keek, behield ze iets zonnigs, iets van de straat; terwijl je wachten moest onder een balkon werd ze zelfs feestelijk. Maar binnen in het gesloten huis was alles helemaal anders. Hoe droevig maakte de regen je dan.
De lichte wanden kregen tinten van bruin en grijs, en boven de deur hing een porseleinen bord waarop een mannetje geschilderd was, die stond te hengelen bij een vijver, onder hoge geelgroene bomen. Gek dat je daar altijd naar kijken moest als het regende. Het was alsof het mannetje daar stond in de openheid van een ver, vreemd land; dromerig wuifde hij met de hengel; ook de bomen hadden kruinen die je nooit ziet, die je misschien alleen tegenkomt in de verborgenheid van een ver, vreemd land. En als we zo stil in de kamer zaten, en de zon had zich diep in een dichte wolk weggeduffeld, dan haalde ik Vaders Rembrandt-platen voor de dag; ik kende ze al van buiten, want iedere week liet hij ze ons zien, en toch, als het buiten regende, dan was het alsof ze veel mooier werden, alsof er een nieuwe, donkere gloed kwam over de ‘Stenen Brug’. Dan werd het verlangen geboren om te gaan reizen, heel vèr weg, om eens op die brug te staan, onder hetzelfde goudbruine licht, of in hetzelfde bootje te varen naar het licht toe...
Maar hoe droef en eenzaam maakte je niet de wijdte van zo'n landschap. Je voelde je zo vreemd als je er lang naar keek, en je vermoedde vaag, dat later het reizen wel iets heel droefs, iets prettig-droefs moest zijn. Iets van Parcival door een donker bos, op zoek naar de Graal; een droom waarin je wandelt langs vreemde kreken. En in éénzelfde droom vertelde Vader, dat Holland mooi moest wezen. Holland dat wij beiden alleen maar kenden van Rembrandt-platen en van Ruysdael...
Buiten regende het, bleef het regenen, urenlang.