Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd30aant.Kapitein Georges kwam ons tegemoet en kortaf als altijd nodigde hij ons in zijn eigen tent die gereed gemaakt was voor de bezoekers, ach neen, voor de eigen kinderen | |
[pagina 81]
| |
van zijn stam, die onweerstaanbaar terug, altijd weer teruggelokt werden in de savanna. Het kamp lag aan de rand van het woud, daar waar de savanna eindigde en een rustige boskreek zich verloor tussen het geboomte. Het kamp gedecimeerd! Er stonden maar een twintigtal hutten, tenten van staken, bedekt met ineengevlochten pina-blaren. De meeste kwamen als schuine daken tot op de grond, en hadden een open ingang. In de hut van Georges was er gelijk in de andere hutten heel weinig huisraad, een drietal hangmatten, enkele zitbanken, pijlen in een hoek en een paar korven waarin al de bezittingen moesten zijn van het opperhoofd. Vroeger, o vroeger! Altoos als ik in het kamp ben, moet ik denken aan die glorieuze tijd van vroeger. En ik denk dat het met iedere man van de stam zo is; maar wie durft het luidop te bekennen? Wie durft nog voor zijn verbeelding te roepen de tijd toen een machtig opperhoofd duizenden achter zich leidde naar nieuwe bossen en nieuwe jachtvelden, naar telkens een opener savanna, waar nog vreemde dieren vluchtten tussen het hoge gras, dieren wier naam nog slechts over is in een oude mythe... Des avonds om het kampvuur gehurkt, ziet dan niet ieder in de ijle witte rook het spel van de krijgers, hoort niet elk in het trillen der vlammen het snorren van een pijl? Traag, met mysterieuze woorden zet een wijze het wezen der wereld uiteen: Ik ben één; elk ding is één. Uit het zien van alles buiten Ik ontstaat de tweeheid; uit alle tweeheid ontstaat het leven. O, de wijze mannen van dit land, zij schrijven geen boeken, maar hun sententies zijn diep genoeg om eeuwig te overdenken. Kleine knopen in een touw zijn de tekens en symbolen van al hun wijsheid, beter en dieper dan corrupte woorden. | |
[pagina 82]
| |
Rond het eenzame kampvuur aan de savannarand zitten de laatste mannen van een oude stam, het oude volk der gouden maskers, dat hoge tempels bouwde aan de oever van een onbekende zee. Het oude volk dat, zichzelf ten verderve, gastvrij was voor de brooddronken mannen van een Spaans karaveel en voor een man die Christus-drager heette. Een volk dat opgejaagd... Maar ik beloofde u niets te zullen verwijten.
Rond het kampvuur is er niemand meer die boze woorden spreekt. Elk leeft in zijn diepste eenzaamheid en vorst naar een oude weg. Ieder zit gehurkt bij zijn oud, oud leed dat zich langzaam heft en weer neerduikt als een slang voor het fluitspel van zijn meester. Een jonge jager naast mij zit strak te staren in de vlammen, en zijn gedachten zoeken een weg tussen het kronkelend brandhout. Langzaam opent zich zijn mond en zijn gepeinzen zijn opeens deze hymne: ‘Op de toppen des levens ben ik gestegen om u te zingen dit lied, want over der jaren bleke wegen nadert gij niet; nòg niet... Daarom roep ik u: kom uit uw rozige tenten tot mij, o vogelaar. Ik roep u van land tot land, kom toch, mijn ontastbare vriend. Gij leeft bij de schemer van ogen, gij weet een liedje en pijpt een motief zó zoet... Een verlangen zijt gij; de afgrond tussen 't omarmde Lief en mij... O Dood, wacht niet op u de onvolkomenheid van iedere lach en de onvervuldheid van elke dag? Tot op de berg vanwaar ik u kan roepen heeft mij de Satan der Schoonheid geleid... Kom toch, o vlam, o vuur... Hier is het hout dat branden wil, één met u, één met het onblusbaar vuur. Brandt niet diep in de aarde de eeuwige vlam des doods?’ De jonge jager denkt aan de dood als aan een prettig ge- | |
[pagina 83]
| |
vaar. Hij weet zich een tijger op het jachtveld van een vreemde Orpheus, en ziet voorzichtig om naar zijn schot. Hij zingt met een zachte, bijna weggeslikte stem, en de melodie durft zich nauwelijks bewegen; ze is bijna één toon, aarzelend en loom, dromerig... Het lied weet zelf niet waar het gebleven is, en als je plotseling de stilte merkt, weet je deze kleine mensengroep verloren, voor immer verloren in de lege, eindeloze vlakte. Roerloos snikken allen (maar o zo heimelijk), al deze moedige jagers die de huizenstad kennen als een enge beklemming, een gevangenis, en de vrouwen die de stad weten als een vreemd en angstig sprookje, lokkend, maar de aarde, deze grijze avondlijke savanna toch dichter aan haar lichaam. Peinzend ziet de jonge jager naar een grote ster... |
|