Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Het binnenland | |
[pagina 73]
| |
27aant.Wie bevreesd is, kan nimmer het binnenste van mijn land betreden. De tocht er heen is zó ver, dat alle onthechting wordt gevraagd; het afstand-doen van alle dingen. Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende Dood; daarom zijn de vreemdelingen bang naar het binnenland te reizen; zij gaan niet verder dan waar de spoorweg ophoudt in het bos. Maar welk kind van dit land is bang de schoonheid te zien van zijn eigen huis? Geen dier deert hem en geen kwade damp. Hij treedt de vochtige blaren plat tot een vaste weg, de lianen vlecht hij tot een omheining. Rustig staart hij over de zwarte moerassen, en vindt een plaats die doorwaadbaar is. Het hart van mijn land vraagt een reis, moeilijker dan de zwaarste pelgrimstocht. De tocht door de bossen brengt doodsgevaar, het varen door de bochtige rivier, opwaarts de vallen, waar het water zich schuimend naar beneden wringt tussen de rotsblokken, is een zeer koelbloedig tarten van de Dood. Zijn hand bestuurt de lange stok van de neger op het einde der kano. Op de oever beneden zag je nog de splinters van een vorige boot die stuksloeg. Maar wie dit eenmaal trotseerde, hij treedt over de hoge drempels van deze vallen binnen in al de geheimzinnigheid van het achterland; daar waar er steile naakte bergen zijn met hun reusachtige, vreemde inscripties, geometrische figuren die een wijze sententie of ongekende woorden moeten beduiden. Daar zijn ook de vruchtbare vette bergen, dicht begroeid met kostelijk hout: | |
[pagina 74]
| |
purper en bronsgroen hout, bruine mahonie en gele ceder, ijzerhard en broos hakhout. Aan hun voet groeien de geneeskrachtige kruiden en de planten die verlammende vergiften geven. Dalen zijn er niet. Duizenden jaren reeds zijn ze dichtgegroeid, en de beken der bergflanken hebben hun water verzameld in de wouden. Aan de voet der bergen zijn nu onmetelijke moerassen, zo ver als de laagvlakte zich uitstrekt. In die valleien leven meters-grote zwammen en bouwen insekten hun torenhoge nesten; daar maken wespen hun veelkleurige raten. Kolibries flitsen achter grote zilverkleurige vlinders en goudgroene bijen; een aap schiet weg tussen de takken, in de verte hoor je het zware plonsen van een tijger die de kreek doorwaadt. Daar leven ook de grote fluwelige bosspinnen en de grote bruine gifslang die bos-moeder genoemd wordt, en de slang met schorpioenenstaart, die ‘vaderslang’ heet. Daar heerst de onbeperkte hiërarchie der dieren; en de neger, die gewend is aan het woud, zal alle dieren ‘broeder’ noemen, behalve de tijger die hij met ‘vadertje’ aanspreekt en de slang die hij geen vertrouwelijker naam toevoegt. Daar leeft ook de goedige miereneter met zijn lange spitse snoet, uit wiens omhelzing niemand meer loskomt, en de opossum met een muskusgeur, en het stinkdier waarvoor iedereen vlucht. Daar hangen ook aan lage takken de luiaards met hun lange vale pelzen, die zich maar enkele meters bewegen in de zeven jaar, en de zwarte tapirs die domweg alle takken opzij breken. Dáár en daar alleen vind je werkelijk een diergaarde. Door zulke wouden en langs ongebaande paden wagen zich de mensen die naar 't hoogland gaan op zoek naar goud. Maar meestal sluit zich het woud voor | |
[pagina 75]
| |
eeuwig over hen. De zwoele dampen uit het bos, verraderlijk vermengd met de fijne geur van muskus en tonka-bonen, verdoezelen hun denken en de hypnotische blikken der dieren verlammen hun schreden; de giftige zoetheid van het water vertroebelt hun bloed en benevelt hun oog. De hete gouddroom voert ze in de webbe van taaie lianen. De meters-hoge petalen van een vleesbloem sluiten zich om hen heen. Zij keren nooit terug. In het woud wreekt dit land zich over de gouddorst der stedelingen. Slechts enkelen bereiken de goudvelden. Vinden zij daar het stofgoud op de bodem der kreken en de brokjes goud diep in de grond, en schilfertjes in het rode graniet? Uitgeteerd keren ze stadwaarts, en hun schat is na één dag een droom. De kleur van het goud heeft hun ogen verblind, en ze zagen niets van de weelde en schoonheid daarginder, waar zelfs een condor verwonderd is over zóveel groen. |
|