Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Het gezin | |
[pagina 53]
| |
18aant.Voordat ik er was, moet het gezin zo klein geweest zijn als een poppenhuishouden, want je had alleen Vader, Moeder en Paulus. Paulus was een Djoeka-jongen van zestien, even dom als hij zwart zag. Een missionaris had hem naar de stad gebracht, maar hij had een veel te harde kop om op school te kunnen leren. Daarom was hij bij Vader in dienst gekomen ‘om manieren te krijgen’. In die tijd was Moeder anders dan nu, en toch hetzelfde. Ze zat stil bij het venster witte kleertjes te naaien van dunne doorzichtige tule, en op het witte dek borduurde ze een zijden rand van schelpjes. Ik weet dit zo goed, omdat het later precies zo was, toen het broertje komen moest. Alleen: in die tijd zat ik op een bankje aan haar voet een boek te lezen, en vertelde ze verhalen van Amerika en Australië, en de kinderen van kapitein Grant, terwijl vroeger Paulus dwaze dingen deed in huis, hijgend kwam binnenhollen, omdat hij de eerste politieagent die hij tegenkwam, aanzag voor een spook, of bevend kwam vertellen dat hij een man zag zitten op een wiel dat draaide, terwijl de man tòch niet draaide. Er werd om Paulus veel gelachen in huis, en iedereen hield van hem, omdat ik er toen nog niet was. Daarna heeft hij het voorgoed verkorven. Toen Vader een kinderwagen kocht, vroeg hij: ‘Tio, is dat een tentboot op wielen?’ Zijn gezicht had iets van een aap die lachen kon, maar het doopwater had hem de zuivere ogen van een kind gegeven. Moeder heeft mij later - kort voor ik wegging van huis - verteld welk gevaar ik al aanstonds bij mijn komen meebracht. Zo is het altijd gebleven; want van die dag af heb ik hand in hand gewandeld met een bleke vriend; | |
[pagina 54]
| |
hij is mijn liefste kameraad, en de enige die het einde weet van deze eenzaamheid. Des nachts als ik slaap, blijven zijn ogen steeds gericht op mij; ik zie ze als fonkelende kersen aan een zwarte tak of als felle briljanten in een avondetalage. Maar die eerste dag dat hij bij me was, waarom moest hij de anderen zo laten schrikken, waarom mijn moedertje angstig maken, die zo bleek lag tussen de witte lakens? Ik wilde dat ik nog eenmaal die schreeuw kon horen, de schreeuw van een pasgeborene om het leven, de schreeuw waarmee hij zich losrukt van het moederlichaam. Ik wilde, nu ik op mijn voorhoofd getatoeëerd voel Isaïas' brandmerk: ‘Clama, ne cesses’, dat ik nu nog de kreet kon horen waarmee ik, na doodsgevaar, voor het eerst het leven riep: het leven dat ik zo onstuimig bemin, bijna evenzeer als de dood. Want nooit heeft een kreet van mij zó ver geklonken, nooit is er een zó doordringend geweest. Helemaal tot het eind der wereld, waar God speelde met nieuwe sterren, klonk die schreeuw in een open echo. En God heeft even zijn gelaat naar mij toegewend; hij zond zijn engel die het leven was, mijn bewaarder en mijn kameraad, mijn dienstman en mijn tweelingbroeder, mijn lieve trouwe engel. Hij is het leven en de dood tegelijk, omdat hij de bewaarder van het Later is.
Moeder heeft mij bij zich genomen en mij gekust op het haar dat zo zacht was als de wimpers van een hinde. Later als haar lieve hand streek over mijn hoofd, zei ze: ‘Wat is je haar hard geworden en stijf.’ Moeder, je glimlachte toen je dit zei, want je kent al de regen, de zonneschijn en de barre schroei die kwamen over mijn jongenshoofd. En bewaar je niet - ik wéét het | |
[pagina 55]
| |
- nog een enkele lok van mijn zijige kinderhaar? Ook jij bent eenzaam, Moeder, als ik en Vader en alle anderen. Een slapend leven in kanten omhulsel hield Vader in zijn armen; toen mijn ogen opengingen, hief hij mij omhoog, zo hoog hij kon naar de hemel. Dit heeft hij nog vaak gedaan. Het is àlles wat hij voor mij gedaan heeft en nóg doet. Toen Paulus mij zag, riep hij juichend: ‘Kijk, zijn hoofd is juist een kalebas. Je moet hem opensplijten en twee drinknappen er van maken.’ Paulus is de eerste tegen wie ik gelachen heb, want de tantes keken zeer verontwaardigd toen hij dit zei. Iedereen kwam om mijn bedje staan, iedereen sprak over mij en noemde mij met de liefste namen. Alleen het kind verkoos de sublieme eenzaamheid van een stoorloze slaap. Maar Paulus werd diep gegriefd in zijn onbegrepen Djoeka-hart; zóveel verwaarlozing was ondraaglijk voor hem. Moest zúlk een kind, zúlk een marmot zijn meester zijn? Eens kwam hij stilletjes bij mijn bedje staan. Ik was nog te dom om te zeggen: ‘Lieve Paulus, ik hou veel van je; het spijt me, dat je veronachtzaamd wordt om mij.’ En nog altijd ben ik te dom voor zo iets. Met zijn platte zwarte kop vlak bij de mijne bekeek Paulus mij aandachtig, wel tien minuten lang. ‘Klein kaal mormel,’ zei hij, ‘brul-aap, bos-konijn.’ Ik werd bang en trok vieze gezichten. ‘Bah, nu lijk je op een stokoude vrouw,’ zei Paulus. Er kwamen tranen in mijn ogen en ik begon te schreeuwen. ‘Hee,’ riep Paulus. ‘Kijk zijn ogen! Het zijn net glazen knikkers geworden; ik zal ze eruit steken om erbuiten mee te gaan spelen met de jongens...’ Terwijl Moeder binnenkwam, hoorde zij wat hij riep. Zij schrok en niets hielp, Paulus mocht niet langer bij | |
[pagina 56]
| |
mij blijven. Hij is weer naar zijn Djoeka-dorp vertrokken, diep in het Sacramacca-district. Zie, zo'n egoïst was ik al vanaf mijn eerste dag. |
|