Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd31aant.Toen hoorde ik het verhaal van de grote stamvader, hoe elke vader van een sterke stam zijn kinderkens achterlaat, en zelf wegvaart naar een beter gewest. Hulde, hulde, aan mijn stamvader! Okamé betastte met zijn kleine dikke hand de gladde goyave-stammen, eer hij zijn hangmat vastbond. Hoe beefde zijn hand toen hij de knoop legde; zesmaal moest hij de tondel slaan voordat het dorre hout vlam vatte. Toen echter in dikke wolken de rook steeg die de nachtelijke dieren in het bos verdrijven moest, klom hij rustig in zijn hangmat en wachtte liggend op het vallen van de avond. Okamé was aloud, zeer oud voor een Indianen-opperhoofd; meer dan zestig jaren geleden was hij kapitein | |
[pagina 84]
| |
geworden en zijn zoon was hem opgevolgd en diens zoon die nu christen was, en kapitein Georges heette. Maar aan al deze dingen wilde Okamé nu niet denken. Reeds dagenlang hielden geheel andere gedachten zijn aandacht vast. En eigenlijk was het al een oude gedachte, en een die hem zeer vertrouwd werd, maar thans wederom met nieuw geweld in zijn hoofd kwam, nu de jongens toebereidselen gemaakt hadden om het kamp op te breken en verder, veel verder noordwaarts te trekken, waar handel was en ruil van hout en huiden voor messen en knallend schiettuig. Okamé had een afkeer van dit alles, doch hij kon erover zwijgen, omdat er zoveel dagen aan hem waren voorbijgegaan, dagen van veel groter gevaar, van vermoeienis en honger, van strijd. Nu wist hij immers dat zijn dagen voltooid waren en dat hij spoedig de ogen zou sluiten voor altijd... Zijn geest zou de schim van een paard bestijgen en wegrijden naar de eeuwige velden. Met kinderlijk blij verlangen wachtte hij hierop, als op een feest. Des avonds in de kring van beraad had hij aan alle mannen gezegd, dat hij achter zou blijven, om liggend in zijn hangmat in eenzaamheid te sterven, opdat ongehinderd zijn geest vertrekken zou naar het beter gewest. Zwijgend hadden ze geknikt, en Georges zijn kleinzoon, die te week van hart was voor een Caraïben-kapitein, had die morgen vergeefs getracht hem mee te tronen. Alleen was hij achtergebleven om te sterven, zoals ieder behoort te sterven die niet omkomt in de strijd: eenzaam, eenzaam. Het is zéér stil geworden op de savanna, terwijl Okamé me over zijn tenen naar de einder staart. De zon die achter de rand verzinkt, kleurt de savannahemel met een bleek rood, dat plotseling stolt tot karmijn. Daarheen houdt Okamé zijn blikken gericht. Een grote vo- | |
[pagina 85]
| |
gel vliegt langs de effen wolkloze lucht. Het licht op de aarde wordt troebel van schaduw, het witte savannazand krijgt een paarse schijn. Geen wind beroert de spichtige takken van de awarra-palmen die groot staan tegen de verre hemel. De rook van het vroege avonduur stijgt wazig en onbewogen omhoog. De dikke gerimpelde hand van Okamé speelt met de wollen kwasten van zijn hangmat. Uit het vuur walmt hem de geur tegen van vers-stromend bloed. Het prikkelt zijn hoofd, en even stijgt een verstorven drift naar zijn kop. Hij balt de vuist, dan tast hij beverig naar de pijlenbundel aan zijn zij. Doch zijn arm valt slap. En de rook krijgt nu de geur van een bloeiende tak oleanders. Hij voelt het ochtend-weke van een vrouwennabijheid, en zijn lippen beven. Maar de klacht gleed weg. Een vlinder vliegt langs zijn gezicht en beroert even zijn sluik wit haar. Zo is de Grote Geest ons nabij, denkt Okamé; hij is almachtig, maar wij zien hem niet dan in de gestalte van een nietig dier. Hij weet dat zijn leven rechtvaardig was, zoals het leven moet zijn van een dapper krijger, die wijs kan zijn in de raad en verzoenend in de schaduw der tenten. Alle rimpels worden effen op zijn oud gelaat. Strak houdt hij zijn blik op de einder gevestigd, spiedend als zocht hij een nieuwe weg. Het karmijn vloeide uit tot paars en morste over de horizon. Hoe werd nu plotseling, als meer en meer de troebele avond kwam, de zandige savanna geheel met jong groen gras bedekt? Okamé zag reeds de eerste ster, een zilveren sieraad op het onmetelijk kleed. Dit alles was aan de andere zijde van de rook. Aan deze zijde was de savanna een kreek geworden. Waar het water vandaan kwam, wist hij niet, maar wie zoveel dagen voorbij zag gaan, verwondert zich nimmer meer. | |
[pagina 86]
| |
Okamé wil zich oprichten in zijn kano, maar als hij ziet hoe kalm en veilig de stroom hem voert langs de weke oevers, leunt hij weer achterover, en door zijn half gesloten ogen ziet hij alle sterren komen, groot als lichten de kokosnoten aan een ontzaglijke tros, en andere speels en beweeglijk als miriaden glimwormen rondom en over de kano heen. Hij zag ze spiegelen in het water. Uit het bos kwamen tere geluiden, van ver, van héél ver. Het was het sidderend grommen van een baboen, maar daar bovenuit klonk een vogelenkoor, fijn en hoog. De maansikkel leek op een gouden hoorn, waarop een onzichtbare man diepe doffe tonen blies, die beefden tegen Okamé's borst. Die muziek brak kleine schilfertjes los van zijn hart, maar de boot voert hem mee op vreemde cadans, verder en verder. Okamé sloot de ogen en zag niets meer; hij voelde alleen hoe de boot pijlsnel vooruitschoot... Nu staat Okamé geleund tegen zijn sterk wit paard. Het staat te trillen op zijn poten, terwijl Okamé zorgvuldig de pijlen natelt in zijn koker. Dan springt hij te paard; de manen wapperen in de wind als vlaggen van zonneschijn, en hoog stuift zijn donkere kop langs de lichte lucht. Okamé fluit met een schel signaal, hij spant zijn boog, en de pijl snort weg over de groene vlakte, gedragen door brede witte wieken. Hij lacht met een luid en daverend gelach als hijgend zijn paard stilstaat bij een stervende tijger. Een arm diep steekt zijn pijl in de geelgevlekte nek. Zo gaan de dagen voorbij en de nachten die dag zijn geworden.
Des morgens vroeg staat op hoge benen een grijze eiber te staren naar het lijk van Okamé. Het vuur is uitgegaan; slechts enkele spatten bleven gloeien, en werden | |
[pagina 87]
| |
zon op de savannarand. Een gestreepte slang kruipt nader met rode kraaloogjes, en slingert zich om de gladde goyave-boom. Straks steekt hij zijn gespleten tong uit naar het versteende gelaat van Okamé. Dor en benig maakt de zonneschijn zijn dode lichaam. Maar zijn geest zwerft; duizelingwekkend snel en met mateloze vreugde zwerft zijn geest over de Eeuwige Jachtvelden. |
|