederlandse muziekwereld, en Lilien ook daarbuiten, enige naam gemaakt. Na hun Delftse tijd hebben Harold King en Bob Hanf elkaar uit het oog verloren. Pas jaren later, toen King zijn aanstelling bij het GEB kreeg en in Amsterdam kwam wonen, hebben zij elkaar weer ontmoet. King schrijft daarover: ‘Bob heeft mij mijn opleiding tot componist bezorgd. Toen mijn vrouw, leerling piano en spel van Evert Cornelis, hem in 1930 vroeg bij wien ik compositieles kon nemen, zei hij: “Er zijn er twee, Dresden en Dopper. Maar hij moet naar Dopper gaan, dat is de geheide man”.
| |
| |
Ik wist dat Bob bij Dopper gewerkt had en vroeg hem om een introductie, dat vroeg hij aan Dopper, die gereserveerd zei: “Laat hij eens langs komen”. En dat bracht mij 3 jaar gedegen studie en aansluitend de vriendschap van Dopper. Tot zijn dood.’
King herinnert zich nog goed hoe het eerste weerzien met Bob in Amsterdam verliep. Ze hadden elkander sinds Delft niet meer gezien en liepen elkaar op het Koningsplein tegen het lijf. King was op weg naar de herenmodezaak Nieuw Engeland om een kostuum te kopen. Toen hij op Bobs vraag: ‘Wat doe jij hier?’, dit voornemen kenbaar maakte, voelde Bob met zijn hand aan de revers van Kings colbertje en zei: ‘Maar-je-hebt-toch-al-een-prachtig-pakkie’. Het was hun eerste conversatie na jaren.
Bob was toen al overgegaan op zijn wijde, allesverhullende jassen en besteedde niet al te veel aandacht meer aan zijn uiterlijk. Dat was anders in zijn Delftse tijd en ook daar geeft King in een brief een beschrijving van. Bob bracht de vakanties toen in het ouderlijk huis in de Van Eeghenstraat door, waar hij in de nok zijn eigen domein had.
‘Bob was in zijn jonge jaren, nog thuis bij zijn ouders, nogal een “beau Brummel”. Keurig in de kleren, met typische vlinderdasjes, breed met neerhangende einden. Hij had een grote bovenkamer en schilderde toen. Er hing een opvallend grote, originele Christuskop van hem. Mijn vrouw, toen nog Emmy Huchshorn, kwam er vrij geregeld, en rookte eens een cigaret. Toen zij om een asbak vroeg zei Bob, met een omvattende armzwaai omlaag: “het - is - hier - allemaal - as - bak”. Zeer vertraagd, met pauzes tussenin, zoals hij karakteristiek praatte. Het zal omstreeks 1918 geweest zijn?’
De vriendschap tussen Harold King en Bob Hanf concentreerde zich op hun beider muzikale belangstelling en King is dan ook nooit op de hoogte geweest met de ‘talloze relaties in kunstenaarskringen’ die Bob had. Dat was ook in hun Delftse tijd al zo. Voor Bob lag toen het zwaartepunt van zijn artistieke belangstelling zeker nog niet op de muziek, maar zoals King schrijft: ‘hij schilderde toen’.
|
|