Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd22aant.Onze Tantes woonden een klein eindje buiten de stad, daar waar de eerste plantages begonnen. Ja, het moet | |
[pagina 62]
| |
vroeger zelfs afgelegen geweest zijn, dat wat nu bijna de stad zèlf is. Ze woonden gedrieën, ongetrouwde zusters, één die de boerderij dreef (maar des avonds maakte ze fijn naaldwerk, kleurige paramenten voor een missionaris), een die een schooltje hield voor de arme kinderen uit de buurt, en een die bad; of eigenlijk, ze baden alle drie heel veel, maar één speciaal bad, en deed haar werk als bijkomstigheid, zoals wij gemeenlijk werken, en bidden als bijkomstigheid. Nog altijd heb ik geen merkwaardiger mensen ontmoet dan deze drie waren; en ze hielden van ons met een hartelijke, bijna moederlijke liefde. Toen het schooltje nog bestond, was dàt mij het liefste, want het was een heel bijzondere school, een school zonder leerplichtwet, met iets van een buitenfeest. Twee grote schoolbanken, waar je wel met z'n tienen in kon zitten, stonden in de schaduw van een hoge manjaboom, vlak bij een oranjehaag, die zó zoet geurde in de middag, dat de bijen ophielden te zoemen, en in slaap vielen. In dat schooltje leerden wij zingen en lezen. Een enkele keer ook schrijven. Maar in plaats van rekenen leerden de meisjes allerlei naaldwerk, onderwijl werd door de anderen hardop voorgebeden. Tante vertelde heel dikwijls ook prachtige verhalen van de heiligen, en sprookjes van Anansie de spin. Als het schot van de middag gevallen was, kwam de andere tante die altijd bad - maar ze kookte voortreffelijk - en bracht het middageten, dat we meestal aten van een groot versgeplukt boomblad, zodat het heel bijzonder geurde. En als dat gedaan was mochten wij de tuin in om vruchten te plukken. Het was te mooi en te poetisch om lang te kunnen duren, want Tantes liefde was niet gediplomeerd en het schooltje voldeed niet aan de | |
[pagina 63]
| |
wetten die spreken over ‘roosters’ en ‘leerplannen’ en zulke vreselijke dingen meer. Mijn lieve Tante is ook vroeg gestorven. Ik herinner mij dat zij mooi was, en alle meisjes van wie ik hield, leken een beetje op haar. Toen de school voorbij was, werd ik net oud genoeg om de farm heel goed te leren kennen. De koeien hadden prachtige namen: ‘Vriendschap’, ‘Trouw’, andere heetten ‘Voorzichtig’ of ‘Blij’. Het is heerlijk zulk een boerderij te hebben. 's Nachts wonen de beesten in een open stal waar verse bundels paragras liggen, die zo heerlijk fris en vochtig ruiken, en die je altijd doen denken aan morgens waarop je een prettige wandeling maakte. Op het weiland dat even golft, groeit er maar 'n laag, mager gras, dat terecht ‘beschuit-gras’ genoemd wordt, en een betere soort die ‘Gods dood’ heet. Achter in het weiland, daar waar het grenst aan een awarra-bos, was er een vijver waarin je ook vissen kon, en bezijden stonden er allerlei vruchtbomen, wel twintig verschillende soorten. Mijn Tante kon de wildste koeien baas, en verzorgde ze altijd zelf. Soms sloeg zij dikke slangen dood met een knuppel, als zij de koeien ging halen of als zij ze 's morgens melken ging. 's Middags lagen de beesten te slapen, of ze loensten loom naar een zoemende vlieg. Dan kwam de avond die daar zo vredig was. Het moe geloei bleef droevig toeven over het weiland en dreef langzaam door de bomen die even bewogen. Met brede bekken slurpten de koeien hun meel-en-water uit de volle emmers en lieten het tevreden en verzadigd sijpelen uit hun geeuwende mond. Als de stal gesloten was, kwam Tante naar binnen, haalde voorzichtig satijn en zijde uit de kast, en zat tot laat in de nacht te borduren.
Mijn goede Tante, die altijd bad, las voor van Francis- | |
[pagina 64]
| |
cus en de vogeltjes, of vertelde van Vader, toen die een kleine jongen was, en van Grootvader die ik niet meer gekend heb. Misschien heb ik daar voor het eerst, bij mijn Tantes, de eenzaamheid leren kennen, want ieder leefde daar zo stil voor zich heen, dat elks schoonste gedachte wel nooit uitgesproken zal zijn. Elk woord was er liefdevol, maar - was het juist dáárdoor? - alles was er zo droevig, vereenzaamd, afgekeerd van dit leven. Iedere beweging, iedere arbeid was er als het onwillekeurig gebaar waarmede deze aardsheid afgeschud wordt, die immers afleidt van het innerlijk vertoeven in de hemel. Ik denk dat veel engelen er hun verblijf gezocht hebben, want alle blikken dwaalden naar het open Christusgelaat dat er hing, en terug naar de mensen die vlakbij zaten, en telkens weer ontdekte je de heimelijke aanwezigheid van iets dat niet van deze wereld is. Maar de grootste liefde blijft onbegrepen, en niemand heeft ooit durven zeggen, dat dáár een stuk van de hemel begon; het eenzaamste stuk. |
|