Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd29aant.Van het dorp dat je nog met de boot bereiken kon, liep een pad dwars door het woud, tot waar de savanna begon. Het liep langs pina-palmen en geurige heesters, over rottende boomstammen en dikke mossen. Het was er donker en koel, en je moest soms heel voorzichtig lopen tussen de stekelige stammen en de poorten van luchtwortels. Een enkele maal ritselde een slang weg, of kon je nog juist een aap zien vluchten, en er was steeds het trage geluid van zware, vallende droppels, maar met grote tussenpozen en daartussen hing een lome, vochtige stilte. Nergens rook je zwaarder de aarde en de reuk van het groeien. Het licht tussen de bomen werd goudkleurig gedempt door al dat donker groen, maar langzaam-aan werd het witter, van een heel diafaan wit waaraan je merken kon dat de savanna niet ver meer was. De heesters en het struikgewas groeiden minder dicht ineengekronkeld; de palmen werden rijziger en stonden niet meer zo dicht op elkaar. Weldra keek je over het struikgewas heen, en daar zag je de vlakte van laag, mager gras dat lichter en witter werd naar de horizon toe, met hier en daar een enkele verlaten palm. De palmen in dit land, hoe ze te beschrijven! Er zijn | |
[pagina 78]
| |
heel kleine, met bijna cirkelronde, kantige blaren, en andere, die maar manshoog in sliertige toppen neerhangen. Er zijn prachtige waaierpalmen waaronder je schuilen kunt voor zon en regen, en er zijn van die donkere palmen waarvan de veervormige takken over de verse graven gelegd worden ten afscheid. Er zijn van die jonge blije takken waarmee een eenzame koning werd toegejuicht binnen Jeruzalem, en smalle zwierige toppen waarmee Zacheus van dolle blijdschap zwaaide. Je hebt de grote zware kokospalmen en de dunne slanke mauricipalm, hoog en ijl, met een wiegelende top. De statige koningspalm met zijn gepolijste stam en de vruchtbeladen obépalm waarvoor zelfs de trotse dadelboom zich ineenschrompelt. De palmen zijn de trots van mijn land, het land waar alle gewas een hoge lucht zoekt om de ijlheid en de zuiverte des lichts. De palmen zijn onze varens, de palmen overhuiven onze straten; onder de waaierpalmen zitten de avondlijke gelieven in een hoek van de tuin, en in het nest van de koningspalm schuilt het nietige godsvogeltje. Een palmboom groeit als een mens, en een mens zij rechtvaardig als een palm. Zij zijn ook de rijkdom van het land: ze geven de kokosnoten en hun helder sap, olie en witte kool uit de toppen, de geurige obé en het kooksel van koemboe, zoals ze andere volken voeden met dadels, andere weer met zuivere sago, andere weer met zoete wijn. Iedere palm is een verhaal van de rechtschapenheid des lands, en zo ook is de dunne maurici - gelijk een grote grashalm buigt hij zich over de vlakte - het verhaal van de uiterste eenzaamheid der savanna. Welke wind heeft het zaad je meegevoerd, toen hier geen enkele plant stond op de witte, korrelige bodem waarboven de ganse lucht staat te trillen van hit- | |
[pagina 79]
| |
te? Waren die palmen hier reeds toen de eerste mannen van mijn volk - ze kwamen van koude sombere bergen westwaarts - voor het eerst deze openheid aanschouwden, opener dan de zee? Hebben ze toen reeds gedwee hun spichtige schaduw gebogen over een schreiende vrouw en een smachtend kind? Gezegende palmen, gezegende bomen waaronder op een droevige vlucht de droefste aller moeders gerust heeft en het smachtendste kind. Waait niets van uw zegen meer over het volk dat vluchtend langs uw stammen trok - gedreven door welk noodlot? - in de open sluizen van een stad, achter de schutten der huizen, een huizenstad waarin het oude volk móest ondergaan... Nòg beuren mijn palmen hun kroezige hoofden naar de metalen lucht en naar de gloeiende discus die de dagen merkt en verwist op dit lege schouwtoneel. En wijzelf... Hoe klein en vereenzaamd lopen wij door de savanna. Ook het gras verdwijnt. En nu komt het kale glazige zand dat spierwit te gloeien ligt in de felle stekende zon. De palmen zijn weg. Open, eindeloos open strekt zich de brandende vlakte. Nergens beschutting in deze vlakheid die golft van angst, traag golft als een huid onder de hete adem der zon. De krachtige stralen sláán je ter aarde; de dansende trillende lucht boven de gloeiende vlakte maakt je bevreesd. Nog een kleine jongen, heb ik hevig geschreid toen ik voor de eerste keer op de savanna was en zàg, lijfelijk zag wàt de eenzaamheid is. Lucht en land, en een mens die treden moet door dit alles naar het geheim van de horizon... Eng, dodelijk eng sluit de wereld zich om je heen. Een kom is de aarde, een benauwende schelp naar alle kanten, en de lucht de schelp daaroverheen. Onontkoombaar zijn wij ingesloten in zulk een benauwenis. | |
[pagina 80]
| |
En de angst verlamde mijn voetjes die pijn deden van de hete grond, en mijn ogen brandden van het hete licht en het bange staren of die horizon niet openging naar een beter gewest. Maar links, rechts, overal dezelfde wezenloze leegte. Toen voor het eerst heb ik gedacht: stil te staan en daar te sterven; toen voor het eerst heb ik al de angst gevoeld van heel mijn volk - o, moedige Caraïben, al uw schimmen stonden met saamgeklemde tanden in slagorde om mij heen, en ik zag het niet! - al uw angst voor de lege wegenloze vlakte die dit eenzame leven is, dat wij moeten doorschrijden, dwars-door tot aan de laatste kim. Maar leefde in Vader opeens de zoon der savanna weer sterker dan ooit? Zonder een woord te zeggen zette hij mij op zijn schouder en droeg mij uren-ver naar het kamp. Ik voelde zijn lenige sterke stap onder mij dreunen, en zijn durf, zijn kracht, neen, àl de oude kracht van mijn volk, o brave Caraïben, heb ik in mij opgezogen; een zwellende vrucht aan een oude twijg... Het was Christofoor in de zandzee, toen nauwelijks nog Christus' naam had getrild in het witte savannalicht. Hij droeg mij terug naar het volk waartoe ik behoorde; mag eens zijn naam als een wachtwoord op mijn verbleekte lippen, mij vreemdeling doen herkennen door de oude vaderen, als ik eenmaal het eeuwige jachtveld betreed, verlokt door een onsterfelijk instinct... |
|