Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd21aant.Achter in onze tuin stonden twee kleine huisjes, lage krotten van slechts één kamer; het waren vroeger slavenwoningen geweest. Maar nu... het was een wondere wereld, het leek wel een stadje op zichzelf, want sinds mensenheugenis woonde in het ene huisje een stokoude negerin, en in het andere woonde een mulat, bocheltje van nauwelijks een meter hoog. De tuin was groot, en je moest een hele wandeling maken langs de markoesa, de rozen, de balsaminen, de grote stenen put - groen en diep, als je erin keek zag je alles heel donker weerspiegeld, en de emmer maakte zo'n zonderling, in-droevig geluid daarin - tot aan de tweede tuin, waar je een brede vijgeboom had, een granaatappelboom die altijd met zijn vermiljoene bloesem strooide, en een hoge sterke kerseboom, die achter de twee slavenhuisjes stond. | |
[pagina 60]
| |
Al heel jong was me die wandeling zulk een zonderling genot, want Gran, de oude negerin, keek zo vervaarlijk met twee gelige ogen, en ze zei zonderlinge woorden, die je toen maar half verstond. En wat liet ze niet zo'n R grommelen en rollen als ze haar sibyllijnse verhalen deed. En dan, dit was de clou, na afloop kreeg je altijd van haar een heetgeroosterde banaan of pudding van maïs. Toen ik op 'n keer iets hoorde van de geheimzinnige oude vrouwen die des nachts in het vel van een vleermuis de huizen binnenvliegen, dacht ik: Gran zal vast wel zo iemand zijn; hoe kan ze anders zo rijk wezen? Grootmoeder hield haar milddadigheid ongeschikt voor kinderogen, en... Gran heeft voor ons lang dezelfde vriendschappelijke en tuchtige waarde gehad als Sinterklaas in Europa. Op een zondag vonden wij haar gehurkt in een donker hoekje van haar huisje zitten, toen het al laat op de middag was, en haar deur nog gesloten bleef. Ze bewoog niet, en kinderlijk eenvoudig zei Vader: ‘Gran is dood.’ Haar buurman met wie ze zich nooit bemoeid had - haar tachtig jaren bekeken hem altijd een beetje verachtelijk - bleef langer in leven. Hij was zo'n beetje kleermaker, droeg een stijf wit frontje dat als een boezem naar voren stulpte, omdat zijn rug naar achter gestulpt was. Hij sprak met een hoog, schel stemmetje en noemde ons altijd ‘kleinheer’, waarschijnlijk om, aan zijn eigen volwassenheid uitdrukking te geven. Hij was tamelijk ontwikkeld, sprak Hollands van een komische gebrokenheid, die wij jongens nooit nalieten te parodiëren als wij met hem in gesprek raakten. Zijn grootste liefhebberij was plaatjes te knippen uit En- | |
[pagina 61]
| |
gelse illustratiebladen, en die met een speld of naald tegen de houten wand vast te prikken. Zo kwam zijn huisje vol te hangen met King-Edwards en Queen-Mary's, Derby-winners en zinkende oorlogsschepen, en met onvermoeibaar geduld antwoordde hij op al onze vragen: wat is dit, en wat is dit? Hij zat steeds op een kist die bruin-gepolijst was van 't jarenlang zitten, en wij moesten altijd op de drempel van zijn huisje gaan hurken, want een stoel had hij niet; trouwens, daar had hij ook geen plaats voor.
Jakie was een vroom man en een beter zedenmeester dan Solon. Zijn resignatie - hij was mulat - was werkelijk een beetje Grieks, en ik geloof best dat hij aan God dacht als aan een enorm stenen beeld, waarvoor wij allen hebben te buigen en te offeren. Niet spotten met ongelukkige mensen, en: de ouderdom eren, waren zijn twee voornaamste lessen. Eens zei hij dat hij koude koorts had, en vroeg ons met hem mee te lopen naar het hospitaal. Hij beefde achter het witte frontje. Een grote poort sloot zich achter hem, en héél klein stond hij naast de portier met snorrebaarden. ‘Heeft u papieren van de politie?’ vroeg de portier. Hij schudde van neen met het gerimpelde hoofd dat tussen zijn bonkige schouders rustte. Toen zakte hij in elkaar. Wij hebben nooit iets méér van hem geweten; familie had hij niet, niemand heeft hem begraven. |
|