Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
20aant.Ik bid u, denk met een liefdevol hart aan de jeugd van Maldoror. Het verdriet, zó ver weg te zijn van dit heerlijke Zuidamerikaanse land, o dit verdriet vooral heeft hem krankzinnig gemaakt. Maar bedenk eens wat hij schreef over de nietigste dieren, bedenk wat hij schreef over de honden! Van de honden daarginds, hoe juist heeft hij het felle leven beschreven. Ze blaffen de nacht open, ze blaffen de nacht stuk tot zilveren flarden; overdag blaffen ze de straat vol bloedrode wimpeltjes. Hijgend lopen ze de wegen langs, ze lekken de zon met hun hangende tong; als het avond wordt, kauwen ze 't jonge gras. Maar in het vreemde land heeft Maldoror de teerheid van dit alles vergeten; het tedere is in felheid opgebrand. En toch, tè trouwe kameraad van mijn jongenstijd was ‘Soun’ onze hond, dan dat ik hem hier vergeten kon. In de verte hoor ik nóg zijn jankend geblaf. Ik kreeg hem toen hij nog heel klein was en wollig, met een beverig staartje. 't Was een echte Indianenhond, en een missionaris had hem voor ons meegenomen naar de stad, als geschenk van kapitein Georges. Hij leefde samen met de schildpadden en de marmotten die wij hadden, en met de kleine aap. De tuin was als een oerwoud, maar je moest op je hurken gaan zitten om dit eerst goed te beseffen. En Soun was de koning van dit woud, leeuw en tijger tegelijk. Het was een wonderbare hond, want hij kon lachen, en daarom ook schreien; als er muziek was kroop hij heel droevig in een hoekje, en als er iemand schreide liep hij kwispelstaartend er omheen en riep met korte blafjes. Op de verste wandelingen liep hij mee en sprong over alle | |
[pagina 59]
| |
sloten; dan haastte hij zich terug, want hij liet mij nooit alleen. Des nachts rustte hij niet, voor hij een-voor-een aan onze bedden gesnuffeld had. Eens op 'n dag was hij weg, en het duurde weken eer hij terugkwam. Wij dachten allen dat hij al dood was. Maar ik denk dat hij naar het bos ging, waar zijn wolven- en vossenfamilie nog woonde. Want ruig en wild kwam hij terug, en hij sprong tegen mij op met een krijsend geblaf. Uitgelaten liep hij het hele huis door en rende de tuin in, op en neer. Toen het avond werd, is hij gaan liggen op zijn oude plaats. De volgende morgen lag hij te stuiptrekken, en tegen de middag stierf hij. Nadien heb ik nooit meer een hond willen hebben. |
|